| |
| |
| |
Bibliographie
J.W. Dunne, De nieuwe onsterfelijkheid. Geautoriseerde bewerking van Yge Foppema. - H.P. Leopold's Uitgevers-Mij N.V. 's-Gravenhage. 1939, 168 blz. (Herplaatst wegens weglating van een gedeelte in de Maart-aflevering).
Dit boek, een vertaling van een Engelsch werk, The new immortality, bevat een uiteenzetting van een door den auteur opgestelde beschouwingswijze van den tijd, die door hemzelf als serialism, door den bewerker als tijdreekstheorie wordt aangeduid. De theorie is blijkbaar geinspireerd op het door Minkowski ingevoerde begrip van den ruimte-tijd, het vierdimensionale continuum, waarin ruimte en tijd tot een hoogere eenheid zijn versmolten. Naar analogie hiervan beschouwt Dunne den oogenblikkelijken bewustzijnsinhoud van een waarnemer als de doorsnede van een hooger continuum met zijn bewustzijnsveld, dat zich door dat continuum heenbeweegt. In één opzicht wijkt deze gedachte blijkbaar principieel van die van Minkowski af: wordt bij den laatste een beweging (dus verandering met den tijd) in de ruimte tot een zijn in den ruimte-tijd, bij Dunne heeft in het hoogere continuum (ons eigenlijke zelf) ook weer beweging plaats, die dan echter in een anderen, den z.g. kosmischen tijd moet verloopen.
Terwijl nu ons bewustzijnsveld door ons eigenlijke zelf heenglijdt en daaruit telkens het nu snijdt, hebben wij de illusie, dat alle bewustzijnsinhouden onherroepelijk in het verleden verdwijnen, om onophoudelijk door nieuwe inhouden, die thans nog in de toekomst liggen, te worden vervangen. Die illusie is oorzaak van veel leed en veel misverstand, die beide voorkomen zouden kunnen worden, indien we slechts het inzicht konden verwerven, dat wij in dien zin onsterfelijk zijn, dat alles, wat eenmaal zijn bestaan kenbaar gemaakt heeft, blijft voortbestaan. Volgens den schrijver is het mogelijk, zich daarvan te overtuigen, ja kunnen we zelfs toestanden beleven, waarin onze aandacht niet meer op het nu geconcentreerd is, maar waarin we andere (verleden of toekomstige) doorsneden van ons eigenlijke zelf beleven.
Het is deze gedachte, die den Engelschen auteur Priestley heeft geïnspireerd tot zijn tooneelstuk Time and the Conways. Op een huiselijk feestje, dat in het jaar 1919 bij de familie Conway ter eere van den 19en verjaardag van een der dochters, Kay, gevoerd wordt, geraakt deze (aan het eind der eerste acte) in den boven beschreven toestand en beleeft daarin een heel wat minder verkwikkelijk samenzijn van hetzelfde gezin, dat een twintig jaar later zal plaats hebben. Wat ze meemaakt, wordt in de tweede acte ten tooneele gevoerd, terwijl de derde ons weer terug brengt op het in werkelijkheid slechts voor enkele oogenblik- | |
| |
ken onderbroken verjaardagsfeestje in 1919, dat wij met Kay nu echter met andere oogen dan voorheen beschouwen. De theorie, waarop deze intrigue gebouwd is, laat de schrijver in de tweede acte door Kay's broer Alan in het kort schetsen:
Alan: No, Time's only a kind of dream, Kay. If it wasn't, it would have to destroy everything-the whole universe-and then remake it again every tenth of a second. But Time doesn't destroy anything. It merely moves us on-in this life-from one peephole to the next.
Kax: But the happy young Conways, who used to play charades here, they've gone, and gone for ever.
Alan: No, they're real and existing, just as we two, here now, are real and existing. We're seeing another bit of the view-a bad bit, if you like-but the landscape's still there.
Ik ben er niet heelemaal zeker van, of Priestley zich in deze passage wel een geheel getrouw volgeling van Dunne's theorie toont; nog minder durf ik beweren, dat ik zelf de theorie boven juist heb weergegeven. Het is mij namelijk ondanks herhaalde lectuur niet gelukt, aan de uiteenzettingen van den schrijver overal een zin te verbinden en dus evenmin, van zijn bedoelingen meer dan een vagen indruk te krijgen. Ik wil niet zeggen, dat zijn beschouwingen zinledig zijn; echter is de schrijver wel schromelijk te kort geschoten in zijn taak, zijn gedachten te verduidelijken. Men komt in het gunstigste geval zoover, dat men zoo ongeveer kan vermoeden, in welke richting zijn denken waarschijnlijk zal zijn gegaan.
Hij noodigt den lezer weliswaar uit, zijn betoog rustig en aandachtig te lezen, maar zelf vervalt hij zoo voortdurend in de hinderlijke eigenaardigheid van veel populariseerende Engelsche schrijvers, tot iederen prijs geestig en paradoxaal te willen zijn, dat hij het allereerste nalaat wat hij had behooren te doen: rekenschap geven van zijn terminologie en verantwoording afleggen van zijn beweringen.
Deze opmerking betreft niet alleen de tijdreekstheorie, die misschien voor een redelijke uiteenzetting nog niet rijp is (maar in dat geval a fortiori voor populariseering nog niet vatbaar). Wat er bijvoorbeeld in dit boek over relativiteitstheorie staat, blijft beneden het peil, waarop alleen de meest welwillende kritiek nog iets te waardeeren kan vinden.
Er is dan ook alle aanleiding, de vraag te stellen, of de uitgever, die zich door de publicatie van talrijke goede buitenlandsche algemeen begrijpelijke wetenschappelijke werken inderdaad groote verdiensten heeft verworven, wel verstandig heeft gedaan, ook het geschrijf van den heer Dunne bij het Nederlandsche lezerspubliek te introduceeren.
De lezer, die zich na kennisneming van de bovenstaande beschouwingen tot dieper doordringen in de tijdreekstheorie aangetrokken mocht gevolen, moge nog gewezen worden op de in het 11e Hoofdstuk aangegeven mogelijkheid, in het wezen van Dunne's gedachtengang door te dringen met behulp van een muzikale analogie. Het blijkt zelfs, dat deze methode toegepast is, om de medespelers in Priestley's stuk van de beteekenis van de daarin verwerkte tijdbeschouwing op de hoogte te brengen. Zelf heb ik, aan een redelijke verstandhouding met den schrijver wanhopend, dezen weg ook gevolgd; ik heb met het boek aan den vleugel gezeten en alle aanwijzingen getrouw opgevolgd: ik heb chromatische toonladders gespeeld en dissonanten, Solveig's lied, het
| |
| |
Frühlingslied van Mendelssohn en de treurmarsch van Beethoven, en ik heb ten slotte getracht, in het Pilgerchor uit Tannhäuser een weerklank van het eeuwige leven te beluisteren. Maar het heeft mij helaas niet mogen baten.
E.J.D.
| |
I.J. de Bussy, De Wetenschap der Moraal. Bewerkt naar manuscripten door Dr. J. Maarse en Dr. N. Westendorp Boerma. - Amsterdam, J.H. de Bussy 1939.
Reeds in 1926 had Dr. Westendorp Boerma in den door hem uitgegeven bundel ‘Opstellen’ van de Bussy ons naast enkele herdrukken ook een paar artikelen geboden, samengesteld uit nagelaten dictaataanteekeningen van den voormaligen Amsterdamschen hoogleeraar. Hij had ons toen tevens medegedeeld, dat in die dictaten nog een ‘schat van opmerkingen en gedachten’ op uitwerking wachtte. Te zamen met Dr. Maarse heeft hij den arbeid aan de kostbare papieren voortgezet, en het nu verschenen boek is van dit gemeenschappelijk streven het resultaat. De bijgevoegde afbeeldingen van gedeelten der manuscripten doen ons zien, dat het allerminst een eenvoudige taak was, die hier verricht moest worden.
Deze publicatie geeft ons een duidelijk beeld van de wijze, waarop de Bussy zijn vak beschouwde en beoefende. De zedekunde is voor hem de wetenschap van het zedelijk beoordeelen. In haar zijn twee afdeelingen te onderscheiden. De eerste, de wetenschap van het zedelijk beoordeelen in engeren zin, houdt zich bezig met het feit, dat de menschen goed- en afkeuren. De tweede, door de Bussy de wetenschap der moraal genoemd, vindt haar stof in datgene, wat de menschen goed- en afkeuren. Op het terrein van dit tweede deel der zedekunde bewegen zich dus de ons hier geschonken studies. Daarin ligt reeds opgesloten, dat deze bundel iets anders brengt dan de titel hem, die aan de terminologie van de Bussy niet gewend is, allicht doet verwachten. De wetenschap der moraal ‘stelt zich niet ten doel een moraal te ontwerpen, maar kiest de gegeven moraal in haar velerlei vormen en gestalten (de moraal is slechts een verzamelwoord voor àlle “moraalsystemen”) tot voorwerp van onderzoek’ (bl. 1). In zijn voorbericht noemt Dr. Maarse de moraalwetenschap dan ook een historische wetenschap, die, wanneer men zich haar als voltooide discipline voorstelt, de historie zou zijn van de voorschriften, waarnaar de menschheid gemeend heeft (en meent) zich te moeten gedragen en te moeten gezind zijn. Deze taak in haar vollen omvang te volbrengen, is, gelijk vanzelf spreekt, een onmogelijkheid (bl. 25). Hier moet op de één of andere wijze beperking worden aangebracht. De voorkeur van de Bussy deed hem zich inzonderheid richten op vraagstukken van formeelen aard, die in iedere moraal ter sprake gebracht kunnen worden; met zulke kwesties hield hij zich ook bij zijn onderwijs voornamelijk bezig. Zoo vindt men hier dan verhandelingen ‘Over goed en slecht in het algemeen’, over ‘Pogingen om de moraal in één enkele formule samen te vatten’, ‘Over den
regel: het doel heiligt de middelen, en over collisie van plichten en casuïstiek’, over de indeeling van de zedekunde in goederenleer, deugdenleer en plichtenleer, over het geweten en soortgelijke onderwerpen.
Met deze opvatting van zijn vak is de methode, naar welke de Bussy
| |
| |
te werk gaat, volkomen in overeenstemming. Zij is de empirische. Indertijd duidde onze auteur zijn werkwijze aan als ‘empiricisme’, maar deze woordvorming is hier vermeden. In elk geval gaat het er ook nu nog om, ‘op te merken, wat te zien en te hooren is’. Wij moeten waarnemen, hoe wij en de anderen feitelijk beoordeelen (bl. 52). Wij moeten niet beginnen met de vraag, wat wij behooren goed te vinden, maar met wat wij werkelijk goed vinden (bl. 147). Zulke uitspraken keeren telkens terug. Als onze kennis van de feiten en onze metaphysica niet harmonieeren, dan moeten wij de metaphysica met de feiten in overeenstemming brengen, ‘of er geen metaphysica in dien zin op na houden’ (bl. 67). De Bussy neigt blijkbaar tot het laatste. Goed en slecht bestaan alleen in onze voorstelling (bl. 28, 62). Zich het zedelijk ideaal als een werkelijkheid te denken, strijdt met alle logische wetten (bl. 29). ‘Eenheid van plichten kan er niet zijn’ (bl. 177). ‘De’ zedewet bestaat niet (bl. 115). Redeneeringen, die uitgaan van een objectieve zedewet of een hoogste goed, hebben op den schrijver geen vat (bl. 161). Een beroep op God, op Zijn beoordeeling van ons, is voor de wetenschap niet aanvaardbaar. Het eenige, waarover wij kunnen spreken, is onze voorstelling van God. ‘Al zou het in abstracto waar zijn, dat Gods zedelijk bewustzijn het menschelijk handelen anders beoordeelde dan het onze dat doet, wij hebben daarvan geen kennis’ (bl. 38). ‘God is voor ons een zedelijke voorstelling van een transcendente Macht, waarin wij gelooven (bl. 106). Het begrip ‘zonde’ is dus uiteraard ook niet bruikbaar (bl. 64). Gevolg van dit alles is, dat een systematische behandeling van de zedeleer onmogelijk moet worden geacht (bl. 204).
Hier doen zich wel zeer ernstige bezwaren voor. Een dergelijke, louter descriptieve behandeling van de stof blijft in hooge mate onbevredigend. De eigenlijke problemen, voor welke de zedekunde gesteld wordt, komen niet aan de orde. Wij vragen van haar immers niet slechts een bespreking van wat menschen in den loop der tijden goed hebben believen te vinden, wij verwachten een antwoord op de vraag, wat goed is, en evenzeer een antwoord op de vraag, waarom het goede goed is. De ethicus, die, bij al zijn belangstelling voor het menschelijk ‘waardeeren’, toch in de wetenschap zich van ieder waardeeringsoordeel meent te moeten onthouden, is gedwongen telkens op het kritieke punt halt te houden. Wie deze bezwaren deelt, kan moeilijk instemmen met het hooggestemd oordeel van Dr. Maarse over de baanbrekende en fundamenteele beteekenis van de Bussy's arbeid.
Het is opmerkelijk, dat de Bussy het waardeeringsoordeel toch niet geheel vermijden kan. De gedachte van vooruitgang in de voorstelling van het goede wil hij n.l. niet loslaten, maar zij is empirisch natuurlijk niet waar te maken. ‘Zonder geloof aan die waarheid’, lezen wij tot onze verrassing, ‘zijn wij op het gebied van moraal sceptici’ (bl. 76). ‘Wij kunnen niet anders dan gelooven, dat ònze zedelijke denkbeelden hooger en beter zijn dan die van anderen’ (bl. 84, cursiveering beide malen van mij). Misschien had de Bussy van hieruit kunnen komen tot een revisie van zijn ganschen opzet. Nu heeft zijn houding bij herhaling iets onzekers. Meer dan eens komt hij aan de grens, waar alleen een godsdienstig antwoord een oplossing zou kunnen geven (bl. 15v., 54, 121, 123v.). Het wordt dan echter niet geheel duidelijk, welke mate van geldigheid hij aan zulk een godsdienstig oordeel toekent. In elk geval meent hij het in de zedekunde niet te kunnen gebruiken.
| |
| |
Het pleit voor de groote gaven van de Bussy als zedekundig waarnemer en auteur, dat, ook wie de genoemde bezwaren levendig gevoelt, door zijn boek van het begin tot het einde geboeid wordt. Voor de phaenomenologie van het zedelijke is hier inderdaad bijzonder veel te leeren. En door alles heen rijst de gestalte van de Bussy voor ons op als die van een uiterst beminnelijk mensch. Het oordeel over anderen is bij dezen scherpen opmerker toch telkens weer zoo welwillend mogelijk. Daarentegen is hij zelf de eerste om ons op lacunes of inconsequenties in zijn uiteenzettingen te wijzen; bij gelegenheid, als Leibniz ter sprake komt, deelt hij ons zelfs mede, dat hij met dezen wijsgeer ‘geheel onbekend’ is. Kan het openhartiger?
Wij hebben dan ook alle reden den samenstellers dankbaar te zijn voor hun arbeid. De openhartigheid van den leermeester is blijkbaar overgegaan op zijn leerlingen: onder de motieven, die hem tot dezen arbeid gedreven hebben, vermeldt Dr. Maarse ook de overweging, dat hem ‘allicht ook eenige eer van de bewerking te beurt zou vallen’. Welnu, die eer komt hem en Dr. Westendorp Boerma ten volle toe! Ik heb tegen hun werkwijze slechts één klein bezwaar: door het invoegen van voorbeelden uit den allerjongsten tijd storen zij ons een enkele maal in de illusie, dat wij dan toch een geschrift van de Bussy lezen! Overigens krijgt men den indruk, dat zij hun werk voortreffelijk hebben gedaan. Niet onvermeld mag eindelijk blijven, dat het boek bijzonder fraai is uitgegeven en door een merkwaardig portret van de Bussy wordt gesierd. Leiden
F.W.A. Korff
| |
Dr. Eduard Reeser, De Klaviersonate met vioolbegeleiding in het Parijsche muziekleven ten tijde van Mozart. Met negentig muziekvoorbeelden en een bijvoegsel van twaalf sonates. - Rotterdam. W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij N.V. 1939. 178 en 102 blz.
De muziekgeschiedenis heeft met vele andere takken der historische wetenschap den sympathieken trek gemeen, dat de afstand tusschen beroepsgeleerde en leek - in tal van vakken zóó onoverbrugbaar, dat er van verstandhouding tusschen beiden nauwelijks meer sprake kan zijn - er nog klein genoeg is, om bij den amateur belangstelling en begrip te kunnen verwachten voor de resultaten van vakkundig onderzoek. Deze omstandigheid uit zich o.m. in de op menig ander terrein van wetenschap ondenkbare situatie, dat hier een academisch proefschrift op muziekhistorisch gebied - de schrijver promoveerde er te Utrecht op - door een dilittant-musicus ten behoeve van eveneens muzikaal diletteerende lezers wordt aangekondigd.
Die aankondiging kan niet anders dan een aanbeveling zijn: ieder, die zich interesseert voor de wijze, waarop de verschillende muzikale kunstvormen zich ontwikkeld hebben, zal met groot profijt kennis nemen van de studie, die Dr. Reeser aan de klaviersonate met vioolbegeleiding, deze merkwaardige derde mogelijkheid naast de sonate voor klavier alleen en de vioolsonate met becijferde bas, gewijd heeft. Daarnaast wachten hem als waardevolle inleiding en tot het voornaamste hoofdstuk van het werk beschouwingen over het Parijsche muziekleven in de 18e eeuw en over de verdringing van het clavecin door de pianoforte, waarin de vruchten van een blijkbaar omvangrijk en diepdringend historisch en musico- | |
| |
logisch onderzoek in een zeer aangenaam leesbaren vorm - enkele onvermijdelijke opsommingen van namen daargelaten - worden samengevat.
Als bijvoegsel, dat met het oog op uitvoering ook afzonderlijk verkrijgbaar is gesteld, fungeert een twaalftal sonates van het bestudeerde type, waaraan zich de algemeene in den tekst voorkomende en daar met notenvoorbeelden reeds toegelichte beschouwingen over de onderlinge relatie van klavier en viool in de opvolgende stadia van ontwikkeling van hun samengaan nog eens laten toetsen en die afgezien daarvan ook zuiver muzikale belangstelling vermogen te wekken. Wie met de publicistische werkzaamheid van den auteur op de hoogte is, zal weten, hoe vaak hij reeds het pleit heeft gevoerd voor de vergeten muziek, voor die vele composities uit vroegere eeuwen, die in muziekbibliotheken begraven liggen en die, daar muziek nu eenmaal slechts leeft, zoolang ze tot klinken gebracht wordt, als volkomen dood te beschouwen zijn. Het bijvoegsel ondersteunt dit pleidooi op de meest werkzame wijze.
Als slot van deze bespreking een enkele opmerking: het is mij niet gelukt in te zien dat, zooals op blz. 9-10 gezegd wordt, de belangstelling te Parijs voor Duitsche muziek bevorderd is door de specifieke geaardheid van het Parijsche muziekleven; uit wat over dit muziekleven in de 18e eeuw wordt meegedeeld, blijkt wel, dat de Duitsche muziek na het verblijf van J. Stamitz steeds meer gewaardeerd werd, maar het causale verband van dit verschijnsel met de structuur van de concert-organisatie blijft daarbij verborgen. En wat het bijvoegsel betreft: zou de schrijver niet een nuttig werk hebben gedaan door, speciaal met het oog op dilettant-musici, een verklaring te geven van verschillende in de sonates voorkomende, maar thans niet meer gebruikelijke muzikale teekens?
E.J.D.
| |
Egmont Colerus, Archimedes in Alexandrien. Erzählung. - Paul Zsolnay Verlag. Berlin. Wien. Leipzig. 1939. 197 blz.
Als posthuum werk van den voor eenigen tijd overleden ook in ons land welbekenden schrijver Colerus - hij schreef een grooten biografischen roman over Leibniz en verscheidene populariseerende werken over wiskunde, die ten deele ook in het Nederlandsch vertaald zijn - verscheen een historische novelle, waarvan de stof ontleend is aan een episode uit het leven van den grooten Griekschen wiskundige Archimedes en die daardoor een typeerende laatste illustratie vormt van de combinatie van literaire en mathematische elementen, die de werkzaamheid van den auteur heeft gekenmerkt.
Die werkzaamheid is, hoewel men ook heeft kunnen afdingen op de waarde van haar mathematisch gedeelte, in haar veelzijdigheid altijd sympathiek geweest; des te meer is het te betreuren, dat haar resultaten in dit werkje zoo weinig bevredigend zijn, wat misschien bij sommigen twijfel zou kunnen wekken aan de mogelijkheid der combinatie. De schrijver heeft weliswaar met groote phantasie een levendig beeld geschetst van de woelige wereldstad Alexandrië en van de stille rust, waarin te midden van die drukte in het Mouseion door Helleensche geleerden de wetenschap beoefend kon worden; hij geeft ook doorloopend blijk van
| |
| |
een nauwkeurige studie van de Grieksche wiskunde in het algemeen en van het werk van Archimedes in het bijzonder, maar hij is er naar ons gevoelen niet in geslaagd, dit alles tot een aannemelijk geheel te verwerken. De oorzaak hiervan ligt ten deele in zijn wat al te duidelijk voor den dag komend streven, toch vooral de vergaarde kennis in haar geheel te pas te brengen, maar meer nog in zijn blijkbaar onvermogen van de hoofdfiguur iets anders te maken dan een copie van een bepaald denkerstype, dat waarschijnlijk wel Colerus zelf zal moeten voorstellen. De Archimedes van deze novelle lijkt sprekend op den Leibniz uit het boek van dien naam en beiden redeneeren ze juist zoo als de schrijver van Vom Einmaleins zum Integral.
Bij dit alles komt een bedenkelijke neiging tot zwaarwichtige diepzinnigheid (er komt in het verhaal een schoone uit Milete voor, die op den duur wel een wezen van vleesch en bloed blijkt te zijn, maar die in het begin meer den indruk maakt van een allegorische figuur, genaamd de werkelijkheid, waardoor de denker Archimedes, de aarts-peinzer, zich spontaan door het gewoel van Alexandrië geleid ziet), een zeer betwistbare voorstelling van de wijze, waarop Archimedes tot de kennis van den inhoud van den bol zou zijn gekomen, een alleronwaarschijnlijkste congestie van ontdekkingen en uitvindingen in den loop van enkele dagen (al geschiedt zij dan ook onder inspiratie van een vrouwelijke werkelijkheid, die zich als een werkelijke vrouw ontpopt) en een zeer onaannemelijke reconstructie van een ondersteld conflict met den wiskundige Apollonios.
Alles samenvattend beleven we dus weinig vreugde van dit posthume geschenk. Wanneer de nalatenschap hiermee uitgeput is, behoeft ons dit niet te spijten.
E.J.D.
| |
Dr. G. van den Burg, Het Nationaal-Socialisme - Nijgh & van Ditmar N.V., Rotterdam. 1940.
Dit boek is een proefschrift, waarmede de heer van den Burg op 24 Januari van dit jaar aan de Nederlandsche Economische Hoogeschool te Rotterdam als doctor in de economische wetenschappen is gepromoveerd.
Onder ‘nationaal-socialisme’ wordt in dit proefschrift uitsluitend het Duitsche nationaal-socialisme begrepen. Over nationaal-socialistische bewegingen in andere landen - ook in ons land - wordt niet gesproken.
Over de beginselen, welke het nationaal-socialisme op economisch gebied is toegedaan, wordt maar weinig gezegd. Het nationaal-socialistisch program is er in afgedrukt, met de punten 11-17, welke zich op economisch gebied bewegen. Op blz. 17 en 18 wordt iets gezegd over de geringe beteekenis van deze programpunten, speciaal de punten 17 (onteigening van den grond zonder schadeloosstelling voor doeleinden van algemeen nut) en 11 (‘Brechung der Zinsknechtschaft’), terwijl op blz. 127 wordt opgemerkt, dat de programpunten 11-17 socialistisch zijn, doch dat evenzeer socialistisch is, dat de daarin vastgelegde wenschen nog niet zijn verwezenlijkt. Voorts worden op deze bladzijde nog enkele andere maatregelen op economisch terrein, welke onder het
| |
| |
tegenwoordige regime in Duitschland genomen werden, vermeld, doch in een beoordeeling daarvan wordt niet getreden. Uitvoeriger is de schrijver over de sociale maatregelen, die hij echter evenmin beoordeelt. Tenslotte kenschetst hij het Duitsche socialisme als een gelijkschakeling van alle economische belangen, langs desnoods verschillende wegen, met den wil der Regeering, uitgedrukt door den Führer.
Ook in het hoofdstuk ‘Koloniën’ gewaagt schr. niet dan in het voorbijgaan van de economische motieven, die aan den wensch naar koloniën ten grondslag liggen (in een noot vermeldt hij punt 3 van het reeds eerder door hem in extenso medegedeelde nationaal-socialistische program, waarin koloniën worden geëischt voor de voeding van het Duitsche volk en voor vestiging van het bevolkingsoverschot). Het is hem in dit hoofdstuk in de voornaamste plaats er om te doen, te betoogen, dat de eisch van koloniën in strijd is met het nationaal-socialisme. Hier treffen wij dus een critische beschouwing over het nationaal-socialisme aan. Maar over het geheel dunkt het ons een zwak punt in deze dissertatie, dat zij hoofdzakelijk feiten geeft, doch slechts sporadisch, te hooi en te gras, een beoordeeling.
Eerst geeft de schrijver de geschiedenis van de opkomst van het nationaal-socialisme in Duitschland, waarbij hij o.a. betoogt, dat Hindenburg als Rijkspresident zijn eed op de Grondwet van Weimar heeft geschonden bij zijn medewerking aan de vorming van het Derde Rijk.
Daarna behandelt hij de kenteekenen van den nationaal-socialistischen mensch, in de hoofdstukken: Het Ras, De Mythe, De Oorlogsmentaliteit en Het Leidersbeginsel. Schr. zet uiteen, dat de nationaal-socialistische rassentheorie a- en anti-christelijk is. In het Hoofdstuk ‘De Mythe’ wordt bovendien geconstateerd, dat het nationaal-socialisme de conclusie van het door de objectieve logica geleide wetenschappelijke onderzoek, dat er geen zuivere rassen zijn, voor de waardebepaling van zijn leer niet aanvaardt, omdat het intellect en logica veracht en zich vereenigt met de verheerlijking van het irrationeele en instinctieve. Het nationaal-socialisme predikt de mythe van het bloed en stelt daarin de werkelijkheid van een oorspronkelijk volslagen zuiver en daardoor machtig, superieur ‘Arisch’ ras. Het oordeel van den schrijver over deze beschouwingswijze verneemt men niet. Hetzelfde geldt voor de analyse, welke schr. geeft van de oorlogsmentaliteit in het nationaal-socialisme. Bij de uiteenzetting van het leidersbeginsel wordt de nationaal-socialistische stelling vermeld, dat het meerderheidsbeginsel te wijten is aan de destructieve werkzaamheden van het Joodsche ras, dat overal tracht de gastheeren te vernietigen door de massa te plaatsen tegenover hun persoonlijkheden. In dit hoofdstuk is intusschen een positieve conclusie te vinden n.l.: ‘Het nationaal-socialistische leidersbeginsel valt logisch niet te benaderen. Voor zijn accepteering is een element noodig, dat het kènnen niet omvat. De verzaking van het kennis-ideaal is trouwens een wezenlijk deel van heel het nationaal-socialisme’. Daarmede - aldus schr. - zegt men voor de nationaal-socialisten pur sang niets misprijzends.
Beteekent dit, dat over het nationaal-socialisme niet te discussieeren valt en dat iedere poging om het te bestrijden onvruchtbaar is? Jammer is dat de schrijver zich hierover niet duidelijk heeft uitgelaten.
Een laatste deel van het proefschrift handelt over de toepassing der nationaal-socialistische beginselen en wel op de terreinen van het recht,
| |
| |
den staat, de souvereiniteit, het socialisme, de koloniën, over de wijze, waarop het leidersbeginsel in de wet is belichaamd en over de qualitatieve bevolkingspolitiek.
Ongetwijfeld bevatten ook deze hoofdstukken interessante gegevens voor de kennis van de nationaal-socialistische practijk. Maar het geheel maakt op ons den indruk van niet àf te zijn: het is een verzameling van historische feiten en beschouwingen, zonder dat duidelijk wordt, wat de schrijver met dat alles nu eigenlijk voor heeft.
‘Dit werk’ - aldus de inleiding - ‘wil karakteriseeren. De critiek is alleen dienaresse’. Helaas in zoo bescheiden mate, dat zij zich vrijwel volkomen heeft geëffaceerd.
Molenaar
|
|