De Gids. Jaargang 104
(1940)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
Kroniek der Nederlandsche letteren‘In Benarde Omstandigheden’.J'y ai pensé de mon côté, et suis venu à cette conclusion particulière qui recule un peu le difficulté, - que ce ne sont point les grands artistes qui font les grandes époques, mais au contraire que ce sont bien plutôt les époques elles-mêmes qui ont attendu, exigé, eveillé, soutenu les oeuvres et les hommes dont elles étaient dignes. Car les productions de la vie, c'est toujours le besoin qui les enfante. Mais en qui naissait ce besoin, quels etaient les suppôts vivants et réels de cette exigence? - Ils n'étaient point nombreux. Ils ne furent jamais une foule, mais une collection de deux ou trois cents, ou un peu plus peut-être, - deux ou trois cents connaisseurs, amateurs, hommes raffinés, fanatiques, difficiles, qui voulaient ce qu'ils voulaient, et qui ne voulaient point de ce qu'ils ne voulaient pas - qui nous ressemblaient donc de fort loin - car nous sommes omnivores, nous autres modernes. Albert Verwey vertelt in het vlugschrift gewijd aan zijn verhouding tot Stefan George: ‘Na het ineenstorten van de Nieuwe Gids was de moedeloosheid hier te lande groot geworden. Ook ik had mijn deel gehad in de verwarring en inzinking, die eraan was voorafgegaan. Ik had er me aan ontworsteld. Door mijn huwelijk, mijn studie, door reizen in Italië en Spanje, door het wonen in een nieuwe landstreek, had ik mijn gemoed tot rust gebracht, mijn horizon uitgezet, mijn werk vernieuwd en verstevigd, en in de dichtbundel Aarde en het drama Johan van Oldenbarneveldt de grondslag gelegd, waarop ik als dichter kon | |
[pagina 93]
| |
voortbouwen. Tenslotte had ik bij de val van het oude, een nieuw tijdschrift opgericht en was nu wel zeker dat ik de beweging zou voortzetten. Maar wat ontbrak was de impuls die alleen gelijkgezinde vrienden geven. Ik moest soms nog wel denken, dat al wat ik deed mijn persoonlijk opzet en de tijd mij tegen was.’ Jonge letterkundigen van heden zullen die regels misschien lezen met een beetje jalouzie jegens de middelen, waardoor de gelijk-matig levende Verwey zijn geestelijk evenwicht herstelde. Het huwelijk, de studie, het reizen en daarna het zich vestigen in een rustig duinlandschap, waar men zich vrij voelt, zijn inderdaad benijdenswaardige remedies tegen innerlijke kwelling! Maar het karakter van die kwelling zal een jongeman van het jaar 1940, die - gelijk het heet - ‘aan litteratuur doet’, ongeacht op welke manier hij aan litteratuur doet en met hoeveel of hoe weinig talent, zeker ommiddellijk herkennen. Ontmoediging, inzinking en verwarring: zijn dit niet de passende woorden, wanneer men zeggen wil, welken indruk bijvoorbeeld het eerste verschijnen van het maandblad ‘Criterium’ heeft gewekt? Het gaat nu nog even niet over de vraag, of het beginselprogramma, waarmede Cola Debrot dit eerste nummer inleidde, werkelijk voor een programma kan worden aangezien en of er ook maar één beginsel instaat, hetwelk waard is, dat men er elders dan aan een herbergtafel op ingaat. Het gaat ook niet over de grootere of geringere letterkundige waarde van de afzonderlijk beschouwde bijdragen, een helder opstel over den schilder Henri de Braeckeleer door zijn stadgenoot Maurice Gilliams, een algemeene beschouwing over den geest van de jongere litteratuur door Pierre H. Dubois onder den titel ‘De Fictie van het Dogma’, een korte novelle in den vorm van enkele navrante jeugdherinneringen door Adriaan van der Veen, de eerste acte van een spel in vijf bedrijven, genaamd ‘Automaten’ door Cola Debrot en verder verzen van reeds bekende jongere dichters Bertus Aafjes, Gerrit Achterberg, Pierre Kemp, Han G. Hoekstra, Pierre H. Dubois, Eduard Hoornik, Nes Tergast. De samenstelling van een tijdschrift ook van het allereerste nummer, dat de beginselen van de redactie in theorie en in practijk wil kenbaar maken, blijft van onbeheerschbare toevalligheden afhankelijk. Tot medewerking aangespoorde dichters sturen wat zij reeds hebben liggen, of vervaardigen iets | |
[pagina 94]
| |
om niet te ontbreken; men loopt de kans, dat dit hun beste werk niet is. Beziet men echter het geheel, beluistert men den toon van de bijdragen, oogt men de draagwijdte na van de beloften en beweringen, die gedaan worden, dan mist men in dit nieuwe blad onmiddellijk, bij alle overeenstemming van klank en vorm ‘den impuls, dien alleen gelijkgezinde vrienden geven.’ Verschil van inzicht is binnen bepaalde, maar geenszins nauwkeurig bepaalde, verhoudingen royaal aanvaard; overeenkomst in geestdrift, die, boven de verschillen uit, zich richten zou op een groot en als gemeenschappelijk gezien ideaal werd echter niet bereikt. Wie jong is en zich toch kan vrijvechten van de suggestie, dat een ding goed zou zijn alleen door nieuw te zijn, zal eerlijk bekennen, dat het nieuwe tijdschrift niet beter is dan achtereenvolgens Het Getij, De Vrije Bladen, Forum en Werk zijn geweest in den betrekkelijk korten tijd van hun bestaan als groepsorgaan eener jongere school. Vergelijkt hij eerlijk, dan zal hij besluiten, dat Criterium veel minder goed is en ook veel minder oorspronkelijk. Het zet Werk rechtstreeks voort wat betreft den aard van de medewerkers. Het stelt zich alleen een ruimer taak door de gevoelens van deze medewerkers ook theoretisch te willen verdedigen. En juist deze verruiming blijkt de grootste verzwakking. Terwijl het er als bundeltje gedichten van verschillende jongere dichters, zonder een bloemlezing te zijn, nog wel mee door kan, is het als manifest eener jeugdiger opvatting buitengewoon slap. Het spreekt als iemand, wien de moed in de schoenen zonk tengevolge van de inzinking en de verwarring, welke hij rond zich waarneemt, zonder dat hij concreet de oorzaken weet te noemen, die hij hiervoor verantwoordelijk stellen moet. Het klaagt al dadelijk over ‘de benarde omstandigheden, waarin wij thans verkeeren’, maar het schetst die benardheid niet helder, het veronderstelt haar vaag en algemeen bekend bij alle Nederlandsche lezers, die zich voor de kunst en haar ontwikkeling interesseeren. Toch zou het, indien men gezamenlijk niet voldoende geestdrift opbrengen kan om de benardheid te verbreken, van eerste belang zijn, deze benardheid te begrijpen, althans zich af te vragen, welke factoren ervan men duidelijk werkzaam ziet. Eenvoudige en alledaagsche factoren moet men daarbij niet buiten beschouwing houden. De benarde omstandigheden, waaraan jonge letterkundige kunstenaars zich onderworpen | |
[pagina 95]
| |
voelen, zijn lang niet alle van grootscheeps-wereldpolitieken aard, het zijn voor een deel kleine, huiselijke omstandigheden, waarvoor het woord economisch nog te deftig klinkt. Mevrouw Romein-Verschoor heeft er in het Critisch Bulletin eens terloops op gezinspeeld, toen zij schreef, dat het initiatief in de moderne literatuur zich allengs meer van de schrijftafel naar de uitgeverij schijnt te verplaatsen; dit beteekent, dat aan de vrije bezieling veelal een belangen-dictatuur wordt opgedrongen, die zelden in haar voordeel is. Het publiek, zegt men, is lusteloos. Het vraagt geen poëzie, geen novellen, geen gebundelde beschouwingen over oudere of nieuwere letterkunde, het wil alleen luisteren naar een goed solied verhaal, bij voorkeur met avontuurlijke gebeurtenissen en een prettigen afloop. Zulk een verhaal wordt niet alleen verkocht aan de liefhebbers van boeken, maar het gaat naar de talrijke openbare en particuliere uitleenbibliotheken. Het brengt geld op. Wie verzen maken wil, moet zorgen, dat hij geld hééft. Platvloerscher kan deze uitgevers-ervaring niet onder woorden worden gebracht, maar zoekt men een reden van de benardheid der omstandigheden, onder welke de jeugdige litteratuur zich ontwikkelen moet, dan is dit er een. Voor versjes, zooals er een dertigtal in Criterium staan, heeft ons land geen publiek. Zulk oordeel houdt niet in, dat deze versjes ondeugdelijk zijn; het is geen letterkundig waarde-oordeel, zoolang wij niet behoeven toe te komen aan een waardeering op grond van ‘volkschheid’ of ‘sociabiliteit’; maar het is met dat al een hard oordeel van de practijk, tijdens de laatstgehouden Boekenweek snerpend bevestigd in de uitspraak van iemand met kennis der markt - den uitgever Van Dishoeck te Bussum - dat de belangstelling voor den afzonderlijken dichtbundel morsdood is. Economisch wordt er aan de poëzie alleen nog verdiend door de dagbladschrijvers, die haar aankondigen en de bloemlezers, die haar in wettelijk toegestane porties verzamelen; de dichters zelf kunnen zich niet veroorloven ‘den grondslag te leggen, waarop zij zullen voortbouwen’ door middel van reizen, studeeren en buiten-wonen. In de maatschappij leven zij meestal onder pseudoniem en moeilijk. Dit zijn de naakte feiten en voor menigen jongen dichter vallen die samen met de ‘benarde omstandigheden’, waarover Cola Debrot het al dadelijk heeft in zijn openingsartikel, dat Tegenstellingen heet, en dat dan ook direct tegenover den inhoud van | |
[pagina 96]
| |
den oudsten bekenden Nederlandschen dichtregel: ‘Alle vogels bouwen hun nest, behalve jij en ik’ als den modernsten voorstelt: ‘alle vogels breken hun nek, behalve jij en ik.’ Dit is galgenhumor, zal men zeggen, doch in plaats van achter in de Pêle-Mêle, waar alle ruimte werd gelaten voor een grapje, verschijnt deze galgenhumor in den tweeden volzin van het manifest der jeugd en hierdoor wordt de mentaliteit van het nieuwe maandblad gekenschetst. Wie erin schrijven, dragen het besef mee, dat zij arbeiden in een maatschappij, die niet naar hun geschriften vraagt en die zich ook niet zal laten beinvloeden door de gevoelens, waaruit deze geschriften voortkomen of door de beweringen, die erin worden losgelaten. Een sonnet, dat Bertus Aafjes bijdroeg, vangt aan met de woorden: Een dichter schrijft slechts voor een dichter verzen,
en voor de vrouwen, die geen vers verstaan.
Verder handelt het gedicht over die vrouwen en is, wat den inhoud betreft, van weinig belang. Waar het op aan komt, is uitsluitend het ronduit beleden besef, dat hier welbewust poëzie wordt vervaardigd zonder klankbodem. Zulk een besef is, voor een echt dichter tenminste, nauw verwant aan moedeloosheid. Want al streeft hij in geenen deele naar populariteit, al zal hij deze zelfs onder bepaalde condities verachten, al is het denkbaar dat hij heel zijn leven lang iedere tegemoetkoming der openbare belangstelling schuwt en deswege zijn werk alleen aan vrienden toont, maar verborgen houdt voor het groote publiek: hoe minder hij zich aangetrokken voelt tot een concrete lezersschaar, hoe sterker hij verlangen zal naar een idealen klankbodem. Hij dicht dan immers ‘voor de eeuwen’. Belachelijk zou het zijn, te beweren, dat een der medewerkers aan Criterium zijne bijdragen afstond in de volle overtuiging, dat het nageslacht er levenswaarden aan ontleenen zal. Het exegi monumentum is geen gevoel, waarmede de moderne jonge dichter afscheid van zijn werk neemt, hij laat zich integendeel afschuw inblazen jegens ‘een tooverformule, die maar al te spoedig zou petrifieeren’, als hadde zijn ziel iets van haar waarde verloren op het oogenblik, dat hij in zijn werk iets onherroepelijks uitsprak. De gedachte, dat men gedichten schrijft zonder klankbodem, heeft verscheidene steunpunten, doch het sterkste is wel, dat | |
[pagina 97]
| |
oorspronkelijke poëzie, hoezeer door de kritiek geprezen, nauwelijks verkocht wordt. ‘Alle vogels breken hun nek’ door het feit, dat de wiekslag van de bezieling hen niet hoog genoeg verheffen kan boven de alledaagsche zorg. Een dichter kan zich in de samenleving nutteloos voelen; hij kan het idee koesteren, dat hij een weelde van schoonheid om zich heen spreidt, waardoor het gemeen slechts verblind, niet gevoed wordt, maar om voort te leven in deze hoogmoedige zelfverzekerdheid, verlangt hij den steun van een intelligent maecenatendom, dat hem vrij laat. Waar dit niet bestaat, terwijl het publiek geen belangstelling heeft, daar wordt de bezieling aldra beloerd door het belang. Vraag aan een vakkundigen uitgever, hoe het mogelijk is, dat in een zoo klein taalgebied als het Nederlandsche telkens weer een ander handelshuis zich interesseert voor een zoo riskante onderneming als de uitgifte van alweer een jongeren-orgaan, en wanneer hij rondborstig over zijn bedrijf durft spreken, zal hij antwoorden, dat dit risico gedragen wordt, niet uit belangstelling voor de vernieuwing van de Nederlandsche dichtkunst, maar uit begeerte naar prestige bij de jongere talenten, waaronder er wellicht één zal opstaan, dat door het vervaardigen van verkoopbare lectuur ruim de geleden offers goedmaakt. Blijkt dit na korten tijd niet het geval, dan is de uitgever teleurgesteld en werpt de schuld op de kortheid der lijst van inteekenaren. Het nieuwe maandblad verdwijnt uit zijn fonds, doch een collega staat klaar om hetzelfde geluk te beproeven. Dit inzicht wordt bevestigd door den werkelijken gang van zaken aan ieder, die de moeite nemen wil, eens na te gaan, hoe sedert de oprichting van Het Getij uitgevers-politiek werd gedreven met jongere maandbladen. Het wordt met nadruk verduidelijkt aan wie de vele tegenstrijdige dagbladberichten gevolgd heeft betreffende het staken der uitgave van Werk en het stichten van een nieuw maandblad, dat uitgegeven worden zou bij J.M. Meulenhoff. Zijn deze berichten juist geweest, dan is het huidige vorm van Criterium minder het resultaat van den ‘impuls van gelijkgezinden’ dan van een compromis tusschen de oorspronkelijke redacties van twee achtereenvolgens aangekondigde maandbladen en het uitgeversbelang der firma MeulenhoffGa naar voetnoot1). Schande steekt hier niet in, maar | |
[pagina 98]
| |
het bewijst, hoe kunstmatig een dichtergroepeering tot stand wordt gebracht door factoren, die met de poëtische inspiratie zoo goed als niets te maken hebben, en het verontschuldigt, dat Cola Debrot een beginselprogramma ontwierp, waarin hij vaag genoeg bleef om nog alle kanten uit te kunnen. Hij voelt trouwens zelf het gevaar en wijst het openhartig aan: ‘Wie zal ontkennen, dat men onder de jongeren in jaren de meeste cultureel-gesproken onbaatzuchtigen vindt? Maar zij zijn dan ook niet belast met de druk der kunde, noch met die van het persoonlijk belang. Vandaar dan ook de groote verrassing, die ons vaak wacht van een jongere, die na het verwerven van een zekere kunde en een zeker emplooi, onmiddellijk overgaat tot een hardnekkig belangenfanatisme. Vandaar dan ook, dat wij in ons tijdschrift hopen te scharen niet degenen, die aan een zekere leeftijdsgrens beantwoorden (bijv. van 3 tot 25), maar diegenen, die zich niet vastgelegd hebben, onverschillig, hoeveel jaren zij op hun kerfstok hebben.’ Typeerend voor het besef, dat men arbeiden moet ‘in benarde omstandigheden’ is toch zeker de vereenzelviging van eenige kunde met ‘een druk’ (alsof onkunde geen druk zou zijn!) Gefixeerde, ja zelfs ‘bepaalde’ begaafdheid, voorheen het onderscheidend kenmerk van 's kunstenaars persoonlijk vermogen, wordt vandaag geducht als een bedreiging zijner artistieke ‘persoonlijkheid’. Sprak daaruit een verlangen naar universaliteit of naar multi-virtuositeit, men zou misschien redenen vinden om hiertegen te waarschuwen, maar men zou deze streving tenminste begrijpen als een reactie op voorbije vooroordeelen of eenzijdigheden, doch er spreekt niets anders uit dan een reactie op vaste vormen en een begeerte naar roekelooze oorspronkelijkheid. Wees liever ondeskundig dan niet origineel; het is beter, dat gij heelemaal niet dichten kunt dan dat gij een gedicht maakt, hetwelk niet heelemaal nieuw schijnt, ziedaar het voorschrift. En de motiveering? Uw talent wordt beloerd door belangenfanatisme, maar uw oorspronkelijkheid zal u in staat stellen, uw ‘persoonlijkheid’ te behoeden, ook boven den leeftijdsgrens, | |
[pagina 99]
| |
waarop gij niet meer als beginneling beschouwd kunt worden. Deze hoogschatting van de ‘persoonlijkheid’ wordt verdedigd in beide principiëele bijdragen van het nummer en beide schrijvers zien er een voorwaarde in om de moeilijkheden te trotseeren, welke voortkwamen uit hetgeen zij beschrijven als een onevenredigheid tusschen ‘bovenbouw’ en ‘benedenbouw’, twee begrippen, die nader aldus worden aangeduid door Cola Debrot: ‘De rationalist in volkomen aanvaardbaren vorm beweert slechts, dat de romantiek (te verstaan in uitgebreidsten vorm van cultureelen bovenbouw, met name aesthetica en religie) haar wortels vindt in den benedenbouw van het sociale leven en in de individueele psychologie (de persoonlijkheid); hij zegt niet anders dan dat er relatie bestaat tusschen de twee gebieden’. Pierre H. Dubois herhaalt en bevestigt dit: ‘Het artistieke element, de ‘artistieke bovenbouw is niet alleen-zaligmakend.... Van den anderen kant gezien is het eveneens duidelijk dat de “onderbouw” der persoonlijkheid alléén evenmin de voorwaarden tot het kunstwerk bevatten kan.’ Toch valt het op, dat de laatste schrijver bij de nadere omschrijving van het begrip ‘benedenbouw’ of ‘onderbouw’ - in tegenstelling tot Debrot - het belang van de sociale structuur verzwijgt, als gaf hij zich in het geheel geen rekenschap van de getuigenis-waarde der menschelijke oorspronkelijkheid. De waarheid wil namelijk, dat de waargenomen lusteloosheid van het publiek en de hieruit gevolgde benarde omstandigheden het antwoord zijn op een evengroote lusteloosheid van de dichters tegenover de vreugden der schoonheid. Voor dit verschijnsel zijn de schrijvers in Criterium niet persoonlijk aansprakelijk. Men behoeft weinig voorbehoud te maken om het een algemeen Europeesch verschijnsel te noemen, dat al doorwerkt sedert de opkomst van het expressionisme en dat misschien voor den modernen mensch de noodzakelijke gemoedsbegeleiding is van catastrophale cultuurschokken. Hoe men het ook verklaren wil, de louter-dichterlijke eerzucht is geluwd. Het poëtische zelfgevoel is verzwakt. Hiermede is ook de aandacht voor de techniek van het dichtwerk geslonken tot soms algeheele achteloosheid. In de plaats van het edele verlangen om iets volstrekt schoons te maken, dat sterker zal zijn dan de tijden, trad de veel lagere | |
[pagina 100]
| |
en ook veel gemakkelijker te bevredigen begeerte om ‘een persoonlijkheid’ te zijn. De inleider van Criterium maakt zich veel meer bezorgd om de onderlinge appreciatie van de dichters dan om het schoonheidsgenot, dat dezen aan hun lezers zullen bereiden, en hij eindigt zijn betoog met het eenige beginsel, dat hij ernstig verdedigen wil: ‘Wij hebben maar één eisch: leg u nooit of te nimmer vast!’ In een normalen tijd, waarin de omstandigheden dus niet benard zijn, is dit toch allerminst de goede raad, dien men aan jonge dichters geeft! Men houdt hen dan toch liever voor: ‘Blijf trouw aan uw ideaal; beschouw u door uw schoonheidsdroom geboeid, door uw begaafdheid verplicht, door uw oorspronkelijkheid verantwoordelijk gesteld!’ De angst, dat die raad te weinig revolutionnair zal klinken, heeft men in zulke tijden niet, doch vandaag schijnt die angst onontkomelijk en Pierre H. Dubois gaf er een stem aan in zijn gedicht Sneeuw over mijn naam: Het sneeuwde aarz'lend buiten,
de tuinen werden wit,
ik zat maar voor de ruiten
en dacht aan niets dan dit,
hoe onder deze sneeuwlaag
langs een gebarsten grond
het innigst leven heenjaagt -
en ik, met open mond,
ik stond het na te kijken,
ik vouwde mijn handen saam,
ik kon mij niet ontwijken
en prevelde mijn naam.
Ik woog de lettergrepen,
telde de zin daarbij, -
ik heb haar nooit begrepen,
maar nu sprak ze tot mij.
Eer ik tot steen verschrompel,
gegrondvest voor altijd, -
ik die dan niet meer mompel
in mijn onwilligheid,
word door aanhoudend sneeuwen
in stilte weggevoerd
en het weerbarstig schreeuwen
wordt in mij toegesnoerd.
| |
[pagina 101]
| |
Als nu de sneeuw blijft dalen
over mijn steenen naam
aanhoor ik haar verhalen
en weet dat ik mij schaam.
Sympathiek is in dit versje de toon van het volkslied, die in de eerste regels van de tweede strofe zwakke rhythmische herinneringen oproept aan Werumeus Buning's In Memoriam Patris; sympathiek is vervolgens het begin, dat met genoegen doet terugdenken aan het ‘dun en aarzelend sneeuwen’ uit het gedicht De Veertig Martelaren door Gerard Wijdeveld. Doch waar Dubois van die herinneringen loskomt, en over zichzelven gaat spreken, daar wordt zijn vers gewrongen en duister, zoodat de vierde strofe pas verstaanbaar is, wanneer men de vrouwelijke voornaamwoorden laat terugslaan op het mannelijke substantief de zin, en wanneer men het werkwoord tellen vervangt door een ander, dat zooveel zou beteekenen als ‘trachten te begrijpen en meteen naar juiste waarde te schatten.’ Welke blijkt dan de zin van dien naam, plotseling aan den naamdrager zelf geopenbaard door de sneeuwvlaag, waartoe het aarzelende sneeuwen zoo onverwachts werd verhevigd? Die zin is: weerbarstigheid, mompelende onwilligheid, doch met de wetenschap, dat deze hoedanigheden niet bestand zullen zijn tegen de stilte, die wegvoert, en met de verwachting, dat er een oogenblik zal komen, waarop de naamdrager ‘tot steen verschrompelt, gegrondvest voor altijd’. Deze zegswijze kon duidelijker zijn, maar in de teminologie van Cola Debrot, aan wien het vers werd opgedragen, beteekent ze wel hetzelfde als ‘petrifieeren’, d.i. ‘zich vast leggen’, datgene dus, wat de dichter ‘in deze benarde omstandigheden’ ‘nooit ofte nimmer’ doen moet. Vandaar, dat P.H. Dubois belooft, zich te zullen schamen. De exegese van dit gedicht verraadt een angst om niet meer opstandig, ‘onwillig’, ‘weerbarstig’ te zijn, want dàn is het afgeloopen: een sentiment, dat veel bij hedendaagsche jonge menschen voorkomt, ja, dat misschien méér dan eenig ander de jeugd karakteriseert als hedendaagsch. Hetzelfde gevoel nu drijft aan om in de kunst datgene, wat men de ‘persoonlijkheid’ noemt hooger te waardeeren dan datgene, wat men de ‘vorm’ noemt, hoewel zoo iets er gauw toe leiden kan, subjectieve bedoelingen voor lief te nemen in de plaats van objectieve resultaten. | |
[pagina 102]
| |
Dezelfde Dubois drukt het in zijn genoemd opstel, met een aanwijzing naar het beginselprogramma van het maandblad Forum als volgt uit: ‘Het verschil tusschen Forum en Tachtig is.... essentiëel, of - om het eenigszins anders te formuleeren - de Beweging van Tachtig heeft tenslotte geen nieuwe gezichtspunten buiten de grens der aesthetiek, geopend, al heeft zij een vernieuwing gebracht, Forum echter wèl. Als men de heele Nederlandsche litteratuur onderzoekt, blijkt tot aan de Forum-generatie toe het bepalende element de aesthetiek; of deze ten tijde van Cats, Vondel, Potgieter een ethische of religieuze strekking had of niet, is een kwestie van de tweede orde en verandert aan het aesthetische principe niets, aangezien deze elementen geen critecia vormen bij de beoordeeling van den kunstenaar. Eerst op het moment dat omstreeks 1932 ter inleiding van Forum geschreven werd: “Wij verdedigen de opvatting dat de persoonlijkheid het eerste en laatste critericum is bij de beoordeeling van den kunstenaar”, brak een voor Holland geheel nieuw begrip door, dat wel reeds in Multatuli stem gekregen had en op een wijze die tot nu toe niet werd overtroffen, maar toch als “begrip” voordien onbekend was.’ De indruk, die dit proza geeft, is niet dat het beroep op ‘de heele Nederlandsche littaratuur’ even gedocumenteerd zou zijn als dat op den eersten jaargang van Forum en wat hier wordt medegedeeld, is woord voor woord aanvechtbaar, of juister: het is reeds allemaal ontkend door vele onderzoekers, behalve dit eene, dat een kunstenaar het wel altijd als zijn taak zal hebben beschouwd, uit welke aandrift dan ook kunst te vervaardigen, zoodat gelijkelijk voor Jacob van Maerlant en P.C. Boutens, Dirc Potter en A. Roland Holst, den dichter van het Wilhelmus en C.S. Adama van Scheltema, Jacobus Revius en Jacobus Bellamy, Breeroo en mevrouw Bosboom ‘het bepalende element de aesthetiek’ kan worden genoemd. Doch het ‘geheel nieuw begrip’, hetwelk Dubois meent waar te nemen, zal aan de elementaire grondstelling verbonden blijven, volgens welke wij over de ‘persoonlijkheid’ van een kunstenaar geen woorden behoeven vuil te maken, wanneer de kunst van dezen kunstenaar niet meetelt, zoodat de ambtenaar Douwes Dekker even vergeten zou zijn als de koopman Potgieter, indien er niet een zeker genot, dat wij schoonheidsgenot noemen, voortkwam uit de lectuur van zulke boeken als Florence en Max Havelaar. Het is met andere woorden, nonsens te beweren: ‘Als men van een Multatuli, een Ter Braak, een Du Perron het aesthetisch vernis afneemt, blijft er in elk geval nog een volledig mensch over.’ | |
[pagina 103]
| |
Immers, wat men ook onder de menschelijke volledigheid van deze gestalten wenscht te verstaan, het zal eene volledigheid zijn, die wij kennen uit hun geschriften, en die wij mogen vergelijken met hetgeen ons de - eveneens uit geschriften aan ons bekend geworden - menschelijkheid of volledigheid of persoonlijkheid toeschijnt van auteurs als Marnix van Sinte Aldegonde, Hemsterhuis of Piet Paaltjes, waarbij wij het recht hebben, onze voorkeur toe te kennen aan de laatsten, indien zij ons naar het gevoel meer aanstaan, en zeker indien wij dit gevoel of dezen smaak daarenboven verantwoorden kunnen met criteria, die aan algemeene ervaringen ontleend en getoetst zijn. Het verlangen om te gelden als een ‘persoonlijkheid’, het hieraan verbonden (hoewel in wezen hiermee strijdige) verlangen om zich niet te laten vastleggen, om niet te ‘versteenen’, zijn inderdaad vruchten van de benarde omstandigheden, waarop Criterium zinspeelt, maar deze verlangens zijn in het geheel geen criteria, zoolang niet objectief verzekerd wordt - dus door woorden of daden van onbetwistbare waarde - dat de verlangende een juiste zelfkennis heeft en inderdaad door de natuur is voorbestemd en toegerust om op te treden als ‘persoonlijkheid’. Voor zoover zulk optreden plaats vindt op het tooneel der letterkundige bedrijvigheid, werd het langen tijd beoordeeld volgens normen, die gedicteerd waren door het klassiek-humanistisch cultuurideaal; later is men die normen gaan zien als vervangbare spelregels, die voor Hooft en Vondel wèl golden, maar b.v. niet voor de dichters van onmiddellijk ontroerende liederen uit de Middeleeuwen; en geleidelijkaan is heel het klassiek-humanistisch cultuur-ideaal verbleekt zonder te worden vervangen. Ziedaar de meest benarde omstandigheid! Het gaat er niet om, of de dichter Hoornik Grieksch kent en op Pindaros wil lijken, zooals de jonge Ronsard dat wilde, maar het gaat erom, of de dichter Hoornik zich een zoodanig schoonheids-ideaal verbeeldt, dat dit geplaatst kan worden in een algemeenen, door grootsche voorbeelden gestuwden toekomstdroom zijner tijdgenooten. Zulk een toekomstdroom missen heden ten dagen zelfs de dichters. Zij zijn de laatsten, die in de samenleving dezen droom verliezen en gewoonlijk zijn zij de eersten, die hem hervinden. Meestal hervinden zij hem door zich te verdiepen in eenig verleden, zooals de toekomstdroomers van de Renaissance zich verdiepten | |
[pagina 104]
| |
in het antieke verleden en de toekomstdroomers van de Romantiek in de Middeleeuwen of in de Gouden eeuw. De weg naar de bronnen is de eenige, die overblijft, wanneer de weg-vooruit werd versperd. Tot dusver gaat die weg klaarblijkelijk niet verder terug dan het jaartal, waarin Max Havelaar verscheen, en dit gebrek aan perspectief in beide richtingen, verleden en toekomst, maakt alle geestelijke activiteit op den duur moedeloos. Wie talent heeft en zich onmiddellijk opgenomen voelt in een kring van gelijkgezinden, bezield door een gemeenschappelijk ideaal, zal niet bevreesd zijn, dat hij ‘zich vastlegt’, maar hij zal zich fixeeren aan den stijlscheppenden toekomstdroom en wanneer hij zelf stijl scheppen kan, zal hij, kind van zijn tijd, meteen ‘zijn tijd vooruit’ zijn, zooals men dat noemt: hij zal vormen en de gemoedsvoorwaarden van het komend leven vastleggen in de stof, die het heden hem biedt. Ook al is zulk een kunstenaar een zeer bescheiden werker met weinig onderscheidende hoedanigheden buiten zijn kunstvaardigheid, hij zal het geluk in de schoonheid en zelfs de tevredenheid in den strijd om schoonheidswil kennen, heel iets anders dan terecht verafschuwde ‘burgerlijke zelfvoldaanheid’ maar ook iets anders dan gemompel in onwilligheid en zinloos weerbarstig geschreeuw. Waarschijnlijk zal hem het werk van eenvoudige dichters, die zulk geluk ervoeren, grooter ‘volledigheid’ openbaren dan in vormeloosheid verwilderd verzet van moedige, maar weinig scheppingskrachtige ‘persoonlijkheden’ Het dogma, dat Multatuli een grooter prozaschrijver zou zijn dan Ruusbroec of Hooft, zal hij niet blindelings aanvaarden. Hij zal niet het ontmoedigend besef hebben, dat het alleen maar zin heeft, gedichten te schrijven voor andere dichters, omdat er buiten een beperkte mandarijnenkaste geen zuivere ontroerbaarheid meer bestaat. Verrukt zal hij zijn om een waarachtig mooi gedicht en van die verrukking zal hij getuigen in de taal der mededeelzaamheid, die een andere is dan de verwaten taal van de ‘persoonlijke’ kritiek. Hij zal zijn criterium vinden in de eenvoudige vreugde zijner dienstbaarheid en in de warme bewondering, die hij gevoelt voor groote meesters, wier werk en voorbeeld hem aanspoort, zijn dichterlijke eerzucht goed te richten, de harde weerbarstigheid van de taal te trotseeren, slechts te streven naar het zuivere en het volmaakte. Hij zal ervaren, dat het heerlijk is, | |
[pagina 105]
| |
zingende te getuigen van de smarten en de vreugden, de liefde en de geestdrift, die hij binnen zichzelven en in zijn omgeving gewaar wordt. Zoo onontkomelijk als ieder ander kunstenaar zal hij ontgoocheld en ontmoedigd worden door het besef van eigen onmacht en door alle misverstand, dat voorkomt uit de beperktheid van menschelijke vermogens, doch tijdens die ontmoediging zal hij blijven weten, dat overal voor hem een krachtbron opwelt, waar hij bewonderen mag. Hij zal met een vast doel voor oogen voortbouwen op een sterken grondslag, zijn ziel in zijn kunst vervolmakend. Aan een waarachtig dichter, hoe simpel hij zij van gemoed of hoe sterk van intelligentie, zal de impuls niet blijven ontbreken, die alleen gelijkgezinde vrienden geven, want als zijn eigen tijd hem niet die vrienden gunt, zal hij zoeken in de boeken, die vóór hem geschreven zijn en hij zal eerlijk onverschillig worden voor de benardheid van de uiterlijke omstandigheden en voor de cynische ironie van ‘persoonlijke’ schoonheidsverachters. Het leven, dat wij heden leiden, lijkt voor de komst van zulke kunstenaars niet gunstig, maar uit de beginselverklaring van Criterum klinkt bij veel moedeloosheid een heimwee op, dat den thuisweg niet vindt. Men hoort het, waar Cola Debrot de veelomvattende formule uitspreekt van het ‘romantische rationalisme’, men hoort het duidelijker uit het streven van de medewerkende dichters naar een gracieuzer levensvizie. Het doorbreekt de speelsche ironie van den Ochtendgroet bij Han G. Hoekstra, het slaat den weemoed neer in het korte gedicht Tweedracht van Ed. Hoornik, het schrijnt in de begeerte naar ‘een helder uur’ bij G. Achterberg, kinderlijk doorzindert het de lichte spelletjes, die Pierre Kemp speelt met het daglicht en de kleuren van de natuur. De formule van een romantisch rationalisme blijft uitermate vaag, men kan haar toepassen op Diderot, op Stendhal, op Heine, op Multatuli en op al de leermeesters, die de jongere school kreeg toegewezen door de redactie van Forum, maar zij is opzettelijk ruimer gelaten, omdat men wel voelt, het laatste woord niet te hebben vernomen en omdat men morgen niet beschaamd wil staan, wanneer men oprecht wordt ontroerd door een doodgewoon liedje van Clemens Brentano, een sonnet van Keats, een hymne van Novalis, enkele hunkerende woorden van | |
[pagina 106]
| |
Marceline Desbordes-Valmore. Omdat er geen toekomst-scheppende stijl is, bestaat er geen vaste houding tegenover de traditie. Men wil aan zijn smaak de volle vrijheid laten. Men wil alle kanten uit kunnen. Niemand zegt het in dit eerste nummer charmanter en tegelijk bedroefder dan Hoornik: Hoog op de brug sta ik, een steenen beeld.
Jozef de droomer is in 't water zichtbaar.
Nimmer mij zelve; reeds als kind verdeeld
tusschen mijn oogen en hun spiegelbeeld;
voor visch en vogel tegelijk beschikbaar.
Zoo spreekt degene niet, die droomt van de ‘persoonlijkheid’ - hij zou zich wel wachten, zich ‘nimmer mijzelve’ te noemen, doch proclameert zich veeleer tot ‘semper idem’ als Bilderdijk of tot ‘multa tuli’ als Douwes Dekker, zich aldus fixeerend aan zijn eigen ideaalbeeld van zichzelf. Neen, wat Hoornik hier zegt, is de belijdenis van een verlangen naar bevrijding uit de ‘benarde omstandigheden’, en ditzelfde bekent Nes Tergast, waar hij schrijft, dat hem.... .... hier ontstolen is:
de zin van 't alledaagsche leven
zooals mij dat bevolen is,
en van de min het schuw gefluister,
en van de roos het koel aroom,
en van den dood het dubbelduister,
de lichtstreep en de tegenstroom.
Hier zijn we dichter bij de romantiek dan bij eenig rationalisme; hier worden wij herinnerd aan een late verzuchting van Francis Jammes, die oudgeworden en veelmaals teleurgesteld, in zijn bundel De Tout Temps à Jamais (1935) een rijmbrief richtte tot de schim van Lamartine, waarin hij bad, dat na dit tijdperk van cerebrale overspanning, beheerscht door onze geestelijke indigestie van de nieuwe techniek en de ineenstorting van de burgerlijke veiligheids-constructie des maatschappelijken levens, een periode komen zou, die zonder huichelachtigheid het menschelijk bestaan weer als een genade begrijpt: Que reviennent la vie et sa juste cadence,
Les pigeons au clocher qu'ils avaient déserté,
Les boucles d'or parmi les charmilles l'été,
Le bain chaste au milieu des ondes tiédissantes,
Les hommes délaissant l'usine pour les sentes
| |
[pagina 107]
| |
Où tinte la brebis dans les fleurs des genêts,
Le viellard réchauffant ses pieds sur les chenets,
La jeunesse confuse alors que vient d'éclore
En silence l'amour comme marche l'Aurore,
Les repas où le pain pour le pauvre est béni,
La prière en commun quand le jour est fini,
Les parents honorés ainsi que dans la Bible,
La cuisine ou l'on voit la quenouille et le crible,
L'enfant choisi par Dieu, qui méditant le soir,
Passe dans le verger oú brille l'arrosoir,
Le soldat qui revient et fait rougir les filles,
Dont on voit s'agiter la langue et les aiguilles,
Le dressoir, où pareils à des coquelicots
Les coqs de la faïence attendent leurs échos.
Het is mogelijk, dat de jonge kunstenaars, die in Criterium aan het woord komen, na zich ontworsteld te hebben aan de drukkende ontmoediging, het ideaal, waarnaar hun beste verzen hunkeren, herstellen zullen. Dit is het ideaal van een natuurlijk leven. Luistert men goed naar deze dichters, dan spotten zij alleen maar met het opgeschroefde en met het valsche in de moderne levensverhoudingen, zoowel de erotische als de matrimoniale, de maatschappelijke als de politieke. Hun walgt hun eigen tijd, maar een nieuwe staat hun niet helder voor den geest; zij hopen alleen, dat zulk een nieuwe tijd een grooter ruimte zal bieden aan de teederheid. Hierin zijn zij allen onvoorwaardelijk ‘romantisch’, maar zij wenschen ‘rationalisten’ te blijven tegenover staatkundige aanspraken op een gewelddadige levensvernieuwing. Zij wenschen geen opgedrongen ‘volksche’ idylle te aanvaarden als irrationeele neoromantiek. Weinig gebonden door een programma, dat hun enkel voorschrijft, vrij te blijven van een werkelijk beginsel en dat hun nochthans een samenvattend levensinzicht zoekt op te dringen, zullen de krachtigsten dit malle programma het eerst verloochenen; in feite doen zij het reeds door den geest van hun werk. Misschien zullen zij trouw blijven aan de lichte onderwerpen en de subtiele gemoedsnuancen, die voor hun talent de grootste aantrekkingskracht schijnen te hebben, maar zij zullen gaandeweg het vermogen ontwikkelen over die onderwerpen iets te zeggen, dat, gracieus klinkende, toch ernstig is. Geen van hen gaf in dit eerste nummer de volle maat van zijn kunstenaarschap, omdat op het oogenblik geen van hen schijnt in te zien, hoe hoog dit noodig is. Misleid door dorre spitsvondigheden, meenen zij, dat | |
[pagina 108]
| |
het doode boekentaal werd, wanneer men hun verzekert hoe er spijts de ‘zakelijke’ somberheid in uitgeverskringen een werkelijke levenbehoefte aan goede poëzie bestaat en dat de tijden slechter zullen worden, naarmate de dichtkunst ijdeler wordt, dit beteekent: naarmate de kunstenaar hooger wordt overschat ten koste van het kunstwerk. De kunstenaar heeft geen enkelen plicht om als ‘persoonlijkheid’, buiten hetgeen hij schrijft, hoe dan ook interessant te zijn. Hij kan omwille van zijn kunst den stelligen plicht hebben, zich vooral niet interessant te maken. Hij mag in den omgang onderhoudend of saai, burgerlijk-beleefd of landelijk-ongeneerd, spraakzaam of stilzwijgend, attent of verstrooid, vurig of kalm zijn, maar wat hij schrijft, weze ontroerend door mooi te zijn. Hiermede begint alles en hiermede houdt alles op. Wanneer de redactie van Criterium zich wegens benarde omstandigheden tegen den eenvoud van dit grondbeginsel verzet, kan dit enkel tot gunstig gevolg krijgen, dat het eerlang bij oprechte jonge dichters eene reactie teweegbrengt, die dan aesthetisch mag heeten, maar die de moedeloosheid overwinnen zal, het holle geredeneer, de goedkoope ironie en de neurasthenische ik-middelpuntigheid verachten, om onder den bezielenden impuls van gelijkgezinde vrienden een Nederlandschen stijl te scheppen, waaraan de levenswil van een gelukbegeerend mensch zich adelt. Anton van Duinkerken |
|