| |
| |
| |
Kroniek van het Nederlandsche muziekleven
De belangstellende lezer zal hebben opgemerkt, dat in deze kroniek van den aanvang af het zwaartepunt is gelegd in de opera, den kunstvorm die in ons land tot nog toe slechts te gast is geweest en die in weerwil van de kennelijke voorliefde, welke groote groepen onder de Nederlandsche muziekliefhebbers er telkens weer voor toonen te bezitten, zich nog altijd niet in een vaste muziekdramatische instelling van omvattenden aard en superieur niveau heeft kunnen consolideeren. Met nadruk is in deze rubriek de aandacht gevestigd op de pogingen, dat de laatste jaren onder toezicht van de Wagnervereeniging te Amsterdam zijn ondernomen, waar aan het Conservatorium een muziekdramatische afdeeling is gesticht onder leiding van mr. Johannes den Hertog, wiens ervaringen als muzikaal assistent bij de Festspiele te Bayreuth en als voorbereider van de modelvoorstellingen der Wagnervereeniging ten aanzien van de opleiding van jonge Nederlandsche operakrachten vruchtdragend zijn gebleken. Nadat de Wagnervereeniging de kleine partijen in de door haar ten uitvoer te brengen opera's geleidelijk aan Nederlandsche artisten was gaan toevertrouwen, die zich doorgaans zeer wel bij de glansrijke internationale bezettingen wisten aan te passen, is tenslotte het waagstuk ondernomen, een opera geheel met Nederlandsche krachten ten tooneele te brengen; zoo ontstond indertijd een reeks alleszins aanvaardbare voorstellingen van Debussy's ‘Pelléas et Mélisande’ (aanvankelijk nog onder de muzikale leiding van Pierre Monteux), gevolgd door meer of minder geslaagde vertooningen van Ravel's ‘l'Heure espagnole’, van de oorspronkelijke Nederlandsche opera ‘De Snoek’ van Guillaume Landré, van Wolf-Ferrari's ‘Le donne curiose’ en enkele andere werken. Bij deze pogingen, die nog niet de pretentie van volwaardige opera-voorstellingen konden hebben, kon gaan- | |
| |
deweg worden vastgesteld, dat men thans in
ons land de beschikking heeft gekregen over zeer bruikbaar, in sommige gevallen zelfs uitstekend vocaal-dramatisch materiaal, doch dat daarnaast het gemis aan vakkundige regie voelbaar werd, terwijl ook het dirigentenprobleem om een oplossing vroeg. In de eerstgenoemde moeilijkheid - voor een opera-gezelschap van het hoogste belang en feitelijk de voornaamste oorzaak van het telkens weer falen van alle pogingen om tot een Nederlandsche Opera te geraken - kon al heel gelukkig worden voorzien, doordat de geniale regisseur Lothar Wallerstein, wiens werkzaamheid te Weenen en Salzburg een internationale vermaardheid heeft gekregen, zich na den val van Oostenrijk in ons land is komen vestigen; in hem kon men den man begroeten, die bij uitstek in staat was, de dramatische scholing van de nog jonge Nederlandsche operakrachten ter hand te nemen. Het oogenblik leek gunstig, om aan de ‘opera-klasse’ een meer blijvenden en officieelen vorm te geven en zoo ontstond in samenwerking van de Wagnervereeniging, den Bond van Volksuniversiteiten in Nederland en de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst de Nederlandsche Opera-Stichting, welke den 11en December 1939 te Rotterdam debuteerde met een voorstelling van ‘Die Zauberflöte’ van Mozart, welke voorstelling sedertdien verscheidene malen, ook in andere steden, is en wordt herhaald.
Aan deze première is een maandenlange voorbereiding vooraf gegaan, waarmee bedragen gemoeid waren, die waarschijnlijk nog nooit in ons land aan een opera-voorstelling zijn besteed. Dat dit mogelijk was, hing voor een deel samen met den oorlogstoestand in Europa, welke het de Wagnervereeniging onmogelijk maakte, haar plannen om wederom een drietal modelvoorstellingen met buitenlandsche krachten tot stand te brengen - voor dit seizoen was de keuze gevallen op ‘Don Giovanni’ van Mozart, ‘Die schweigsame Frau’ van Richard Strauss en ‘Tristan und Isolde’ van Wagner, laatstgenoemd werk in de Bayreuther bezetting - te volvoeren; de Wagnervereeniging maakte van den nood een deugd en besloot haar leden twee voorstellingen van de Nederlandsche Opera-Stichting aan te bieden: de genoemde uitvoering van ‘Die Zauberflöte’ en die van ‘Les contes d'Hoffmann’ van Offenbach, welke laatste opera sedert half Januari 1940 reeds in een serie abonnementsvoorstellingen van de ge- | |
| |
meente Amsterdam is vertoond. De daadwerkelijke steun, welken de Wagnervereeniging hiermee aan de Nederlandsche Opera-Stichting heeft verleend, mag niet onderschat worden: het feit, dat de Wagnervereeniging het meende te kunnen wagen, haar leden inplaats van de traditioneele kostbare modelvoorstellingen met de beroemdste buitenlandsche medewerkers een uitvoering door jonge onervaren Nederlandsche krachten aan te bieden, moest wel op het zelfvertrouwen van het nieuwe opera-gezelschap een gunstigen invloed hebben, omdat daarmee het blijkbaar besmettelijke vooroordeel van het Nederlandsche publiek ten aanzien van de muzikale prestaties van landgenooten - oratoriumzangers en -zangeressen merkwaardig genoeg uitgezonderd - kon worden doorbroken.... zij het dan ook met overwegingen van hoofdzakelijk snobistischen aard.
De voorstellingen van ‘Die Zauberflöte’ te Rotterdam zijn een onmiskenbaar succes geworden. Dat het vocale over het geheel genomen zeer bevredigend, in sommige prestaties zelfs verrassend goed bleek te zijn, was een der mooie resultaten van het voorbereidende werk, dat in de opera-klasse van mr. Joh. den Hertog is verricht. Dat echter - voor het eerst! - een opera in Nederlandsche bezetting in dramatisch en scènisch opzicht op een internationaal niveau kwam te staan, was in de eerste plaats te danken aan Lothar Wallerstein, die niet alleen de beroemde decors, welke Oskar Strnad indertijd voor de uitvoering te Salzburg heeft vervaardigd en die later voor de voorstellingen van de Wagnervereeniging met kleine wijzigingen zijn gecopieerd, tot een organisch bestanddeel van de vertooning wist te maken, maar die aan de vocalisten zonder de noodige tooneelervaring een dramatische scholing heeft gegeven, waarvan de gunstige resultaten zeer de aandacht trokken; gebaar en beweging waren tot in elk detail verzorgd en daarbij hadden de meesten van deze pas gevormde tooneelisten reeds een innerlijke en uiterlijke vrijheid ten opzichte van de nieuw verworven dramatische kennis verkregen, die werkelijk tooneel ‘spel’ mogelijk maakte, dat niet in onspontane schoolschheid bleef steken. De muzikale leiding was in handen van Paul Pella, den vroegeren Generalmusikdirektor te Aken, die zich indertijd met Alban Berg's ‘Wozzeck’ ook in ons land een groote reputatie heeft verworven; hij bleek erin geslaagd te zijn, het Rotterdamsch Philharmonisch Orkest
| |
| |
van den Mozart-stijl te doordringen, waardoor het orchestrale gedeelte op dezelfde hoogte kwam te staan als de andere onderdeelen van deze vertooning. Zoo kon deze ‘Zauberflöte’ om haar zuivere sfeer en haar muzikaal-dramatische homogeniteit een sterken indruk maken, waarmee de buitengewone toewijding, die alle medewerkenden bij de voorbereiding van deze première aan den dag hebben gelegd, ruimschoots is beloond.
De tweede voorstelling, die van ‘Les contes d'Hoffmann’, is te Amsterdam voorbereid. Wederom had Lothar Wallerstein de scènische en dramatische leiding, terwijl mr. Johannes den Hertog voor het muzikale gedeelte zorgde. Ook hier werden de visueele factoren de grondslagen van het succes; een tafereel als het derde - een Venetiaansche loggia met doorkijk op het Canal grande (een waarlijk schitterend decor van J. Duyvetter) - was in dit opzicht een hoogtepunt van de vertooning, ook door het individueele acteeren in de bewegingsgroepen, dat van groote suggestiviteit was. Het vocale was niet in alle opzichten zoo gaaf als bij de ‘Zauberflöte’, hoewel er verscheidene uitstekende stemmen te bewonderen waren, en wat de orkestbegeleiding betreft is mij de medewerking van het Utrechtsch Stedelijk Orchest, dat aan de geheele serie voorstellingen in gemeente-abonnement medewerkt en daardoor hoe langer hoe meer met de vertooning vergroeid is geraakt, ditmaal beter bevallen dan die van het Concertgebouw-Orkest, dat alleen in de beide ledenvoorstellingen voor de Wagnervereeniging meespeelde en daar (afgezien van het uiteraard fraaiere klankgehalte van het orkestspel) een veel minder gaaf aangepaste factor in was; het moet nu eenmaal op de eenheid van een opera-vertooning een ongunstigen invloed hebben, indien men voor bepaalde voorstellingen een ander, natuurlijk slechts oppervlakkig voorbereid orkest te hulp roept en de Nederlandsche Opera-Stichting zal dan ook goed doen, bij haar verdere voorstellingen het internationale gebruik van een vast orkest althans voor elke vertooning afzonderlijk in stand te houden; de Opera heeft in ons land teveel moeten doorstaan om thans, nu eindelijk de mogelijkheden voor een cultiveering op hoog niveau aanwezig schijnen te zijn, aan onnoodige compromissen te mogen worden blootgesteld.
De verschillende groote orkesten hebben in de afgeloopen
| |
| |
maanden hun vastgestelde programma's zonder ingrijpende wijzigingen kunnen afwerken. Het Concertgebouw-Orkest heeft hoofdzakelijk onder leiding van Eduard van Beinum gestaan, het Residentie-Orkest onder die van Frits Schuurman; in beide gevallen was het wegblijven van de aanvankelijk voor een reeks concerten geëngagaeerde buitenlandsche dirigenten Bruno Walter en Georg Szell daarvan de oorzaak. Van Beinum heeft o.a. een nieuw ‘Concertstuk’ van Guillaume Landré ten doop gehouden, een knap en bondig gebouwde compositie, die dank zij haar muzikanteske melodiek, haar vaart in de snelle deelen en haar glansrijke instrumentatie ook toehoorders heeft kunnen boeien, die overigens van moderne muziek afkeerig zijn.
Een nog dieperen indruk hebben de ‘Symphonische Tänze’ van Paul Hindemith gemaakt, muziek van innerlijke klaarte en uiterlijke soberheid; Hindemith blijkt met ‘Mathis der Maler’ een persoonlijken, rijpen stijl bereikt te hebben, die boven alle experimenteeren uitstijgt en waarin de componist de muzikale spanningen en emoties, die hem beheerschen, ten volle tot uitdrukking schijnt te kunnen brengen. Hoe ongerijmd, dezen meester thans te verwijten, dat zijn recente werken in dezen eindelijk geconsolideerden stijl feitelijk ‘niets nieuws’ brengen! Is het niet genoeg, dat hier een muzikale inhoud van hoog niveau in onderling sterk verwante maar toch individueele verschijningsvormen is vastgelegd? Volgens dergelijke opvattingen zou van een scheppend kunstenaar tenslotte een telkens zich wijzigende werkstijl verlangd kunnen worden, die niet aan één overheerschenden persoonlijkheidsstijl, laat staan aan een tijdstijl gebonden zou mogen wezen!
Frits Schuurman heeft zich nog eens aan de twintig jaar oude ‘l'Histoire du soldat’ van Strawinsky gewaagd, in een scènische uitvoering, waaraan wederom Lothar Wallerstein zijn medewerking als regisseur verleende. Wat echter in 1919 verrassend nieuw en als muzikale tegenhanger van het dadaisme een historisch-begrijpelijke reactie was, deed nu als een uiting van geestelijke armoede, zelfs als humbug aan; de navrante tekst van C.F. Ramuz in de suggestieve vertaling van M. Nijhoff bleek zich beter gehouden te hebben dan het armtierige kermismuziekje, dat Strawinsky er bij geschreven heeft. Wat in ‘Petrouchka’ geheel verantwoord bleek, werd hier zinloos en opzette- | |
| |
lijk; had Strawinsky niet zijn magistrale ‘Symphonie des Psaumes’ geschreven, men zou alle recht hebben om ‘l'Histoire du soldat’ als een symptoom van verval te beschouwen; mij lijkt het meer een tijdelijke inzinking.... die echter later door andere is gevolgd.
Willem Mengelberg is begin Maart na een triomfale buitenlandsche concertreis te Amsterdam teruggekeerd, waar hij behalve zijn standaard-repertoire twee belangrijke moderne vioolconcerten te dirigeeren kreeg: dat van Bartók, waarvan Zoltan Szekely in het vorige seizoen reeds een zeer opmerkelijke vertolking had gegeven, en dat van Hindemith, door Ferdinand Helmann voor het eerst ter wereld uitgevoerd; in dit laatste werk bleek het stijlgemiddelde van ‘Mathis der Maler’, ‘Sanctissima Visione’ en ‘Symphonische Tänze’ tot nieuwe varianten te hebben geleid, waarin de sterke, beheerschte muzikale persoonlijkheid van den componist den haar passenden uitdrukkingsvorm heeft gevonden.
Overigens heeft de orkestpractijk weinig opzienbarends gebracht; behalve van Beinum in Amsterdam en Schuurman in Den Haag (deze laatse zich hoe langer hoe beter aanpassend) hebben Flipse in Rotterdan, van Otterloo in Utrecht, Spaanderman in Arnhem, Kuiler in Groningen, Hermans in Maastricht en niet te vergeten Toon Verheij in Haarlem, die steeds meer uitgroeit tot een dirigent van den eersten rang, hun publiek nog sterker dan voorheen aan zich weten te binden; overal wordt een sterk toegenomen concertbezoek gemeld, een der weinige verheugende gevolgen van de tijdsomstandigheden, welke laatste blijkbaar geen invloed hadden op de komst van de Berliner Philharmoniker naar ons land, waar zij onder leiding van Furtwängler een avond van grandioos orkestspel ten beste gaven (Händel, Smetana, Strauss, Brahms), zonder echter de scherper toehoorenden van echte emotionaliteit en afkeer van effectbejag te kunnen overtuigen.
Doordat vele buitenlandsche solisten in verband met den oorlogstoestand hun verplichtingen in ons land niet zijn nagekomen, heeft de Nederlandsche solist eindelijk gelegenheid gekregen, zich te doen gelden; en over het algemeen heeft het publiek leeren inzien, dat op vrijwel alle gebieden van de muziekpractijk Neder- | |
| |
landers werkzaam zijn, die met de zeer goede buitenlandsche collega's op één lijn kunnen worden gesteld en die aanspraak kunnen maken op de waardeering, welke men hier zelfs aan buitenlandsche artisten van mindere bekwaamheid gul pleegt te schenken. Enkele in ons land min of meer definitief gevestigde buitenlanders echter hebben zich niettemin in ons muziekleven een onaantastbaar bestaansrecht verworven; men denke aan het Nieuw Hongaarsch Strijkkwartet, aan Hermann Schey en vooral aan Lili Kraus. Deze laatste heeft in den loop der jaren als partner van den violist Simon Goldberg (vioolsonates van Beethoven), van den zanger Doda Conrad (liederen van Schubert) en als soliste (pianoconcerten van Mozart) zulk een schitterende reputatie gekregen, dat zij het waagstuk kon ondernemen om een langgekoesterde illusie in vervulling te doen gaan: met een eigen, speciaal voor dit doel opgericht orkest een Mozart-concert voor te bereiden, waarbij aan de technische en muzikale afwerking de zorg kon worden besteed, die bij kamermuziekconcerten een conditio sine qua non is, doch waar men in de orkestpractijk nooit aan toe komt. Het misbruik, om aan instrumentale soloconcerten, wat het samenspel tusschen orkest en solist betreft, den kortst mogelijken repetitietijd te besteden, heeft al heel wat schade berokkend aan muzikale meesterwerken, die evenveel recht op een zorgvuldige instudeering kunnen laten gelden als composities voor kleinere bezettingen. Is het niet wonderlijk, dat voor het instudeeren van groote orkest- en koorwerken, waar reeds de beheersching van het veelzijdige, gecompliceerde uitvoeringsapparaat extra
moeilijkheden met zich mee brengt, gewoonlijk minder tijd beschikbaar is dan voor een sonate, kwartet of lied? Vooral oratoria, waarin pas op de generale repetitie voor het eerst het orkest meespeelt, moeten daaronder lijden, want een koordirigent (die uit den aard der zaak in de meeste gevallen toch al geen geroutineerd orkestleider is) kan onmogelijk in staat geacht worden, tijdens een generale repetitie, die bovendien tegenwoordig vaak het karakter van een openbare uitvoering heeft, het evenwicht tusschen en de onderlinge versmelting van de vocale en instrumentale groepen zóó gedetaileerd af te wegen, dat in elk geval aan redelijke eischen van homogeniteit kan worden voldaan. Bij concerto's doet zich dit bezwaar evenzeer gelden; wel zal bij vaak gespeelde werken, die het orkest langzamerhand
| |
| |
is gaan beheerschen en waar de solistische opvattingen op den duur min of meer genormaliseerd zijn, het gevaar van onevenwichtigheid niet zoo acuut zijn en zal in de beste gevallen zelfs een nauwsluitend samenspel tot het bereikbare kunnen behooren, maar bij zelden of nooit gespeelde solo-concerten behoort een waarlijk volmaakt afgewogen, in tempo en nuanceering wederzijdsch aangepaste uitvoering tot de vrome wenschen.
Het is dan ook te begrijpen, dat een kunstenares als Lili Kraus, die behalve een buitengewone pianistische begaafdheid een volstrekten eerbied voor het muzikale kunstwerk bezit, eindelijk eens voor een wijle heeft willen breken met de Schmiere, waaraan zoovele composities van hoog gehalte ten offer zijn gevallen. Het jubileum van den Amsterdamschen Kunstkring ‘Voor Allen’ maakte het haar mogelijk, door den dirigent Bertus van Lier een orkest van ongeveer 50 man te doen samenstellen, waarmee met de grootste zorgvuldigheid een Mozart-programma werd samengesteld, dat behalve drie prachtige, weinig gespeelde pianoconcerten een aantal instrumentale dansen als verbindingsmuziek bevatte. Met de grootste toewijding hebben dirigent en pianiste in samenwerking met het orkest, dat vooral aan de eerste lessenaars uitstekende krachten bevatte, den voor deze werken vereischten stijl van musiceeren benaderd; elk detail werd nauwkeurig overwogen, overal werd de functie van het solo-instrument ten opzichte van de orkestpartij nagegaan en toen het ensemble tenslotte aan zijn eerste optreden toe was, kon het met recht getuigen, dat niets aan het toeval was overgelaten. Tijdens de reeks herhalingen, welke Lili Kraus en Bertus van Lier van dit Mozartconcert te Amsterdam en elders hebben gegeven, is de eenheid in het musiceeren steeds hechter geworden, werd de uitvoeringstechniek steeds meer verfijnd en kwam de sfeer van Mozart's muziek hoe langer hoe beter tot haar recht. En toen op 13 Maart te Rotterdam het laatste concert van deze combinatie plaats vond, had het musiceeren dan ook een niveau bereikt, dat in onze concertpractijk uniek mocht heeten; niet wat de klankkwaliteit van het orkest betreft - want deze was lang niet altijd onberispelijk -, maar door de stilistische zuiverheid, waarmee aan alle eischen van de partituur was voldaan. Dit was een evocatie van Mozart's genie, welke in die mate alleen kan slagen, indien alle uitvoerenden zich tenvolle bewust zijn en
blijven van hun louter dienende
| |
| |
taak ten opzichte van het muzikale kunstwerk; de afwezigheid van ook maar het geringste virtuose effectbejag in dit musiceeren was het, wat dit concert een verademing deed zijn voor allen, die zoo vaak de muziek moeten hooren ondergaan in solistenijdelheid en dirigentenwaan.
Eduard Reeser
|
|