| |
| |
| |
Fransche boeken
Paul Vialar, La Rose de la Mer. |
Philippe Hériat, Les Enfants gâtés. |
Simone, Le Paradis terrestre. |
Kléber Haedens, Gérard de Nerval. |
Léon-Paul Fargue, Le Piéton de Paris. |
Paul Vialar, La Rose de la Mer, Paris, R. Denoël, 1939. Het onderwerp van dezen Prix Femina is verre van nieuw, maar met veel talent behandeld. Romain, een oude zeerob uit Cherbourg, eigenaar, mèt zijn neef Jérôme, van een nauwelijks meer zeewaardig vrachtbootje, La Rose de la Mer, is van plan het op eenigen afstand van de kust tot zinken te brengen, om zoodoende de assurantie-premie van vaartuig en lading (deze laatste, verzekerd als landbouwwerktuigen, bestaat in werkelijkheid slechts uit in kisten verpakte baksteenen) in den zak te steken. Pas op zee brengt hij Jérôme op de hoogte van de misdaad waaraan hij mede moet werken. Geen kleinigheid! De tienkoppige bemanning zullen zij, even voordat de stoomboot lekgeslagen wordt, listiglijk in ruim en machinekamer opsluiten; zelf kunnen zij tijdig in de reddingsboot wegroeien. De tienvoudige moord is onvermijdelijk, wil men het bedrog geheim houden: ‘je kunt nu eenmaal geen omelette bakken zonder eieren te breken’, zegt de oude, cynisch. Ofschoon Jérôme aanvankelijk ontsteld terugdeinst, lokt de voorgespiegelde baat; trouwens, hij zit nu eenmaal in het schuitje - de uitdrukking is hier van pas - hij heeft de frauduleuse papieren mede onderteekend. Voordat het gruwelijk oogenblik komt, vindt een onverwachte gebeurtenis plaats: men ontdekt een verstekelinge en nog wel op het oogenblik dat deze een kind ter wereld brengt. Kort daarna sterft de vrouw. Dit voorval brengt een keerpunt in den roman en wij tuimelen, jammer genoeg, uit de realiteit in de literatuur. Jérôme, wiens karakter ons eerst zoo aanvaardbaar geschetst werd: tegelijk ruw en gevoelig (hoe
| |
| |
goed is zijn houding beschreven bij den dood van zijn moeder, als de smart telkens, tot zijn eigen verwondering, fel in hem uitbreekt), Jérôme, verteederd door het lot van de ongelukkige verstekelinge en haar zuigeling, ontwaakt tot een nieuw leven. De misdaad waartoe hij, zij het ook huiverend, besloten was, kan hij thans niet meer volbrengen. Als de in de val gelokte bemanning rustig slaapt achter de reeds afgesloten deuren en het schip tot zinken moet worden gebracht, doodt hij zijn oom met een zwaren slag op het hoofd en redt aldus het leven der zeelieden. Dat binnen enkele dagen, bij de landing, de gansche troebele geschiedenis aan het licht zal komen en hij terecht zal moeten staan, deert hem niet. Hij erkent zijn schuld en is bereid tot boete. Hartstochtelijk hecht hij zich aan het verweesde jongetje; overigens gevoelt hij zich los van alles. Men kon hem ter dood veroordeelen, ‘niets zou hem verhinderen te zijn wat hij eindelijk geworden was, een mensch, en dat besefte dit te zijn...; zonder het zelf te weten, had hij tegelijk den zin van het leven en van den dood ontdekt’ (p. 210). - Geloove dit wie wil! Den eenvoudigen natuurmensch, aldus, binnen enkele dagen veranderd in een boetvaardigen mysticus, dezen, als een Raskolnikov eindigenden Jérôme, heeft schrijver ons niet aannemelijk weten te maken. Het komt mij voor, dat de schrijver, bij het uitbeelden van deze psychologische evolutie, verder heeft willen springen dan zijn toch al vrij lange stok.
Het verhaal is goed gecomponeerd; van den aanvang stuwt het krachtig op naar de ontknooping en de lezer blijft sterk geboeid. Wij beleven van dag tot dag de zee en het zeemanschap op het armzalige bootje. Er gaat een groote suggestieve kracht uit van de talrijke detail-beschrijvingen. Deze zijn niet volgens het recept van het verouderde realisme, dat ons geen bijzonderheid spaart. Alleen op de hoogtepunten van het gebeuren, of in een psychische crisis, maakt de schrijver de omgeving als het ware tastbaar voor ons. Wij vereenzelvigen ons dan met den persoon, zoodat diens leven het onze wordt: wij zien door zijn oogen en ervaren zijn emoties. Het zijn die oogenblikken, waarin de indrukken van buiten zich opdringen aan de gespannen zenuwen, zoodat zij in de herinnering onafscheidelijk verbonden blijven aan de ondergane emotie. Bijvoorbeeld (Jérôme, in een café, staart in gedachten op de tafel waaraan hij zit): ‘die grove tafel, verkleurd
| |
| |
door de ellebogen die er op hebben geleund en den brandewijn die er op was gemorst, de dikke houtknobbels, de opengesprongen spleet in het midden van het blad, waarin af en toe een oorworm de wijk nam, tusschen oude restjes van maaltijden in den zomer....’ (p. 67). (Jérôme bij het ruim, waar hij, met zijn oom, de bemanning zal opsluiten): ‘Je hoorde niet meer praten, maar alleen, als je goed luisterde, een rythmisch gesnork en het regelmatige geluid van een hangmat, wier haak, bij elke schommeling van de boot, knarste. Op het slot van die stevige, zware deur blonk een sleutel. Je zag alleen háár in het dikke eiken paneel, die stalen sleutel, met het door gebruik glimmende oog. Zij trok de aandacht en Jérôme's hand zonk op haar neer. Zij was niet koud, bij het aanraken: de warmte die altijd in het tusschendek hing, had zich aan haar medegedeeld en toen Jérôme haar contact voelde, maakte hij geen terugwijkende beweging. Hij hield haar even tusschen duim en wijsvinger, zonder er op te drukken. Zij draaide gemakkelijk en geluidloos rond’ (p. 111).
Naar mijn meening ligt schrijver's talent minder in het uitbeelden van karakters, dan in het vluchtig, met tal van kleine trekken, schetsen van types, bijv. Jérôme's liefje dat, als hij haar het overlijden van zijn moeder komt vertellen, in wanhopig snikken uitbarst: geenszins uit medelijden met haar vriend, maar omdat zij ineens bedenkt dat eenzelfde ramp háár zou kunnen treffen; de echt Fransche kok Thiébot, die zijn vak als een kunst beoefent; de geslepen schurk Sidobre, de eigenlijke aanstichter van de misdaad, maar in niets gelijkend op den klassieken ‘schurk’. Het tooneel op het kerkhof, waarmee de roman aanvangt, het monsteren van de bemanning, de havenkroegen, het is alles levendig, vol kleur en met gevoel beschreven: onverbloemde realiteit, maar gezien met het oog van een kunstenaar: ‘populisme’ van het goede soort.
Philippe Hériat, Les Enfants gâtés, Paris, Gallimard, 1939. Deze jongste Prix Goncourt hekelt de smetten en onderlinge vijandschap van een gezin: de hel van een familie-leven. Het onderwerp herinnert dus aan de romans van Green en Mauriac, zonder het beklemmende daarvan. Er waait een frissche wind doorheen; de handeling brengt ons in Parijs en in Amerika, niet in de benepen provincie. Het noeud de vipères dat wij hier leeren
| |
| |
kennen is het gezin van een schatrijken Parijschen makelaar: grootmoeder, ouders, kinderen, ooms, tantes, neven en nichten. Een sterk gevoel van saamhoorigheid, dat zijn oorsprong vindt in hun eerbied voor het bezit, vereenigt hen en vormt hun macht. Hoewel de Boussardels elkaar haten en wantrouwen, eischt hun eigenbelang, dat zij over hun gemeenschappelijk kapitaal waken, ‘den boel bij elkaar houden’ en dus beschermen en steunen zij elkaar uit zuivere baatzucht. Uiterlijk hebben zij een zekere respectabiliteit over zich en zij vormen een hechte dynastie, die buitenstaanders ontzag inboezemt. Met groot talent en scherpe pen beschrijft Hériat het dagelijksch leven van deze slaven van het bezit, die ‘hun kinderen alles kunnen geven wat zij noodig hebben, maar niets van hetgeen zij noodig gehad zouden hebben.’ Wij raken vertrouwd met hun gewoonten en huiselijk bestaan: de ritueele familie-diners, waarbij zij zich scharen om antiek damast, bedekt met kostbaar aardewerk en kristal, een vorstelijke praal, weinig in harmonie met hun kleinburgerlijke conversatie; hun grootsche soirées, waar de geld-huwelijken tot stand worden gebracht, want men trouwt er nooit uit liefde; de deftige oude grootmoeder, naar den schijn ten hoogste geeerd, maar door een hebzuchtigen kleinzoon gedwongen haar testament te veranderen; het onderlinge geroddel over verhoudingen en gebeurtenissen in de familie, de laffe intriges, we beleven het van nabij en gevoelen ons verplaatst in het patricische huis met zijn vele appartementen, rijk en ongezellig, naar buiten den indruk gevend van voorbeeldige eenheid, van binnen door en door verdorven. Niemand is er gelukkig, niemand weet van het leven te genieten: starre fatsoensoverwegingen, verouderde conventies maken aller bestaan glansloos en dor.
Agnes is het zwarte schaap in het gezin Boussardel. Eenigszins bohème aangelegd, los van het geld (‘tu n'as pas le sens de l'argent,’ verwijt men haar telkens), kan zij op een gegeven oogenblik de atmosfeer van het ouderlijk huis niet langer verdragen. Tot ergernis van haar familie, vertrekt het jonge meisje naar Californië, waar zij twee jaar zoogenaamd studeert aan de universiteit van Berkeley. In werkelijkheid amuseert zij er zich nogal en meer speciaal met Norman, een jongen Amerikaan, met wien zij in vrije liefde gaat samenwonen. Als zij na eenigen tijd ervaren heeft dat teveel verschillen hen scheiden (de tegen stelling
| |
| |
tusschen de Fransche en de Amerikaansche mentaliteit wordt hier gekarakteriseerd), verlaat zij hem. Agnes is Boussardel genoeg, om niet te kunnen aarden in Amerika en de geheime band die ieder lid van het gezin blijft gevoelen, trekt haar weer naar Parijs terug. Haar familie ontvangt haar koel en wantrouwend: de ‘clan’ heeft de opstandige buiten zijn intimiteit gesloten. Ter onzaliger ure onderneemt haar Amerikaansche vriend, Norman, een zakenreis naar Europa. Hij ziet Agnes korten tijd terug, even kort ontwaken oude gevoelens en als hij weer vertrokken is weet zij dat zij moeder gaat worden. Een neef van haar, Xavier, een genezen t.b.c.-lijder, die eenzaam buiten leeft en evenzeer als Agnes den geld-cultus van de Boussardels veracht, brengt uitkomst. Wederzijdsche sympathie maakte hen tot vrienden en als zij hem haar geheim heeft toevertrouwd, huwt hij haar. Een paar maanden van betrekkelijk geluk gaan voorbij en dan komt er een geheel onverwachte, zeer dramatische wending in den roman, die ik niet zal beschrijven, teneinde den lezer de spanning te gunnen die ik zelve onderging.
De laatste bladzijden brengen een sensationeel-pathetisch slot, dat nogal uit den toon valt en ook geen eigenlijk slot is. De roman is in ik-vorm geschreven: Agnes verhaalt haar geschiedenis aan een eerbiedig bewonderenden toehoorder. Misschien dicteert zij later aan anderen de vervolgen; zij is jong en voor geen kleintje vervaard, er kan haar nog veel overkomen!
Men heeft in den schrijver van Les Enfants gâtés verwantschap met Balzac meenen te zien. Dit lijkt mij teveel eer. De beschrijving van het makelaars-gezin moge even aan dezen auteur herinneren, maar Balzac plaatste in dergelijke milieu-schilderingen karakters van zulk een machtige realiteit, dat wij hen nimmer vergeten kunnen. Hériat's hoofdpersonen daarentegen, Agnes, Norman, Xavier, vervagen in onze belangstelling, zoodra wij den laatsten zin van het boek gelezen hebben.
Simone, Le Paradis terrestre, Paris, Gallimard, 1939. Zie hier, in korten tijd, drie romans die het verzet van een vrouw tegen haar omgeving en haar drang daaraan te ontvluchten, tot onderwerp hebben: Choix des Elues, van Giraudoux, een vorig maal door mij behandeld, Hériat's Enfants gâtés en nu dit laatste werk van de oud-tooneelspeelster Simone. Het is het thema van de évasion - | |
| |
eenige jaren geleden in zwang in de Fransche literatuur - toegepast op vrouwenfiguren en daardoor eenigszins van natuur gewijzigd. Nadine, de hoofdpersoon, heeft haar moeder, aan wie zij haar onstuimigen aard en uitbundige liefde voor het leven dankt, vroeg verloren, tengevolge van een auto-ongeluk, waaraan haar vader schuld was. Het jonge meisje groeit op bij haar melancholischen vader, die vervallen is in een ziekelijken cultus van zijn overleden vrouw, wier sterfkamer hij, ook bij verhuizingen, angstvallig in stand houdt en tot een soort rouwkapel maakte. Hij dwingt zijn kinderen - er is ook nog een vreemd en gluiperig broertje - aan allerlei sombere ceremoniën ter nagedachtenis hunner moeder deel te nemen. Dit alles heeft tengevolge dat in de zonnige, levenslustige Nadine een folterende angst voor den dood ontstaat. Na een verblijf in een stijve kostschool, thuis aan een even saaien als strengen leefregel onderworpen, zoekt zij haar troost bij een zwaar opgeverfde, fleurige grootmoeder, die aan opera-zangers en zangeressen leçons de maintien geeft, vele glaasjes port drinkt en er een vriendje op nahoudt dat zij Toto noemt - wij houden dus ons hart vast! Maar Nadine doorziet al spoedig de onbetrouwbaarheid van dit bedenkelijke familielid, het eenige dat haar levenshonger had kunnen begrijpen. Dan vervalt zij in verbitterde opstandigheid. Om haar vader te tarten en zich te wreken over het sombere, steeds door den dood overschaduwde, bestaan dat
hij haar oplegt, ook uit een hunkering om te ‘leven’, tot elken prijs, geeft zij zich aan twee, haar nauwelijks bekende jongemannen. Beide avonturen laten in haar herinnering slechts gevoelens van afschuw en vernedering achter. Later ontmoet zij haar neef, Philippe, een zeeofficier, en een groote liefde ontstaat tusschen hen. Die liefde en Philippe's invloed brengen ontspanning in haar gekweld bestaan, ook de martelende angst voor den dood valt weg. Maar de idylle wordt overschaduwd door wroeging over haar misstappen en vrees voor ontdekking. Vergeefs tracht zij haar verleden te verbergen voor haar verloofde, die zich juist door haar vermeende onschuld zoozeer tot haar aangetrokken gevoelde. Tenslotte dwingt een anonieme brief haar tot een bekentenis. Philippe verbreekt zijn verloving en Nadine pleegt zelfmoord. Pas als het te laat is, begrijpt Philippe de verzachtende omstandigheden en leest hij, uit enkele door haar achtergelaten woorden, de diepte en zuiverheid van haar liefde voor hem.
| |
| |
Door een fijne psychologische uitbeelding, heeft schrijfster de misdragingen van Nadine, vóór haar verloving, die zoo weinig passen bij het beeld dat zij ons overigens van het meisje geeft, begrijpelijk trachten te maken. Het schijnt mij echter toe dat zij daar niet geheel in geslaagd is. Het talent van mevrouw Simone ligt vooral in het analyseeren van gevoelens: Nadine, Philippe, met hun problemen, ook de vader, in zijn verhoudingen tot zijn kinderen, staan ons levendig voor. Jammer dat zij dramatische dialogen die van een strakgehouden spanning moesten zijn, voortdurend onderbreekt met beschouwingen, of beschrijvingen, doorspekt van vergelijkingen (zij heeft een bepaalde manie daarvoor), zoodat het ons te moede is (om óók eens een vergelijking te gebruiken) telkens van een sneltrein in een asthmatisch boemeltreintje over te stappen, dat ons geen halte spaart. Ook ligt het sentiment er in dezen roman wat te dik op: sommige fragmenten geven den lezer het ietwat gegeneerde gevoel dat zij snikkend geschreven zijn. Dit neemt niet weg dat er ook te prijzen blijft. Nadine's gesprek met haar vader, kort voor haar zelfmoord, als zij in bittere wanhoop over haar verbroken verloving steun bij hem komt zoeken, omdat hij, door eigen smart gebroken, haar kan begrijpen, is ontroerend. Zij bestormt hem met vragen, zooals die opkomen in een jong, onstuimig gemoed, dat voor het eerst het leed leert kennen en er tegen in opstand komt. Zij vraagt hem heftig of het altijd zóó schrijnend, zóó ondragelijk zal blijven, of er tegen te strijden valt, of er oogenblikken van vergetelheid zijn. Maar al gauw ziet zij in dat de weemoed van dezen berustenden melancholicus te verschillend is van haar vertwijfeling, dan dat zijn gevoelens en ervaringen haar van eenig nut kunnen zijn. Als de schrijfster meer het woord had gelaten aan haar personen en er minder naar gestreefd had het ‘echt mooi te zeggen’ (hier geldt: zoek en
gij zult niet vinden), waardoor zij soms in een onverdragelijken omhaal van woorden vervalt (zie bijv. p. 244-245!) zou haar boek er zeer door gewonnen hebben.
Kléber Haedens, Gérard de Nerval ou la sagesse romantique. Paris, Grasset, 1939. De heer Kléber Haedens heeft het genie van Gérard de Nerval (1805-1855) ontdekt en is daarover verrukt en vertoornd. Vertoornd, omdat dit niet reeds lang vóór hem is
| |
| |
geschied. De heer Haedens kan getroost zijn: Nerval's grootheid wàs reeds ontdekt; evenals Amerika. Het valt niet te ontkennen dat men, vóór de scholing van de symbolistische beweging - waarvan deze dichter-schrijver, vijfentwintig jaren te voren, de inleider is geweest - te weinig onderscheid maakte tusschen den jongen Nerval, minder belangrijk in zijn uitingen, en den lateren die, weliswaar gevoed met Duitsche romantiek, een geheel eigen weg gevonden had. Ook bleef het beeld van den nevelachtigen, onevenwichtigen droomer, den zonderling, die met een kreeft aan een lintje door de tuinen van het Palais-Royal wandelde, te lang overwicht houden. Maar aan het eind van de negentiende eeuw is men al begonnen zijn volle beteekenis te erkennen, al zullen niet velen het oordeel van den Heer Haedens deelen, dat Musset tot Nerval staat, als Pradon tot Racine. Uitgaven zijner werken, bloemlezingen (een nieuwe, verzameld door Albert Béguin, verscheen in het afgeloopen jaar), studies in boekvorm of als tijdschriftartikelen, volgden elkaar op. Wij zochten tevergeefs een bibliographie in het boekje. Ten onzent heeft de dichter Marsman een waardeering en interpretatie gegeven van Nerval's sonnet El Desdichado, op een wijze die den heer Haedens uit het hart gegrepen zou zijn (De Gids, Januari, 1926); D.A. de Graaf wijdde een belangrijke studie aan Nerval's gezamenlijke werken, waarin hij o.a., vóór den schrijver van dit boekje, de verwantschap heeft aangetoond tusschen de Voyage en Orient en het mystieke geschrift Aurelia (N. Gids, Maart, 1939). Maar de heer Haedens verklaart onbekommerd, dat de enkelen die Nerval wèl lazen, het verkeerd deden, of zich bepaalden tot zijn jeugdwerken. Het feit dat deze romanticus niet of nauwelijks genoemd wordt in handboeken over Fransche literatuur, hetgeen schrijver zoozeer ergert, is verklaarbaar.
Immers, dergelijke werken zijn voornamelijk voor examen-blokkers bestemd, die de tijdperken der letterkunde moeten kennen als scholieren de tafels van vermenigvuldiging. Nerval behoorde in zijn tijd niet tot de groote representatieve figuren; ofschoon een voorlooper, was hij geen baanbreker. De enkele zinnen die Bédier en Hazard, in hun Histoire de la littérature française, aan hem wijden (schrijver noemt slechts Lanson, die Nerval nagenoeg stilzwijgend voorbijgaat) zijn voldoende om de aandacht van werkelijk belangstellenden op deze figuur te vestigen.
| |
| |
Dit alles neemt niet weg dat het geestdriftige en met fijn begrip geschreven boekje van den heer Haedens een welkome bijdrage tot de Nerval-literatuur is. Hij vestigt de aandacht op den zeer persoonlijken schrijftrant van dezen romanticus, op het ontbreken van alle pathos en gekunsteldheid, waardoor zijn proza nooit verouderen zal: ‘hij is niet uit de mode gegaan, omdat hij nooit de mode volgde’ (p. 73). Inderdaad, met de eenvoudigste middelen heeft deze dichter-schrijver de belevingen van zijn ziel onder woorden gebracht. Evenals de latere symbolisten had hij de gave d'exprimer l'inexprimable, de verborgen werkelijkheid, die hij in zijn droomen, achter den schijn der dingen ontwaarde. In den droom, schrijft Nerval, ter verklaring van zijn Aurelia, ‘begint een nieuw bestaan, bevrijd van de beperkingen van tijd en ruimte en zonder twijfel gelijk aan het leven dat ons wacht na den dood.... Dit ingezien hebbende, begon ik den zin van mijn droomen te zoeken en dit zoeken beïnvloedde mijn overdenkingen terwijl ik waakte. Ik meende te begrijpen dat er tusschen de uiterlijke en de innerlijke wereld een band bestond; dat alleen onoplettendheid en onordelijkheid van den geest dit kennelijk verband vervaagden en de vreemdsoortigheid van sommige voorstellingen zich daardoor verklaren lieten, gelijk de verwrongen weerspiegelingen van bestaande voorwerpen, die bewegen op verstoord water.’ In een passage van het tweede gedeelte zijner Aurelia beschrijft Nerval hoe, in zijn visioenen, de natuur een ander aanschijn kreeg, hoe geheime stemmen uit planten, boomen en dieren, uit de nederigste insecten opstegen, hoe hij in kleuren, geuren en klanken ongekende harmonieën speurde en gewaar werd dat alles leefde, in werking was en met elkaar in verband stond; ‘tout vit’, aldus besluit hij, ‘tout agit, tout se
correspond’. Dit fragment is als de proza-vorm van Baudelaire's sonnet Correspondances, twee jaar later in Les Fleurs du Mal verschenen:
La Nature est un temple où de vivants piliers
Laissent parfois sortir de confuses paroles;
L'homme y passe à travers des forêts de symboles
Qui l'observent avec des regards familiers.
Comme de longs échos qui de loin se confondent,
Dans une ténébreuse et profonde unité,
Vaste comme la nuit et comme la clarté,
Les parfums, les couleurs et les sons se répondent....
Reeds lang is men er van teruggekomen, het proza-geschrift
| |
| |
Aurelia ou le rêve dans la vie en de sonnetten-reeks Les Chimères - waarin Nerval zijn diepste wezen in symbolen uitspreekt en klank en rythme een harmonie vormen van zuivere, onverklaarbare schoonheid - als duistere voortbrengselen te beschouwen van een zieken geest. Sonnetten als El Desdichado:
Je suis le ténébreux, - le veuf, - l'inconsolé,
Le prince d'Aquitaine à la tour abolie:
Ma seule étoile est morte, - et mon luth constellé
Porte le soleil noir de la Mélancholie....
en Myrtho:
Je pense à toi, Myrtho, divine enchanteresse,
Au Pausilippe altier, de mille feux brillant,
A ton front inondé des clartés d'Orient,
Aux raisins noirs mêlés avec l'or de ta tresse....
verwierven reeds een eereplaats in de Fransche literatuur. Pierre Audiat schrijft, in zijn in 1926 verschenen studie over Nerval's Aurelia: ‘Hij gaat zijn nederdaling in de Hel verhalen en evenmin als zijn sonnetten duisterder zijn dan Hegel's metaphysica, of Swedenborg's Memorabilia, zal zijn werk den indruk geven waanzinniger te zijn dan de Divina Commedia’ (Audiat, p. 25-26). Het feit dat Nerval, ten tijde dat hij over zijn Aurelia mediteerde, in een krankzinnigengesticht was ondergebracht en, kort nadat hij dit geschrift gereed had, met zelfmoord eindigde, heeft gemaakt dat men er zich vol wantrouwen tegenover heeft gesteld en er waanzin uit meende te hooren opklinken. Maar de visioenen die Nerval in opwinding en soms tot razernij brachten, waren die van een genie en het merkwaardige is dat hij ze daarna opschreef en diepzinnig interpreteerde in een verzorgde taal van bezonken schoonheid, niet minder eenvoudig en klaar dan die van zijn andere werken. Maar wàt ook de heer Haedens in zijn vereering voor Nerval moge betuigen, diens hoofdwerk, Aurelia zal, evenmin als de geschriften van den aan hem verwanten Engelschman William Blake, ooit onder de geijkte meesterwerken gerangschikt worden, maar alleen blijven spreken tot de happy few.
Er blijft echter genoeg over in het omvangrijk en veelzijdig werk van dezen romanticus, dat door een ieder genoten kan worden: de reisbeschrijvingen (ook Holland komt er in voor, maar dat zijn niet de beste bladzijden) een mengeling van anecdotes, kleurige, dikwijls geestige reportage en fragmenten waarin wij den
| |
| |
mysticus terugvinden; een reeks fantastische verhalen, als bijv. La Main enchantée: een geschiedenis vol tooverij, waarin Nerval's fijn taalgevoel bijzonder treft en de personen zoo levendig, met allerlei kleine trekken geteekend zijn, dat zij onze aandacht vasthouden; de bundel Les Filles du Feu, bovenal de novelle Sylvie, geschreven in een dichterlijk proza van kristallijnen zuiverheid en zeer merkwaardig van compositie. Wij vinden er Nerval met zijn droomen en idealen, den dichter en den zoeker. De beeltenissen van drie vrouwen die hij bemind heeft, lichten er beurtelings in op: Sylvie, het eenvoudige boerenmeisje; Adrienne en Aurélie, wier trekken overeenstemmen en samenvloeien tot de Aurelia-figuur, de onbereikbare geliefde, de hooge vrouwe die het middelpunt vormt van zijn latere mystieke geschrift. De beschrijvingen van Valois - de landstreek die ineengewoven bleef met zijn jeugdherinneringen - en van de landelijke genoegens die hij er beleefde, zijn te vergelijken met de schoonste bladzijden van Rousseau, echter zonder diens chagrijnerige betweterij.
Wij zijn er erkentelijk voor dat de heer Haeden's bewondering voor Gérard de Nerval, hem deze met warmte geschreven, prettig-onschoolsche studie in de pen heeft gegeven en hopen dat zij in wijden kring belangstelling voor den romanticus zal doen herleven.
Léon-Paul Fargue, Le Piéton de Paris, Paris, Gallimard, 1939. In dit boekje heeft de bekende dichter een aantal losse schetsen gebundeld: op gemoedelijken, humoristischen, dikwijls ook gevoeligen toon vertelt hij impressies en indrukken, verbonden aan zijn omzwervingen in de Fransche hoofdstad. Deze ‘voetganger’ is vooral een koffiehuis-bezoeker; talloos zijn de cafés waarvan hij de sfeer beschrijft, in verband met de wijk waarin zij gelegen zijn; vele Parijsche koffiehuizen hebben, naar bekend, een eigen karakter en dikwijls heeft de historie een stempel op hen gedrukt. Wij zijn in gezelschap van een fijnen geest, Parijzenaar in merg en been en herkennen ook, hier en daar, in een weemoedigen klank, den peinzer in wiens gedichten verleden en vergankelijkheid zoo'n groote rol spelen:
‘D'autres viendront s'asseoir sur la chaise de fer.
D'autres verront cela, quand je ne serai plus.
La lumière oubliera ceux qui l'ont tant aimée....’
| |
| |
Nòch de vermaken najagende, nòch de ernstige toerist zullen veel aan dit boekje hebben. Het is niet bedoeld als gids en dus in het geheel niet te vergelijken bijv. met Lutetia, Wandelingen door Parijs, waarmee J. Tersteeg ons Hollanders wegwijs maakt en in zulk een prettigen vorm zooveel wetenswaardigs meedeelt. Maar zij die zich eenigszins thuis gevoelen in Parijs, zullen met graagte bladeren in dit littéraire schetsboek, dat tal van stadsbeelden met hun karakteristieken voor hen doet herleven. Bijvoorbeeld, de Place du Théâtre français, ‘klein, samengedrongen, zonder begin of einde, zonder middellijnen, zonder duidelijk aangegeven grenzen; en toch weten de wandelaar of de vreemdeling niet hoe zij het moeten aanleggen als zij er omheen willen loopen. Daarbij is elke meter afstand verschillend van den anderen. De klant van de Civette is niet die van den boekhandel Stock. Degene die afstapt in Hôtel du Louvre betreedt nooit het Café de la Régence, geeft de voorkeur aan de Opera boven de Comédie française en koopt zijn boeken aan de stations. De ambtenaar die zijn borreltje drinkt in het Café de Rohan, kijkt zelfs niet naar l'Univers’ (p. 89). De beschrijvingen wisselen af met anecdotes, herinneringen aan bekende Parijsche figuren met wie de dichter bevriend was, historische bijzonderheden en, al lezende, worden wij weer bekoord door dien onnavolgbaren esprit français, luchtig, en toch doordrenkt van een oude cultuur, humoristisch en ernstig, lyrisch, scherp critisch, kwajongensachtig ondeugend, nimmer grof, nimmer zwaarwichtig.
In de voorrede geeft schrijver een uiteenzetting van zijn werkmethode als literator. Deze moge misschien niet geheel passen bij den aard van dit boekje, zij vormt echter interessant materiaal voor hen die een studie aan den dichter willen wijden.
C. Serrurier
|
|