De Gids. Jaargang 104
(1940)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Van kwaad tot ergerZoowel in de Tweede als in de Eerste Kamer heeft in den laatsten tijd het werkloosheidsvraagstuk een punt van bespreking uitgemaakt. Daarbij is voor wie het nog niet wist gebleken, dat allen het er in theorie over eens zijn, dat de beste oplossing van het werkloosheidsvraagstuk is, de werkloozen door het normale bedrijfsleven te doen opnemen. Minister Colijn zeide het bij de behandeling van de interpellatie-van Gelderen over het Regeeringsbeleid inzake de werkloosheid in April 1938; Minister van den Tempel denkt er blijkens zijn uitlatingen bij de schriftelijke en mondelinge gedachtenwisseling over de begrooting van Sociale Zaken voor 1940, niet anders over. In een voor het Departement Groningen van de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel gehouden rede zeide de Directeur-Generaal van den Arbeid, Dr. Ir. A.H.W. Hacke, dat men onder werkloosheidsbestrijding twee begrippen verstaat: nl. allereerst terugbrenging van de werkloozen naar het normale bedrijfsleven en bovendien verzachting van de gevolgen der werkloosheid door verzekering, steun en het verschaffen van min of meer gezocht werk. Het eenig juiste - aldus de heer Hacke - is om de werkloozen onder te brengen in het normale bedrijfsleven, waarbij moet worden voldaan aan twee eischen, t.w. de bedrijven moeten in staat zijn meer menschen op te nemen en de werkloozen moeten in staat zijn om opgenomen te worden. Over de theorie bestaat dus volmaakte eenstemmigheid. Maar wat zien we in de practijk? Op de begrooting van Sociale Zaken voor 1940 is een millioen uitgetrokken voor bijdragen ten behoeve van wederopneming van arbeiders in het bedrijfsleven; op het oog een mooi bedrag, f 800.000. - meer dan op de vorige begrooting van Minister Romme. Voorts verleent de Staat in verschillende vormen steun aan | |
[pagina 44]
| |
het bedrijfsleven, waardoor men mag aannemen, dat indirect de werkloosheid wordt bestreden. Wij denken hier aan bevordering van industrialisatie, exportcredietverzekering e.d. Wij hebben daarom ook nagegaan, hoeveel de Staat hiervoor beschikbaar stelt. Wij komen dan tot een bedrag van bijna f 725.000. -. Alles bijeengenomen legt de Staat dus aan directe en indirecte hulp aan het bedrijfsleven ter bevordering van de werkgelegenheid nog geen f 2 millioen ten koste. Maar voor leniging van den nood der werkloozen door verzekering, steun en werkverschaffing, is niet minder dan ongeveer f 92 millioen uitgetrokken.Ga naar voetnoot1) Op zichzelf is hier reeds een buitengewoon sterke wanverhouding tusschen de Overheidszorg voor leniging van de gevolgen van werkloosheid en opheffing van werkloosheid. Nog ongunstiger echter wordt het oordeel over het optreden der Overheid, indien men bedenkt, dat het bedrijfsleven, waarin de werkloozen naar aller oordeel een plaats dienen te vinden, onder steeds moeilijker omstandigheden moet werken. Verschillende in uitzicht gestelde belastingverlagingen zijn weer van den gezichtseinder verdwenen; nieuwe sociale lasten en verzwaring van den belastingdruk dreigen de productiekosten te verhoogen. Daarbij komt, dat de tegenwoordige regeling van de ‘werkloosheidsbestrijding’ in meer dan een opzicht de strekking heeft de arbeiders niet al te sterk naar werk in het normale bedrijfsleven te doen verlangen. Voorts deinst de Overheid er voor terug hun, | |
[pagina 45]
| |
die uit de openbare kas steun trekken, in voorkomende gevallen den plicht op te leggen voor den steun te werken. Men denke aan de goeddeels mislukte sneeuwruiming in den achter ons liggenden winter. Met evenveel klem als ik er voor opkom, dat een werklooze voor kommer en ellende moet worden gevrijwaard, stel ik daarnaast zijn plicht om elken mogelijken arbeid boven den steun of andere tijdelijke voorzieningen te prefereeren. En wie dit weigert of er zich aan onttrekt, dient de straffe hand van de Overheid te gevoelen. Laat ik het maar openlijk uitspreken, er is bij de werkloosheidsbestrijding in ons land geleidelijk een ziekelijke sentimentaliteit ontstaan. De vrees om er van te worden verdacht voor arbeiders, die door de ongunst der tijden in behoeftige omstandigheden kwamen te verkeeren, niet van ganscher harte te willen opkomen, heeft er toe geleid, dat men in breeden kring er voor terugdeinst misstanden bij de steunverleening, de werkverschaffing enz. uit te bannen, en den werklooze den plicht van te arbeiden, wanneer daartoe gelegenheid is, met gestrengheid onder oogen te brengen. Wij hebben hier te doen met een proces, dat zich al jaren lang ontwikkelt. Zoo is naar mijn meening bv. op geen goede gronden vol te houden, dat het voor een werkloozen arbeider vernederend zou zijn hem krachtens de bepalingen der Armenwet te behandelen. Deze opvatting is wel verklaarbaar; zij berust waarschijnlijk op de herinnering aan vroegere toestanden op het gebied van armenzorg, welke samenhingen met den grondslag, waarop de armenzorg destijds was opgebouwd. In de oude Armenwet van 1854 was het beginsel neergelegd, dat het burgerlijk armbestuur steun verleende bij volstrekte onvermijdelijkheid. Voorzoover dit beginsel werd gehandhaafd - aldus de Memorie van Toelichting op de tegenwoordige Armenwet van 1912 - kwam de practijk goeddeels neer op kortzichtige bedeeling, die de kwaal van het pauperisme geenszins aantastte, maar veeleer neiging had, haar te bestendigen. De nieuwe Armenwet gaat uit van het beginsel, dat de armenzorg beoogt behartiging van het algemeen belang, dat geschaad wordt, wanneer burgers in groote ellende verkeeren, waardoor immers gevaar dreigt voor de kracht van het volk en voor de rechtsorde. Principieel - aldus de Memorie van Toelichting - | |
[pagina 46]
| |
moet de Overheidszorg er niet op gericht zijn, dat de arme in nood gelaten wordt. Getracht moet althans worden den arme uit zijn hulpbehoevendheid op te helpen. Het minimum, dat voor die hulp noodig is, moet gegeven worden. Dat minimum moet zijn materieel en ideëel; het omvat, wat het materieele betreft, noodzakelijk levensonderhoud, wat het ideëele betreft, toezicht, raad en bijstand. Tenslotte zijn in artikel 29 van de wet deze beginselen aldus uitgewerkt, dat ondersteuning wordt verstrekt in zoodanigen vorm en zoodanige mate, als met het oog op de behoeften en de persoonlijke eigenschappen, in verband met de omstandigheden van den arme het meest gewenscht is om hem wederom in staat te stellen in het onderhoud van zich en zijn gezin te voorzien. Daarbij is bepaald, dat aan armen, die tot arbeiden in staat zijn, ondersteuning zooveel mogelijk wordt gegeven in den vorm van loon voor arbeid; en voorts, dat ten minste eenmaal in de drie maanden wordt onderzocht, of verdere ondersteuning noodzakelijk is. De armenzorg is er dus naar de uitgesproken bedoeling van den wetgever op gericht van de armlastigen, indien eenigszins mogelijk, weder nuttige leden van de maatschappij te maken, die weder in eigen onderhoud en dat van hun gezin kunnen voorzien. Om dat doel te bereiken moet dus zooveel mogelijk worden geindividualiseerd. Men doet goed zich dit te herinneren wanneer wij zoo dadelijk over het ontstaan der steunregeling komen te spreken. Men zal dan precies dezelfde tendenz aantreffen. Nu zijn er ongetwijfeld onder de armen een aantal, die hetzij als gevolg van ouderdom of voortdurende ziekte, hetzij door minder gunstige persoonlijke eigenschappen, niet in staat zijn uit den toestand van armlastigheid te geraken, ondanks de beste hulp en bijstand. Maar niet minder talrijk zijn degenen, die, evenals arbeiders, ten gevolge van omstandigheden buiten hun wil, geen werk kunnen vinden. Bemiddelden kunnen door catastrophale koersdaling van effecten, fraude van bankiers, enz. hun vermogen verliezen; kooplieden en middenstanders kunnen door onverwachte tegenslagen of geleidelijken achteruitgang in zaken tot den bedelstaf worden gebracht. Kleine zelfstandigen van allerlei slag kunnen door veranderingen in de economische | |
[pagina 47]
| |
structuur, nieuwe vindingen, scherpe concurrentie hun cliënteele verliezen. Waarom hen anders behandeld dan arbeiders? De Staatscommissie betreffende de werkloosheid, welker eindverslag in 1914 verscheen, toen de nieuwe Armenwet reeds in werking was, levert een beschouwing, volgens welke vakbekwame arbeiders, die door werkloosheid worden getroffen, niet door armenzorg behooren te worden geholpen, maar op een geheel andere, bijzondere wijze; terwijl daarvoor als argument wordt gegeven, dat de werkloosheid geheel buiten den wil en het vermogen der slachtoffers kan ontstaan. Volgens de Staatscommissie heeft de armenzorg zich te beperken tot de zieken en duidelijk uitgesproken invaliden, alsmede personen, die deels geheel of gedeeltelijk ongeschikt zijn voor werk, deels arbeidsschuw, of die door allerlei individueele eigenschappen buiten werk zijn geraakt. Maar deze begrenzing van de invloedssfeer van de Armenwet is te beperkt, gelijk wij zagen. Het is echter - na lezing van het rapport van 1914 - wel duidelijk waaraan de onjuiste opvatting van de Staatscommissie is toe te schrijven. Wij lezen n.l. op blz. XXV van de algemeene inleiding: ‘Waar nu reeds de stelling is verkondigd, dat de hulp aan de werkloozen in engeren zin los gemaakt moet worden van armenzorg, vindt het streven om voor hen een andere hulp in te richten, den krachtigen steun der vakvereenigingen’. Men doelt hier op de verzekering tegen werkloosheid waarmede de vakvereenigingen juist toen waren begonnen. Zulks hield echter ten nauwste verband met de gedachte, dat werklooze arbeiders licht geneigd waren beneden het geldende loonpeil arbeid te aanvaarden. De verzekering tegen werkloosheid door en voor arbeiders beoogde dus mede den loondrukkenden invloed van werkloozen te beperken. En voor zoover het initiatief der arbeiders self-help beoogde, kan daaruit toch niet worden geconcludeerd, dat wanneer de uitkeeringstermijn krachtens de werkloosheidsverzekering is geëindigd, de Staat werklooze arbeiders anders moet behandelen dan andere in nooddruft verkeerenden. Het merkwaardige is intusschen, dat de Staatscommissie geen bijzonderen vorm van steunverleening, buiten de eigenlijke armenzorg, voor werklooze arbeiders heeft aanbevolen. Zij is van oordeel, dat de Overheid steun moet verleenen aan de pogingen van vakbekwame en werkwillige arbeiders, om zich | |
[pagina 48]
| |
tegen de financieele gevolgen van de werkloosheid te verzekeren. Voorts bepleit zij Overheidszorg om werkloosheid, in het bijzonder alweer van werkwillige en vakbekwame arbeiders, zooveel mogelijk te voorkomen en te beperken. Maar in 1919 gaf de Regeering zich gewonnen aan de onjuiste beschouwingen van de Staatscommissie omtrent de niet toepasselijkheid van de armenzorg op werkloozen buiten hun wil. In de Memorie van Toelichting tot de Werkloosheidsverzekeringsnoodwet 1919 betoogde zij, dat aangezien vakbekwame arbeiders, die door maatschappelijke oorzaken, buiten en boven persoonlijke oorzaken, werkloos zijn geworden, onmiddellijk nadat de oorzaken van hun werkloosheid zijn weggenomen, den arbeid hervatten, er geen aanleiding is, op hen de beginselen van armenzorg, zooals die zijn neergelegd in art. 29 der Armenwet, toe te passen. Op grond van volmaakt dezelfde redeneering zou men kunnen beweren, dat er geen aanleiding is de beginselen van de Armenwet toe te passen op zelfstandigen, die door maatschappelijke oorzaken aan lager wal zijn geraakt. Worden die oorzaken weggenomen, dan kunnen ook zij weer hun brood gaan verdienen. Niet minder zonderling was in de genoemde Memorie van Toelichting op blz. 2, de bewering, dat voor werkloosheidszorg niet kan gelden, wat voor een goede armenzorg geldt, n.l. dat zij er op uit moet zijn de hulpbehoevenden naar eigen individualiteit te behandelen, met het doel hen zoo spoedig mogelijk in staat te stellen in eigen onderhoud en in dat van hun gezin te voorzien. Waarom kan dat niet gelden? Omdat de werkwillige en vakbekwame werkloozen het best geholpen kunnen worden met arbeidsgelegenheid in hun eigen vak en tegen de geldende arbeidsvoorwaarden. Maar als dat werk er niet is, wanneer het zich laat aanzien, dat het er in afzienbaren tijd ook niet meer komen zal en dat de vroegere arbeidsvoorwaarden ook niet kunnen terugkeeren, moet dan de werklooze niet zoo spoedig mogelijk in staat gesteld worden ànder werk, tegen andere arbeidsvoorwaarden, aan te pakken? Moeten hier dus niet juist de beginselen van armenzorg gelden? Men heeft in den loop der jaren allerlei gevoelsargumenten aangevoerd om voor werklooze arbeiders een speciale regeling te motiveeren. Arm als men zich aan argumenten gevoelde, liet | |
[pagina 49]
| |
men niet na, soms op onsmakelijke wijze, op het sentiment van het Nederlandsche volk te speculeeren. Wat zegt men b.v. van het volgend citaat uit het officieele boekwerk ‘Het werkende land’, samengesteld door Mr. W.J. van Balen, onder auspiciën van den toenmaligen Minister van Sociale Zaken, Mr. Slingenberg? ‘Zelfs hebben wij het standpunt reeds achter ons gelaten, als zou het feit, dat een deel der in een bepaald vak aanwezige arbeiders toevallig of tijdelijk geen plaatsing kan vinden, deze menschen opeens tot maatschappelijke schipbreukelingen maken, die alleen nog maar iets te verwachten hebben van liefdadigheid en van - bitter woord - reclasseering; want volgens onze Armenwet gaan deze beide begrippen hand in hand; ja de wetgever koppelt deze beide bemoeiingen gebiedend samen.... Ben ik dan een misdadiger? - zoo zou een buiten werk geraakte arbeider verontwaardigd kunnen uitroepen.’ (blz. 38, 39). Hier wordt een grove caricatuur gegeven van de strekking van de Armenwet, ter rechtvaardiging van een speciale behandeling van den door werkloosheid behoeftig geworden arbeider. Maar keeren wij tot 1919 terug. Wij zagen reeds, dat de Regeering zich na de opheffing van het Koninklijk Nationaal Steuncomité op het standpunt stelde, dat conform het eindverslag der Staatscommissie de vakbekwame werkwillige arbeiders geholpen moesten worden door ‘werkloozenzorg’, d.i. door werkloosheidsverzekering. Reeds in de eerste helft van 1920 bleek intusschen, dat deze splitsing tusschen vakbekwamen en werkwilligen eenerzijds en de overige arbeiders anderzijds niet te handhaven was, aangezien in verschillende bedrijfstakken, vooral in de sigarenindustrie en de diamantindustrie, de werkloosheid bleef voortduren, ook na afloop van den termijn, gedurende welken uitkeering kon worden verstrekt uit de werkloozenkassen. Wel werd die termijn op grond van de Werkloosheidsverzekeringsnoodwet voor de kassen der sigarenmakersorganisaties verlengd, maar de toenmalige Minister van Arbeid, Mr. Aalberse, wilde niet verder gaan. De Minister begreep, dat deze vorm van speciale werkloozenzorg voor langdurige werkloosheid geen baat kon geven. Toch wilde hij voor deze ‘uitgetrokkenen’ een speciale hulp organiseeren, maar - en dit is voor ons betoog van het grootste gewicht - | |
[pagina 50]
| |
hij was van oordeel, dat men in casu met een bijzonderen vorm van armenzorg te doen had. De bijzondere hulp voor de uitgetrokkenen bleef intusschen beperkt tot de sigarenmakers en diamantbewerkers; de betreffende regeling werd getroffen door den Minister van Binnenlandsche Zaken, onder wien het armwezen ressorteerde, in overleg met zijn ambtgenoot van Arbeid. De Minister van Arbeid, onder wien de werkloosheidsverzekering ressorteert, heeft dan ook in de eerste jaren de steunregeling aan zijn ambtgenoot van Binnenlandsche Zaken overgelaten. Terwijl de werklooze op een uitkeering van zijn werkloozenkas een recht kon doen gelden, bepaalde de Regeering, dat recht op steun in geen geval bestond. De voorschriften van artikel 29 der Armenwet zouden worden toegepast. Nauwgezet werd rekening gehouden met den toestand van ieder gezin in het bijzonder. Slechts degenen, die zelf niet in hun noodzakelijk levensonderhoud konden voorzien, kregen onderstand en vooral werd door gemeentelijke commissies bevorderd, dat zij, die het beroep van sigarenmaker nog slechts enkele jaren uitoefenden, speciaal dus de jongere sigarenmakers, zoo spoedig mogelijk naar een anderen werkkring omzagen en dat zooveel mogelijk aan de werkloozen ander werk, dat voor hen geschikt was, bij wijze van werkverschaffing, werd aangeboden. Ook dit strookt met artikel 29 der Armenwet, waarin immers bepaald is, dat aan armen, die tot arbeiden in staat zijn, ondersteuning zooveel mogelijk wordt gegeven in den vorm van loon voor arbeid. Reeds in de tweede helft van Mei 1920 bleek het noodzakelijk ook de uitgetrokken werkloozen in het havenbedrijf en in het Noordzeevisscherijbedrijf in de regeling op te nemen. Bij circulaire van 4 Juni 1920 werd o.a. bepaald, dat indien er tarieven van steunverleening in een gemeente bestonden, deze aan den Minister moesten worden medegedeeld. Bij gebreke van tarieven, moesten de bedragen van den verleenden steun worden opgegeven. Indien de Minister het verlangde, moesten de tarieven of de steunuitkeeringen worden gewijzigd. Zoo kwamen de uitkeeringen onder contrôle van den Minister van Binnenlandsche Zaken. Daartoe was reden, want het Rijk betaalde als regel 50 pct. van de kosten en er moest zekerheid bestaan, dat niet al te royaal met het Rijksgeld werd omgesprongen. Toch heeft deze centralisatie het werkloosheidsbeleid een verkeerden kant opge- | |
[pagina 51]
| |
stuurd. Daardoor is een te groote uniformiteit ontstaan. Door het vaststellen van schablonen, van boven af, is het juiste beginsel van individualiseering, dat aan iedere goede armenzorg ten grondslag behoort te liggen, in het gedrang gekomen. Een andere consequentie van het meer en meer tot Rijkszaak maken van de ondersteuning der werkloozen is geweest, dat de algemeene politiek daarin een woord ging medespreken. Het was speciaal de tegenwoordige Minister van Sociale Zaken, de heer van den Tempel, die de Regeering voortdurend opzweepte de steunverleening en werkverschaffing steeds verder van den grondslag der armenzorg te verwijderen. Zoo hield hij b.v. op 11 Februari 1921 een zijner bekende interpellaties over de werkloosheid. Deze rede was niet vrij van socialistische propaganda, ja een enkele bedekte bedreiging met opstand ontbrak eigenlijk ook niet.Ga naar voetnoot1) De werkverschaffing, waartoe toen de gemeenten het initiatief moesten nemen, achtte de heer van den Tempel onvoldoende geregeld. De Regeering moest z.i. rechtstreeks op groote schaal tot het bewerken van gronden en de uitvoering van andere productieve werken overgaan. Het spreekt vanzelf - zoo sprak de heer van den Tempel - dat aan de bij die werkverschaffing aan te stellen arbeiders een behoorlijk loon moet worden gegeven; een behoorlijk loon is een absolute voorwaarde om bij die werkverschaffing ook een behoorlijke werkprestatie te kunnen vorderen en verkrijgen. De spreker wenschte ook, dat de Regeering de werkloozenkassen à fonds perdu, zonder het stellen van voorwaarden omtrent het bedrag der uitkeeringen, zou helpen om haar uitkeeringen tot het einde van de crisis voort te zetten. ‘Houdt de werkloosheid aan’, zoo vervolgde de heer van den Tempel, ‘dan neemt het aantal werkloozen, die geen uitkeering uit de kassen krijgen, spoedig toe. Er kan natuurlijk geen sprake van zijn deze menschen over te leveren aan armenzorg.’ ‘Er moet niet alleen steun zijn, maar ook zekerheid van steun’, meende hij. ‘Nu zou de beste oplossing tot steun van degenen, die zijn | |
[pagina 52]
| |
uitgetrokken of niet tegen werkloosheid verzekerd zijn, m.i. deze zijn, dat in vakken met crisiswerkloosheid de organisaties in staat werden gesteld, natuurlijk volkomen los van de werkloosheidsverzekering, den leden een uitkeering te verstrekken, die door het Rijk zou worden bekostigd.’ In zijn antwoord aan den interpellant bleek Minister Aalberse nog van meening, dat organisatie van de werkverschaffing van Rijkswege theoretisch misschien mogelijk was, maar practisch niet, omdat de Minister geen behoorlijke contrôle daarop zou kunnen houden. Om aan dat bezwaar tegemoet te komen, is men in latere jaren, toen er toch Rijkswerkverschaffingen zijn ingesteld, een steeds uitgebreider en kostbaarder corps ambtenaren gaan aanstellen. Zoodoende zijn de personeelsuitgaven van den Rijksdienst voor de werkverruiming reeds tot f 320.000 gestegen. Inzake de steunregeling verklaarde de Minister zich bereid tot overleg met de vakcentralen. Terwijl de interpellatie werd gehouden op 11 Februari 1921, verscheen reeds op 18 Februari de eerste algemeen geldende steunregeling, vastgesteld door den Minister van Binnenlandsche Zaken, voor de tabaksbewerkers, welke de basis heeft gevormd, waarop de latere steunregelingen zijn opgebouwd. Toch werd in deze regeling nog vastgehouden aan het beginsel, dat niemand aan deze regeling eenig recht op ondersteuning kan ontleenen. Maar voorts stond er in, dat de rapporten en mededeelingen der vakvereenigingen voor de plaatselijke commissies, die bepalen of steun al dan niet zal worden verleend, den grondslag zullen vormen voor haar beslissing.
* * *
Wij kunnen wel zeggen, dat de steun zich sedert 1921 steeds verder van de oorspronkelijke bedoelingen heeft verwijderd. Zoo is van een zeer nuttige bepaling in de steunregeling in de practijk weinig terecht gekomen. De steun moet nl. worden ingetrokken, indien de werklooze weigert werk, waartoe hij lichamelijk geschikt kan worden geacht en waarvoor hem een behoorlijk loon wordt aangeboden, te aanvaarden. Deze bepaling is aldus geïnterpreteerd, dat de werkloozen niet verplicht mogen worden, werk te aanvaarden beneden het loon, vastgesteld bij collectief contract, | |
[pagina 53]
| |
zoolang in verband met den levensstandaard tot handhaving van dat contract aanleiding bestaat. Aldus is in de toepassing van den werkloosheidssteun een stuk vakvereenigingspolitiek geïntroduceerd. Sinds 1935 is de eisch vervallen, dat de arbeiders, om voor steun in aanmerking te komen, afkomstig moeten zijn van bedrijven, waarin crisiswerkloosheid heerscht. Feitelijk komt dan ook elke arbeider, die minstens 13 weken in loondienst gewerkt heeft, voor steun in aanmerking. Aan den invloed van de vakvereenigingen is voorts ook te wijten, dat de georganiseerde arbeiders in het bedrag der uitkeering werden bevoorrecht boven hen, die zich niet tegen werkloosheid hadden verzekerd, d.w.z. zich niet bij een vakvereeniging hadden aangesloten. Sedert 1 October 1933 krijgen de ongeorganiseerden ten minste 50 cent per week minder dan de dubbel uitgetrokkenen en de reglementair nog niet op uitkeering uit de werkloozenkas rechthebbenden. Ook hier wordt dus inbreuk gemaakt op het juiste beginsel van armenzorg, dat ondersteuning moet worden gegeven in zoodanige mate als in ieder individueel geval noodzakelijk is. Het is zeer wel mogelijk, dat een ongeorganiseerde steuntrekker grooter behoeften heeft dan een georganiseerde; toch ontvangt hij minder. Waarom is dit alles nu van belang? Omdat meer en meer blijkt, dat de huidige regeling een belemmering vormt voor den terugkeer van de arbeiders in het vrije bedrijf. Artikel 10 onder d van de thans nog in hoofdzaak geldende regeling, die in 1932 door Minister Ruys de Beerenbrouck werd vastgesteld, bepaalt, dat ‘geen uitkeering verstrekt wordt aan degenen, die moeten worden geacht niet meer aan het werk te zullen komen in den bedrijfstak, waarin zij geregeld gewerkt hebben’. Aan deze bepaling wordt al sinds lang niet meer de hand gehouden. Men redeneert dan aldus, dat practisch op dit oogenblik het onmogelijk is te bepalen in hoeverre een bedrijf te zijner tijd de arbeiders, die daarin vroeger werkzaam waren, weer zal opnemen. Maar zóó dient deze bepaling niet geïnterpreteerd. De bedoeling is natuurlijk, dat personen, die niet langer geschikt zijn om te worden opgenomen in hun oude vak, of voor wie als gevolg van technische of economische structuurveranderingen blijvend in dat oude vak geen werkgelegenheid meer is, uit den steun dienen te worden | |
[pagina 54]
| |
verwijderd. Dan zullen zij òf naar wat anders zoeken òf verder volgens de gewone regelen van armenzorg ondersteund worden. Uit de steunregeling is sinds 1932 de bepaling verdwenen, dat de steuntrekkende alleen dàn verplicht is werk, waarvoor hij lichamelijk geschikt is, te aanvaarden, indien hem daarvoor een behoorlijk loon wordt aangeboden. Thans luidt artikel 17 d kort en krachtig: De steun zal niet worden verleend, c.q. ingehouden, indien de werklooze weigert werk te aanvaarden, waarvoor hij lichamelijk geschikt kan worden geacht. Maar ook met de verscherpte redactie wordt de hand gelicht; ook de nieuwe bepaling wordt aldus geïnterpreteerd, dat de steuntrekker ‘in normale gevallen’ geen werk behoeft aan te nemen beneden het bij collectief contract in zijn vak geldende loon. De wijze, waarop dergelijke voorschriften worden toegepast - of liever: niet toegepast - is ongetwijfeld mede schuld aan de geringe geneigdheid bij vele gesteunden ander, nuttig, werk aan te pakken. Dit euvel wordt versterkt door de bekende voorschriften inzake de berekening van den steun in verband met andere inkomsten van den gesteunde en zijn gezin. Bij de steunverleening werken allerlei factoren den terugkeer naar het vrije bedrijf tegen. Zoo heeft de heer Gelderman bij de behandeling van de begrooting van Sociale Zaken voor 1940 in de Eerste Kamer in het licht gesteld, dat indien een steuntrekker in het vrije bedrijf gaat arbeiden tegen een lager loon, dan dat, hetwelk aan de berekening van het hem uitgekeerd steunbedrag ten grondslag heeft gelegen, en daarna weer werkloos wordt, de steun, welke hem dan wordt uitgekeerd, naar dit lagere loon wordt berekend. Menige werklooze wil dit risico niet loopen en weigert dus te gaan werken tegen een loon, dat lager is dan dat, waarop zijn steun is gebaseerd. Gelijk bekend worden aan een werklooze, boven den steun in geld, goedkoope levensmiddelen, B-steun, enz. gegeven. Waardevolle tegemoetkomingen voor de arbeiders voorwaar. Maar ook zij kunnen tot bedenkelijke gevolgen leiden. Mij is een geval bekend van een werkgever, die een wachtgeldregeling invoerde, maar nauwelijks werkte deze of er kwamen klachten van fabrikant en arbeiders, omdat deze laatsten geen goedkoope levensmiddelen enz. meer kregen en dus veel liever in den steun waren. Men krijgt wel eens den indruk, dat de Regeering, welken | |
[pagina 55]
| |
socialen maatregel zij ook neemt, nooit tegen steun of werkverschaffiing op kan. Deze zijn toch voordeeliger! De verkeerde toestand is ook scherp belicht door de debatten in onze volksvertegenwoordiging over de quaestie van het sneeuwruimen. Vast staat, dat in een aantal gemeenten de gesteunde werkloozen niet of in zeer onvoldoende mate bereid waren hun medewerking daaraan te verleenen tijdens den zwaren sneeuwval in Januari van dit jaar, tenzij hun daarvoor hoogere loonen werden uitbetaald. De betrokken gemeenten wendden zich tot den Minister van Sociale Zaken om te verkrijgen, dat hij dit werk door de werkloozen in werkverschaffing liet uitvoeren. De Minister weigerde en heeft in de Eerste Kamer die weigering gemotiveerd met de redeneering, dat sneeuwruimen geen staatstaak, doch gemeentetaak is. Maar waarom - zoo vraagt men zich af - mochten de betrokken gemeenten de werkloozen niet verplichten voor den steun, dien zij trekken, dit werk te verrichten? Dit is toch volmaakt in overeenstemming met de grondslagen van de Armenwet, dat de steun bij voorkeur wordt verstrekt in den vorm van loon voor verrichten arbeid. Het is teekenend, dat voor deze voor de hand liggende oplossing de goedkeuring van den Minister vereischt was; teekenend ook, dat diens betoog, naast het staatsrechtelijk argument, dat geen hout sneed, hierop neerkwam: de werkloozen waren toch wel bereid geweest tegen een ‘schappelijk’ loon dit werk te verrichten! Zoo werkt de steunregeling precies averechts! Het heette steeds, dat de bepaling van het steunbedrag den werkloozen een prikkel moest geven om normaal werk te gaan verrichten. Maar thans wordt gezegd: indien ge voor normaal werk niet een flink schepje méér wilt en kunt betalen, dan blijven wij rustig steuntrekken.
* * *
Ook bij de werkverschaffing (waarbij in 1936 een analoge voorsprong aan georganiseerden boven ongeorganiseerden als bij den steun werd verleend) wordt met de grondbeginselen van de armenzorg geen rekening gehouden. Toch is deze werkverschaffing, zooals reeds blijkt uit artikel 29 van de Armenwet, niets dan een bepaalde vorm van armenzorg. Zij is echter evenals de werkloozensteunverleening meer en meer als een zelf- | |
[pagina 56]
| |
standig instituut georganiseerd. Evenals bij de steunverleening is de band met de afdeeling armwezen van het Departement van Binnenlandsche Zaken tenslotte doorgesneden en zijn werkverschaffing en steunverleening overgeheveld naar het Departement van Sociale Zaken. Aan haar oorspronkelijk thuisbehooren bij het armwezen herinnert nog, dat bij de werkverschaffing òòk zelfstandigen kunnen worden geplaatstGa naar voetnoot1), terwijl bij de steunverleening alleen arbeiders in loondienst kunnen worden opgenomen. Aanvankelijk werd de werkverschaffing voor een belangrijk deel gebezigd om beroepswerkloozen, d.z. zij, die niet bereid zijn naar werk te zoeken of aangeboden arbeid te aanvaarden, omdat zij het gemakkelijker vinden steun te blijven trekken, op hun werkwilligheid te toetsen. Maar meer en meer is men de werkverschaffing gaan verheffen tot het aangewezen middel om de werkloosheid niet te lenigen, doch te bestrijden. De ontwikkeling van dit instituut heeft de laatste jaren haar culminatiepunt bereikt, toen besloten werd het aantal arbeiders in werkverschaffing van ± 50.000 op te voeren tot 100.000 (dit getal is laatstelijk weer verminderd tot ± 80.000), den naam ‘werkverschaffing’ te veranderen in ‘werkverruiming’ en de loonen in de werkverschaffing op dezelfde hoogte te brengen als die in het vrije bedrijf. Daarmede wordt getracht het onderscheid tusschen normaal werk en dezen bijzonderen vorm van armenzorg te verdoezelen, door alles, wat nog aan het eigenlijk karakter van de werkverschaffing herinnert, eraan te ontnemen. Wat echter overblijft is, dat hierdoor een belangrijke groep arbeiders permanent onttrokken wordt aan arbeid in het vrije bedrijf en dat de arbeiders versterkt worden in het gevaarlijk waandenkbeeld, dat zij een ‘recht op arbeid’ kunnen doen gelden tegenover den Staat, gelijk zij ook reeds meenen, ondanks de uitdrukkelijke verklaring in tegengestelden zin in de steunregeling, een recht op steun te hebben. Tot welke resultaten deze verkeerde ontwikkeling heeft geleid, is van algemeene bekendheid. Ik vestig te dezer plaatse nog slechts de aandacht op enkele sprekende bewijzen van de nadeelige werking van het tegenwoordige stelsel. In het Groninger Land- | |
[pagina 57]
| |
bouwblad van 23 December 1939 kan men lezen, dat de arbeidsvoorwaarden in de Rijkswerkverschaffing reeds menigmaal aanleiding hebben gegeven tot de klacht, dat het steeds moeilijker wordt arbeiders in het landbouwbedrijf te houden en met name een normalen terugkeer uit de werkverschaffing naar het vrije bedrijf te bevorderen. Ook de heer Hacke was in de rede, waarvan ik in den aanvang van dit artikel gewaagde, van oordeel, dat de loonen in werkverschaffing in vele gevallen aan het particuliere bedrijf concurrentie aandoen. Mij is voorts een geval bekend van een boerenknecht die een weekloon verdiende van f 18. -; hij vond dat hij te hard moest werken, nam ontslag en ging in de werkverschaffing, waar hij blijkbaar niet zoo hard behoefde te werken. In het vrije bedrijf wil men hem niet meer terug hebben omdat hij lui en brutaal is, maar de overheid laat zoo'n man tot werkverschaffing toe! In de dissertatie van den heer Steigenga komt ook telkens naar voren, dat de landbouw niet voldoende arbeiders kan krijgen, omdat de werkverschaffing en de steun hen vasthouden. Zoo hebben wij dus gezien, dat voortdurend de grenzen zijn verflauwd tusschen normaal werk en wat gedaan wordt om den werkloozen het besef te geven, dat zij niet volkomen nutteloos zijn en nog een taak te vervullen hebben in de maatschappij. Tevens zijn de eischen, welke de armenzorg stelt, steeds meer verdoezeld en verwaterd, waar men met werklooze arbeiders te doen had. Wij kunnen ons indenken, dat men om psychologische redenen gemeend heeft aan iets, wat in het wezen der zaak armenzorg is, een anderen naam te moeten geven. Maar dan had men in elk geval behooren vast te houden aan den opzet van Minister Aalberse en de beginselen van armenzorg niet uit het oog mogen verliezen. Met name had men eraan behooren vast te houden, dat er een zekere afstand bleef bewaard tusschen steun of werkverschaffingsloon en loon voor normaal werk, opdat er een voldoende drang bleef bestaan om naar normaal werk te zoeken. Maar deze prikkel om uit den steun en de werkverschaffing terug te keeren in het normale bedrijf is door de wijze, waarop men deze aangelegenheid is gaan regelen, meer en meer verzwakt en ontbreekt thans vrijwel geheel. Bovendien deinst de overheid er voor terug een schifting te | |
[pagina 58]
| |
doen plaats vinden van alle werkloozen, die onder steun en werkverschaffing vallen. Zij, die wel niet meer in het bedrijfsleven zullen terugkeeren, dienen in elk geval uit den steun en de werkverschaffing geëlimineerd te worden. Zij zijn zeker geen werkloozen meer. Tot welke toestanden wij gekomen zijn, illustreert het volgende geval: In een gemeente A. bestond vroeger een bepaalde fabriek. Deze is ongeveer tien jaren geleden opgeheven. Voor de arbeiders is deze werkgelegenheid verloren gegaan en een soortgelijke fabriek is er niet. De werklooze arbeiders zijn niettemin lid van hun vakbond gebleven en hoewel zij na ± 1930 niet meer als fabrieksarbeider gewerkt hebben, genieten zij nog steeds steun als georganiseerd fabrieksarbeider!
Er is in deze droeve historie één lichtpunt. Wellicht is een kentering in de opvatting nabij, nu de Hooge Raad bij arrest van 8 December 1939 heeft uitgemaakt, dat er ook recht van verhaal bestaat op hen, die wettelijk tot onderstand verplicht zijn, voor verleenden werkloozensteun, zoogoed als voor onderstand krachtens de Armenwet, aangezien de Armenwet ook op de steunverleening aan werklooze arbeiders van toepassing is te achten. Daardoor is opnieuw vastgesteld, dat men zich hier op het terrein van armenzorg bevindt. Deze uitspraak kwam te rechter tijd, want meer en meer werd het streven openbaar om van steun en werkverruiming zelfstandige rechten, den werkloozen arbeiders toekomende, te maken en zoodoende het verkrijgen van geschikte werkkrachten tegen economisch verantwoorde arbeidsvoorwaarden voor het vrije bedrijf steeds bezwaarlijker te maken. Het arrest van den Hoogen Raad brengt menigeen allicht tot bezinning. Het moge ertoe bijdragen, dat in breeden kring wordt ingezien, hoever we reeds zijn afgegleden van de oorspronkelijke grondslagen der steunverleening en werkverschaffing. Zonder deze palliatieven kan men het niet stellen. Maar men passe ze alleen toe, als er nu ook in geen enkelen vorm normale arbeid voor werkloozen is te vinden. Mogen vooral de arbeiders zich het spreekwoord der zachte heelmeesters herinneren.
Molenaar |
|