De Gids. Jaargang 104
(1940)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 380]
| |
Buitenlandsche kroniekRoosevelt en de grondslagen des vredesSedert den dag, dat Engeland en Frankrijk hun gegeven woord gestand deden door Duitschland wegens zijn inval in Polen den oorlog te verklaren, hebben de redenaars van beide partijen niet opgehouden ons hunne vredesdoeleinden uiteen te zetten. Aanvankelijk tamelijk vaag, is de formuleering van wat men voor een duurzamen vrede in Europa noodig acht toch langzamerhand voldoende geprecizeerd om althans sommige der verkondigde denkbeelden en stellingen in discussie te kunnen brengen. Tusschen die precizeering en eenig uitzicht op een spoedig einde van den oorlog gaapt echter voorloopig nog een afgrond: wel teekenen zich de wederzijdsche doelstellingen langzamerhand eenigszins af, doch onderling zijn zij nog zoo diametraal aan elkander tegengesteld, dat het zinloos zoude zijn op deze wederzijdsche bases eenige onderhandeling te beproeven. Vredeshandel met eenige kans op succes zal eerst mogelijk zijn, nadat tengevolge van militaire nederlagen en (of) zware economischen druk één van beide partijen er toe is overgegaan de stellingen en voorwaarden van de wederpartij zoo niet voetstoots dan toch goeddeels te aanvaarden. Zoolang het evenwicht van krachten nog niet noemenswaard is verbroken en de oorlogsdoeleinden over en weer neerkomen op vernietiging van ‘het nationaal-socialisme’ eenerzijds en ‘de Britsche wereld-heerschappij’ anderzijds, is het ijdele hoop, een spoedigen vrede te verwachten.
Indien dit de vooruitzichten voor den vrede zijn, wat heeft President Roosevelt dan bewogen Onder-Staatssecretaris Sumner Welles naar Europa te sturen om in verschillende hoofdsteden over de grondslagen van den toekomstigen vrede te polsen? Niet de verwachting, dat een spoedige vrede mogelijk zal blijken, maar | |
[pagina 381]
| |
de vrees, dat de vredesdoeleinden zich bij de Geallieerden - een vrede, welke vanuit Berlijn zoude worden gedicteerd, moet Washington geheel als hopeloos beschouwen - op ongewenschte wijze zullen concretizeeren en de hoop, dat tijdige beinvloeding van de zijde der onzijdigen dit zal kunnen voorkomen, zal men m.i. als de voornaamste beweegredenen dier missie moeten beschouwen. Het laat zich immers aanzien, dat, althans in geval van een Duitsche nederlaag, de overwinnaars niet in de gelegenheid zullen worden gelaten ‘hun’ vredesvoorwaarden zonder bemoeienis van anderen, éénzijdig aan den overwonnene op te leggen. Italië heeft van stonde af aan te kennen gegeven, dat het zich bij een nieuwe regeling in Europa ten sterkste geinteresseerd acht en althans voor wat Balkan en Donau-bekken betreft zal men met die pretentie ook wel rekening moeten houden. En de Vereenigden Staten kan vooral het economisch lot van zijn afzetgebied Europa niet onverschillig laten, terwijl tenslotte de Paus, wiens politieke belangstelling algemeen bekend is, stellig op zijn wijze evenzeer bij het lot van Polen, Slowakije en Oostenrijk is geinteresseerd. Van de door Roosevelt blijkbaar nagestreefde coördinatie dier invloeden kan inderdaad eene werking ten goede uitgaan. Het ligt voor de hand, dat tegenover deze te verwachten belangstelling van ‘buitenstaanders’, van geallieerde zijde het standpunt zal worden verdedigd, dat wie aan den oorlog geen deel nam, dit ook niet aan den vrede behoort te hebben - doch de houdbaarheid van dit standpunt in een wereld, welker belangen zóó nauw vervlochten zijn, is niet groot en het tegenbetoog, dat de belligerenten ‘hun’ oorlog geenszins als een alléén henzelf rakende zaak hebben behandeld doch, integendeel, de onzijdigen daarvan terdege de gevolgen hebben doen ondervinden, geeft aan deze laatsten een vrijwel onweerlegbaar argument tot medespreken bij vredesonderhandelingen, waarvan het lot van Europa goeddeels zal afhangen, in handen. Bovendien, wie werkelijk de grondslagen voor een duurzamer vrede dan die van 1919 leggen wil - en dat men dat wenscht wordt ons van geallieerde zijde bij herhaling verzekerd - zal met de inzichten en beoordeelingen van de neutralen rekening moeten houden, of hij wil of niet. In Engeland zijn - in het begin van den oorlog - enkele stemmen vernomen, die er op schenen te wijzen, dat men dit inzag, doch het is waarschijnlijk, dat naarmate de strijd voortduurt en de | |
[pagina 382]
| |
overwinning werkelijk in het zicht komt, dergelijke klanken zullen verstommen voor de luidruchtiger kreten diergenen, die met een beroep op het bloed, dat ‘zij’ voor de overwinning veil hebben gehad, ook het recht de vredesvoorwaarden vast te stellen voor zich zullen opeischen. Reeds thans blijkt uit de weinig toeschietelijke reactie op Sumner Welles' missie hoezeer deze en dergelijke gevoelens zich doen gelden. Houdt men dit in het oog, dan zal men Roosevelt's besluit niet licht van voorbarigheid betichten. Hoezeer het oogenblik nog ver af schijnt, dat vredesvoorwaarden als reëele politieke mogelijkheid in discussie kunnen worden gebracht, toch is het mogelijk een paar hoofd-richtingen, welke zich in de geallieerde vredespolitiek afteekenen, aan eene kritische beschouwing te onderwerpen. Daar is allereerst de richting, welke vooral in Britsche kringen haar vertegenwoordigers heeft en o.m. in de kolommen van de Times herhaaldelijk aan het woord wordt gelaten en die met het slagwoord ‘federalisme’ tamelijk vage aspiraties in de richting van een ver gaande internationalisatie van het Europeesche statenbestel voldoende aangeduid acht. Wat men zich in détail daarbij denkt, blijft veelal onbestemd, doch nadere precizeering schijnt ook niet noodig om de voorstanders dezer leuze op de innerlijke tegenspraak hunner plannen te wijzen. Met den Volkenbond, zooals deze thans bestaat, verklaren zij zich immers ontevreden, doch in stede van te onderzoeken hoe het komt, dat de Volkenbond niet aan de daarvan gekoesterde verwachtingen heeft voldaan, bepleiten zij eene nieuwe organisatie, die in nog véél hooger mate aan het oude euvel zal lijden. De Volkenbond als vredesinstrument is mislukt, omdat de sanctie-verplichtingen, waarop het geheele Handvest in laatsten aanleg berustte, voor de leden te zwaar zijn gebleken. Zelfs economische sancties houden, wanneer zij tot het uiterste worden gevoerd, oorlogsrisico's in en tot dusverre is geen staat ooit bereid gebleken, dit risico te aanvaarden, tenzij hij zijn eigen belangen duidelijk en direct bedreigd en zichzelf tot het opvangen van de klappen in staat acht.Ga naar voetnoot1) De desillusie, die de Volkenbond aan velen gebracht heeft, kwam grootendeels voort uit de overschatting van de fundamenteele veranderingen, die zich in de samenleving der staten zouden hebben voltrokken. | |
[pagina 383]
| |
Wie zich een nieuwe - en dan uiterst gevaarlijke - desillusie wil besparen, moet er dus vóór alles voor waken, dat hij de menschheid niet beter, altruïstischer of verstandiger ziet, dan zij is, en hoedt men zich voor die fout, dan zal men elk ‘plan’, dat uitgaat van een internationale organisatie, welke straffer zoude zijn dan de Volkenbond - op papier - geweest is, onherroepelijk afwijzen. Voor het behoud van den Bond kunnen vele en goede redenen worden aangevoerd, doch zijne hervorming zoeke men niet in verscherping, doch veeleer in verzachting der laatste restjes sanctie-verplichtingen, gepaard aan een zoo volledig mogelijk herstel der universaliteit van den Bond, en zelfs dan nog (of: juist dan) zal men dienen te beseffen, dat het behoud van den vrede in Europa niet in de eerste plaats van den Bond, maar van de mentaliteit en de krachten-verhouding der Europeesche staten zelve zal afhangen. Dit brengt ons vanzelf tot de tweede, realistischer, richting, welke zich in de geallieerde openbare meening afteekent. In stede van een utopisch federalisme verlangen zij evenwicht op het Europeesche continent en in stede van collectieve sancties eischen zij ‘waarborgen’, welke door de overwinnaars zelve zullen kunnen worden gehanteerd. Was de ‘federatieve’ richting vooral van Britsche makelij, de eischen van herstel van het Europeesch evenwicht en waarborgen tegen herleving van het Duitsche imperialisme worden vooral - doch geenszins uitsluitend - in Frankrijk gesteld. Het is een klassieke stelling der Fransche staatkunde, dat een geunificeerd, onder Pruisische hegemonie staand Centraal-Europa met vrede en veiligheid op ons continent onvereenigbaar is. In het onlangs verschenen vijfde deel der Collection Bainvillienne (L'Allemagne, Plon, Paris 1939) kan men deze stelling bij herhaling en met groote scherpte uiteengezet vinden. ‘Il n'y a pas d'Europe habitable avec une Allemagne forte, c'est-à-dire unie’ (p. 180). Bainville is er zich zeer wel van bewust, dat hij hiermede geen eigen bedenksel propageert doch, integendeel, slecht eene seculaire traditie der Fransche staatkunde voortzet. Zijn verdienste is evenwel geweest, dat hij reeds vóór en tijdens den wereldoorlog zijn landgenooten heeft gewaarschuwd tegen de dwaling, als zou het Duitsche imperialisme aan het Duitsche monarchale systeem zijn gebonden. ‘Au contraire, une Répu- | |
[pagina 384]
| |
blique allemande.... s'accompagnerait nécessairement d'un grand mouvement nationaliste. Ce serait le coup de fouet donné au monstre.... Mieux valent pour nousGa naar voetnoot1) vingt royaumes, duchés, villes libres d'Allemagne, avec leurs Sénats, qu'une seule Germanie, même avec Karl Liebknecht’ (p. 110). Bainville heeft dan ook van stonde af aan gewaarschuwd tegen de anti-Habsburgsche politiek, die de kortzichtigheid van Tsjechen, Polen en Kroaten na 1919 tot geloofsartikel heeft weten te verheffenGa naar voetnoot2). Hij beschouwt een zelfstandig Oostenrijk als ‘un élément de l'équilibre de l'Europe.... elle n'en est qu'un élément conditionnel. Il faut que l'Autriche soit contrainte à remplir cette fonction’ (p. 184). ‘Le repos et le bien de l'Europe veulent d'abord que, sous aucune forme, il n'y ait plus d'Austro-Allemagne. Il ne s'agit pas de réunir et de souder ensemble les populations germaniques. Il s'agit autant que possible de les séparer. Tant qu'il subsiste encore, si affaiblie soit-elle, une carcasse d'Etat autrichien, nous devons nous en servir pour prévenir une fusion de tous les éléments de race allemande’ (p. 252). ‘Il n'existe pas, pour obtenir ce résultat, d'autre instrument que la dynastie des Habsbourg’ (p. 254). Ik citeer dit alles niet omdat ik het het laatste woord der politieke wijsheid acht - al ben ik geneigd met Buziau te zeggen: ‘daar zit wat in....’ - doch omdat men met deze zienswijze ernstig rekening moet houden, indien men de Fransche vredesdesiderata wil verstaan. Herstel van Polen, Tsjecho-Slowakije (in welken vorm dan ook) en van Oostenrijk, desnoods tegen wil en dank, is een eisch van Fransche veiligheidspolitiekGa naar voetnoot3), welke zich | |
[pagina 385]
| |
slechts door een gelukkig toeval grootendeels met de resultaten eener ‘zelfbeschikkingspolitiek’ dekt. Een gelukkig toeval.... juist en vooral voor Frankrijk, want men houdt niet duurzaam gescheiden wat den onverwoestbaren wensch tot één-wording in zich heeft en de zelfstandigheidswil van Polen, Tsjechen, Slowaken en van vele Oostenrijkers komt de Fransche politiek dus zeer wel te stade. Met het herstel dier randstaten is echter het vraagstuk niet opgelost, dat sedert 1919 niet heeft opgehouden hun voortbestaan twijfelachtig te doen zijn: herstel is niet voldoende, men moet hun - en dat geldt met name voor Oostenrijk - ook levensvatbaarheid geven. Economisch allereerst, doch ook geestelijkcultureel. Tegenover de natuurlijke gravitatie van de kleine naar de groote massa, van Oostenrijk naar ‘het’ Rijk, had men voor een geestelijk tegenwicht moeten zorgen, hetgeen in de jaren 1919 en daarna eigenlijk alleen door een herstel der Habsburgers mogelijk was geweest. Is het dit thans nog? Ziedaar, náást het vraagstuk der economische levensvatbaarheid van een zelfstandig Oostenrijk, het groote probleem, waarvoor eene vredes-organisatie op Franschen grondslag zal komen te staan. Of, anders gezegd, de staatkundige organisatie van het Donau-bekken zal bij een vrede op ‘Franschen’ grondslag het centrale vraagstuk blijken te zijn en het feit, dat Italië zich juist dáárbij ten nauwste geinteresseerd acht, draagt stellig niet tot vereenvoudiging bij. Niet minder moeilijk op te lossen is het vraagstuk der ‘waarborgen’ tegen herhaling van aggressie. ‘De vrede moet, om hecht te zijn, berusten op positieve en materieele waarborgen. Dat beteekent, dat zoowel op militair en strategisch als op internationaal gebied maatregelen genomen moeten worden, opdat het voortaan onmogelijk (of, als men daaraan de voorkeur geeft, zoo moeilijk mogelijk gemaakt wordt) zoodanige militaire voorzieningen te treffen, die geheel Europa in brand kunnen zetten, maatregelen, die voornamelijk voortspruiten uit het overwicht, hetwelk de Pruisische geest, bij tijd en wijle, sedert 1866 op Duitschland en op de Duitsche wereld uitoefent’Ga naar voetnoot1). Het is niet moeilijk te raden, op welke ‘waarborgen’ de hier gestelde, op zichzelf geenszins onbegrijpelijke of onredelijke eischen betrekking hebben: hernieuwde ontwapening van Duitschland en demilita- | |
[pagina 386]
| |
risatie (zoo al niet occupatie) van den linker Rijnoever zullen in dit verband als minimum eischen worden gesteld. Begrijpelijk is dat stellig, maar toch is het te hopen, dat bij een eventueele uitwerking dezer desiderata de les, die de geschiedenis der jaren 1919-1939 inhoudt, niet zal worden verwaarloosd en dat met name zal worden beseft, dat waarborgen, welke bij de wederpartij een gevoel van vernedering doen ontstaan averechts plegen te werken en gelijk een saamgedrukte veer de kracht vermenigvuldigen, waarmede opgekropte gevoelens van verontwaardiging en haat zich te eeniger tijd schoksgewijze zullen ontspannen. Een der grofste fouten, die men tegenover een overwonnen Duitschland zoude kunnen begaan, ware een na vredessluiting voortdurende bezetting van zuiver Duitsch territoir en zelfs een opgelegde ontwapening en demilitarisatie zal averechts werken, tenzij zij gepaard gaat met verregaande vermindering van bewapening óók aan de zijde der overwinnaars zelve. Het zal na de zege der geallieerden stellig niet aan stemmen ontbreken, die dan dergelijke zelfbeperkingen en opofferingen uit den booze zullen achten en het vermanend woord der onzijdigen zal zeker niet allen welkom zijn, doch dit ontheft de onzijdigen niet van hun zedelijke plicht alles te doen wat in hun vermogen ligt om, als het eenmaal tot het vaststellen der vredesvoorwaarden komt, excessen van overmoed en onverstand, aan welke zijde dan ook, te voorkomen. In 1919 is daarvan niets terecht gekomen - omdat er bijna geen onzijdigen meer over waren en hun invloed dientengevolge verdwijnend klein was. Thans zijn de neutralen grooter in aantal en krachtiger. Roosevelt's poging den invloed, dien zij kunnen uitoefenen zooveel mogelijk te ‘coördineeren’ en de belligerenten voor dien invloed toegankelijk te maken is daarom van het allergrootste gewicht, ook al zullen de uitkomsten van zijn streven voorloopig nog uiterst problematiek blijven. B.M.T. |
|