| |
| |
| |
Bibliographie
Albert Helman, Het vergeten gezicht. - Nijgh van Ditmar N.V., Rotterdam.
De behoefte aan heldenvereering die dezen tijd kenmerkt, heeft zich ook geopenbaard met betrekking tot het thans te bespreken boek, gelijk nopens zoovele andere. Hoe grooter deze drang, hoe geringer de critische weerstand, hoe onevenwichtiger het oordeel. Men heeft het nu eenmaal in zijn hoofd gezet, dat ook in ons land een litteratuur is gegroeid die klinkt als een klok. Wil men geloof slaan aan onze periodieken en aan de radio, dan is het aantal meesterwerken ontelbaar. De litterator heeft een leven als God in Frankrijk: het regent boeken en gunstige recensies. De verblindheid bij een groot deel der beroepscritici is m.i. een nog merkwaardiger verschijnsel dan de overvloed aan litteratuur, vooral proza, beneden redelijke maat. En het is vooral daarom merkwaardig, omdat deze verblindheid niet in den weg staat van een scherp oordeel over détails; zij betreft de groote lijnen. M.a.w. het critisch oog is bijziende geworden, en heeft verleerd zich te accommodeeren aan de verte. Wij kunnen ervan overtuigd zijn dat, gelijk alles vloeit, ook dit weer voorbijgaat, maar ondertusschen zit het heden met de gebakken peren. En men is geneigd te verzuchten: hoe jammer dat in een tijd met zoo veel wezenlijken honger de keuken zoo cafeteria-achtig aandoet.
Het boek van Helman is de vrucht van een verblijf van twee jaar in Mexico. De vrucht lijkt mij eer te voos dan te groen, en het verblijf van den schrijver daarginds was misschien eer te lang dan te kort, - maar in elk geval, deugen doet de vrucht geenszins. Helman die toch ook eens het puntige, geestige, oorspronkelijke boekje schreef ‘Mijn aap schreit’ verheft zich hier maar zelden boven de Kitsch, met name in hoofdstuk 2 dat een boeiende beschrijving geeft van een reis naar het binnenland.
Het verhaal, dat ten onrechte roman wordt geheeten daar het slechts verhaal is, pakt ons wegens zijn volstrekte ongeloofwaardigheid allerminst. Chesterton zegt in het beste boek dat ik van hem ken - in The man who was Thursday - ‘The adventures may be mad, but the adventurer must be sane’. Het avontuur behoort de leeskoorts in ons te wekken, maar hoe flauw is het hier, het is geen avontuur. De Mexicaansche deerne Matilde, gedreven door uitzonderlijke liefde voor den Spaanschen zeeman Rufino Lopez (welke liefde de auteur nonchalant nalaat te verklaren), trekt na diens gewelddadigen dood zijn kleeren aan en wordt zeeman. Hiermede begint deel 2 dat tot motto voert: ‘daar was eens een meisje loos (....) die wou gaan varen als matroos’. Zal de auteur met dit malle motto (overigens niet geheel juist weergegeven) ons bij den neus nemen? Ongelukkig niet, - het verhaal wordt nog
| |
| |
ernstiger, maar tevens vervelender. Waar bleef het vernuft dat schitterde in Mijn Aap Schreit? Na lang rondzwalken op den oceaan trekt ze in Zuid-Amerika weer vrouwenkleeren aan en hervat haar oude beroep. Het oudste van de wereld, haar niet te oud, wordt ons nu toch heusch te oudbakken. De verkleedpartij heeft echter een loodzware beteekenis: Matilde wil uit liefde Rufino worden na diens dood, slaagt hierin naar haar eigen gevoel, maar lijdt bij den lezer hopeloos échec. Haar zelfmoord aan het eind blijft niet vrij van hevige banaliteit.
Helman is romanticus, het zij tot zijn eer gezegd, maar dit boek is geen product van romantiek. Want romantiek is niet zonder meer weergave van het exceptioneele, maar aanvaardbare weergave. (Daarom lijkt mij het sprookje een van de moeilijkste genres en H.C. Andersen een van de grootste kunstenaars). Een verschijnsel van de romantiek is ook de sexueele kuischheid. Het Vergeten Gezicht geeft echter menigvuldige tooneelen van sexualiteit waarvan men het opgeroepen gezicht gaarne vergeet.
Natuurlijk ontvallen een auteur als Helman ook in zeer zwak werk nog hier en daar fraaie beelden (b.v. op blz. 179: ‘wanneer boven zijn hoofd de sterren pinkten en vóór hem de gekooide ster van het kompas lag te trillen’).
Opvallend zijn de vele wijsgeerige beschouwingen die maar zelden treffen, ook wanneer men de moeite neemt voorbij te zien dat ze komen in het brein of uit den mond van de tobbers Rufino en Matilde. Zij rammelen van onwaarachtigheid. Het heele boek - met uitzondering van hoofdstuk 2 - rammelt. Ook weten wij aan het eind nog niet wáárom het den naam kreeg Het Vergeten Gezicht, - want het visioen op blz. 321 geeft een verklaring clair comme chocolat.
Eigenlijk moest iemand als Helman ons zoo'n boek toch niet aandoen.
F. Bordewijk
| |
J.W. Dunne, De nieuwe onsterfelijkheid. Geautoriseerde bewerking van Yge Foppema. - H.P. Leopold's Uitgevers-Mij N.V. 's-Gravenhage. 1939, 168 blz.
Dit boek, een vertaling van een Engelsch werk, The new immortality, bevat een uiteenzetting van een door den auteur opgestelde beschouwingswijze van den tijd, die door hemzelf als serialism, door den bewerker als tijdreekstheorie wordt aangeduid. De theorie is blijkbaar geinspireerd op het door Minkowski ingevoerde begrip van den ruimte-tijd, het vierdimensionale continuum, waarin ruimte en tijd tot een hoogere eenheid zijn versmolten. Naar analogie hiervan beschouwt Dunne den oogenblikkelijken bewustzijnsinhoud van een waarnemer als de doorsnede van een hooger continuum met zijn bewustzijnsveld, dat zich door dat continuum heenbeweegt. In één opzicht wijkt deze gedachte blijkbaar pricipieel van die van Minkowski af: wordt bij den laatste een beweging (dus verandering met den tijd) in de ruimte tot een zijn in den ruimte-tijd, bij Dunne heeft in het hoogere continuum (ons eigenlijke zelf) ook weer beweging plaats, die dan echter in een anderen, den z.g. kosmischen tijd moet verloopen.
Terwijl nu ons bewustzijnsveld door ons eigenlijke zelf heenglijdt
| |
| |
en daaruit telkens het nu snijdt, hebben wij de illusie, dat alle bewustzijnsinhouden onherroepelijk in het verleden verdwijnen, om onophoudelijk door nieuwe inhouden, die thans nog in de toekomst liggen, te worden vervangen. Die illusie is oorzaak van veel leed en veel misverstand, die beide voorkomen zouden kunnen worden, indien we slechts het inzicht konden verwerven, dat wij in dien zin onsterfelijk zijn, dat alles, wat eenmaal zijn bestaan kenbaar gemaakt heeft, blijft voortbestaan. Volgens den schrijver is het mogelijk, zich daarvan te overtuigen, ja kunnen we zelfs toestanden beleven, waarin onze aandacht niet meer op het nu geconcentreerd is, maar waarin we andere (verleden of toekomstige) doorsneden van ons eigenlijke zelf beleven.
Het is deze gedachte, die den Engelschen auteur Priestley heeft geïnspireerd tot zijn tooneelstuk Time and the Conways. Op een huiselijk feestje, dat in het jaar 1919 bij de familie Conway ter eere van den 19en verjaardag van een der dochters, Kay, gevierd wordt, geraakt deze (aan het eind der eerste acte) in den boven beschreven toestand en beleeft daarin een heel wat minder verkwikkelijk samenzijn van hetzelfde gezin, dat een twintig jaar laten zal plaats hebben. Wat ze meemaakt, wordt in de tweede acte ten tooneele gevoerd, terwijl de derde ons weer terug brengt op het in werkelijkheid slechts voor enkele oogenblikken onderbroken verjaardagsfeestje in 1919, dat wij met Kay nu echter met andere oogen dan voorheen beschouwen. De theorie, waarop deze intrigue gebouwd is, laat de schrijver in de tweede acte door Kay's broer Alan in het kort schetsen:
Alan: No, Time's only a kind of dream, Kay. If it wasn 't, it would have to destroy everything-the whole universe-and then remake it again every tenth of a second. But Time doesn't destroy anything. It merely moves us on-in this life-from one peephole tot the next. Kay: But the happy young Conways, who used to play charades here, they've gone, and gone for ever.
| |
Henri Michel, Introduction à l'étude d'une collection d'instruments anciens de mathématiques. - De Sikkel. Antwerpen 1939. 107 blz. en 15 platen.
De schrijver van dit werk, een Belgisch ingenieur, bezit, als vrucht van jarenlang verzamelen, een kostbare collectie van circa tweehonderd oude mathematische, geodetische en astronomische instrumenten, waarvan hij nu, ten behoeve van belangstellenden, verslag doet. Of liever: waarvan men hem gaarne uitvoeriger dan thans geschiedt, verslag zou hooren doen. Het boek is namelijk niet, wat men verwacht zou hebben, een beschrijvende catalogus: de stukken der collectie staan er in afgebeeld, soms geisoleerd, soms in groepen, maar ze worden niet stuk voor stuk beschreven en vaak moet men raden naar doel en werking. Er is wel een indirecte toelichting bij, in den vorm van een systematische classificatie van alle bekende mathematische instrumenten met een korte (menigmaal al te korte) beschrijving van hun gebruik, maar overigens wordt er op gerekend, dat de belangstellende lezer wel een der vele werken zal raadplegen, die in de uitvoerige bibliographie worden geciteerd.
De schrijver laat ons niet in het onzekere over de motieven van dezen vreemden opzet: hij wil vóór alles niet vervelend gevonden worden.
| |
| |
Daarom geeft hij ook bij wijze van inleiding tot de studie van zijn collectie niet een theorie van het astrolabium, de armillaarspheer of de proportionaalpasser, maar een reeks van korte historische schetsjes, die echter weer meer litteraire dan historische aspiraties hebben: men maakt er met den befaamden instrumentmaker Habermel kennis door een dialoog met een geheimzinnigen nachtelijken bezoeker; men wordt over de werkzaamheden van den Belgischen Jezuiet Verbiest in China ingelicht door een klacht, die Chineesche astronomen naar aanleiding van zijn ergerniswekkende leeringen bij den keizer indienen en men krijgt ten slotte zelfs een gedramatiseerde weergave te genieten van een colloquium in een 18e eeuwsch rariteitenkabinet.
Een uiterst bizar boek dus, waarin het romantisch maskeradeportret van den auteur, dat men tegenover het titelblad aantreft, tenslotte heelemaal niet meer verwondert, al zou men aanvankelijk nooit geloofd hebben, dat een Belgisch ingenieur zich in dezen tijd zóó zou willen laten photografeeren.
Maar toch een belangwekkend werk en wel onder tal van gezichtspunten. Het verzamelen van oude mathematische instrumenten toch is een zeer veelzijdige werkzaamheid, interessant voor den wiskundige, voor den liefhebber van de kunstnijverheid, voor den historicus. Het werk van Michel, hoe wonderlijk ook samengesteld en hoezeer ook tekortschietend bij wat het had kunnen zijn, als de schrijver wat meer van de aandacht van zijn lezers had durven vergen (want zijn eigen werk op het behandelde gebied gaat ten duidelijkste veel dieper dan hij wil laten uitkomen), zal dan ook in verschillende kringen op prijs kunnen worden gesteld.
Onmiddellijk practisch nut zal het echter wel het meest bezitten voor leiders van historische verzamelingen van wetenschappelijke instrumenten, die er een bron van informatie voor het determineeren van hun bezittingen of acquisities op historisch-mathematisch gebied in kunnen vinden.
E.J.D.
| |
Ir. P. Boersma, Alblasserdam's Heden en Verleden, in honderd opstellen beschreven. - Gorinchem, J. Noorduyn en Zoon N.V. 1939. XVI, 448 blz., 8o, met platen en kaarten.
Dit is een werk van toewijding. En honderdtal opstellen (tevoren in een periodiek verschenen?) is hier gebundeld en tot een geheel gemaakt. De schrijver is geen geschiedkundige van beroep, maar een weetgierig Alblasserdammer, die in een lang, ook ambtelijk, leven alles heeft uitgevorscht, wat hij over het dorp zijner inwoning kon vinden. Dat was niet weinig. Het zou bezwaarlijk zijn, een onbenutte bron van beteekenis aan te wijzen.
De maker heeft er niet naar gestreefd iets ander te geven dan een reeks schetsen; dit hebben ook de uitgeefster en de vele inteekenaren verlangd. Men mag zich dus niet beklagen, indien er geen aaneengeschakeld, volgens vaste lijnen bewerkt geschiedverhaal is te voorschijn gekomen. Ook zoo als het is, biedt het boek veel; fragmenten van plaatselijk interesse, maar ook bijzonderheden, die symptomatische beteekenis voor onze geheele oude plattelandssamenleving hebben en die in breedere
| |
| |
studies niet zoo tot uiting kunnen komen. De vondst hiervan beloont de lectuur ook aan hen, wien het niet in de eerste plaats om Alblasserdam te doen is.
Het boek is keurig uitgevoerd. Men mist één ding: een duidelijk kaartje van de gemeente Alblasserdam met hare belendingen en indeelingen. De schrijver, technicus, zal de voorstelling hiervan bij zijn lezers aanwezig achten; gelukkig is de proef niet te nemen! Een behoorlijke kaart èn een jaartallenlijst behooren o.i. in een boek als dit.
S.J. Fockema Andreae
| |
Honderd jaar spoorwegen in Nederland, Utrecht, Sept. 1939.
Op werkelijk buitengewoon verzorgde wijze hebben de Nederlandsche Spoorwegen het gedenkboek samengesteld, dat werd uitgegeven ter gelegenheid van hun Eeuwfeest. September 1939 was zeker geen maand voor feestviering; des te meer stemt het tot voldoening, dat toch een werk in het licht kon worden gegeven, dat op zoo voorbeeldige wijze samenvat, wat Nederland op het gebied van het spoorwegverkeer in de afgeloopen eeuw tot stand heeft gebracht.
Het ligt buiten het kader van deze bespreking àlle hoofdstukken langs te gaan; noemen wij slechts als voorbeeld, de kaarten, de opening der lijnen, stations- en administratiegebouwen, werkplaatsen, bruggen, viaducten en overwegen, locomotieven, electrificatie, boot- en pontdienst, personeel, enz. enz. Ieder van deze onderwerpen en nog vele andere leert men door een reeks van prachtige foto's en korte begeleidende teksten kennen.
Het werk opent met een portret van Koning Willem I ‘stuwkracht’ zoo vermeldt de tekst ‘voor den aanleg van Staatsspoorwegen in ons land’. Dan volgen de portretten van alle directeuren vanaf F.W. Conrad tot Goudriaan, van Rijckevorsel en Hupkes. Na de verschillende kaarten geeft de ‘Opening van lijnen’ materiaal, dat, hoe bekend ook ten deele, altijd weer tot een glimlachend bekijken aanleiding geeft. In litho en houtgravure zien wij de wagens - in den vorm der oude diligences - getrokken door een locomotiefje met machtig lange pijp en aan de stations de zwartgejaste heeren en de dames met hoepelrokken, eerecomité's vormend bij de opening der lijnen Amsterdam-Haarlem, Gouda-Rotterdam, enz. enz.
Het hoofdstuk ‘stations- en administratiegebouwen’ vormt een bijdrage op zichzelf tot de geschiedenis onzer Nederlandsche bouwkunst. Het is daarbij een geluk, dat foto's van de maquettes van de twee nieuwe stations in Amsterdam - Muiderpoort en Amstelstation - konden worden opgenomen. En deze zijn waarlijk niet beter dan de gebouwen zelf, wat met maquettes nog al eens het geval pleegt te zijn. Inderdaad vindt men hier in ruim 50 afbeeldingen bijeen: de strijd tusschen classicisme (Amsterdam: station Haarlemmerpoort ± 1860) en romantische neogothiek (Rotterdam D.P. ± 1847), de neo-renaissance (!) van den Haag, 1893, en den Bosch, 1896, de ‘Waterstaatstijl’ in Utrecht, 1866, en elders, het ‘cubisme’, de landschappelijkheid’, en nog weer twee nieuwe ‘neo's’, getrokken op de Middeleeuwen (!) in Amsterdam, 1889, en Maastricht, 1915, en dan eindelijk: de eerste gebouwtjes en gebouwen
| |
| |
waarbij vorm en dienst, gebouw en baan één worden: te Rotterdam-Fijenoord, 1927, te Zwijndrecht, 1935, bij 't Seinhuis Utrecht, 1938, en dan bij de twee laatste groote werken in Amsterdam, die zoowel wat vorm en kleur betreft, als wat betreft aansluiting aan de spoordijken èn aansluiting aan de verkeerswegen, die naar de stad leiden, zoo voortreffelijk geslaagd mogen heeten.
Ook de verbouwingen moeten hier genoemd worden: te Arnhem, Rotterdam (vooral: Beursstation) en elders. Voor Utrecht zal moeten worden afgewacht of van Ravesteyn niet in al te zwierige zwenkingen zal vervallen. Dat het star vasthouden aan rechte lijnen, vooral bij verkeerstechnische problemen, tot onpractische oplossingen aanleiding gaf, heeft hij gauw en terecht begrepen. Wat niet inhoudt, dat nu weer alles moet slingeren en krullen. Het ‘dépasser le but, c'est manquer la chose’ is bij dezen toon-aangever der spoorweggebouwen wel een niet te onderschatten gevaar!
In technische vakbladen zullen over dit Gedenkboek ongetwijfeld nog uitvoeriger verslagen komen, die op de onderdeelen als locomotieven, materieel, enz. het volle licht laten vallen. Ons was het er slechts om te doen, deze mooie uitgave te signaleeren en te wijzen op het belang, dat dit boek ook voor onze Nederlandsche bouwgeschiedenis heeft.
P. |
|