De Gids. Jaargang 104
(1940)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 360]
| |
Kroniek der Nederlandsche letterenSchoonheid in den Roman der LorreinenDr. G.S. Overdiep, Een fragment van den roman der Lorreinen, met inleiding en woordenlijst. Teksten en Studiën, deel III. In het jaar 1939 uitgegeven te Assen bij Van Gorcum en Comp. N.V.De landkaart van Europa is te klein voor de familieveete tusschen de Lorreinen en de Fromondijnen, een ruzie uit den Merovingischen tijd, die nog voortduurt ‘tote des keizers Vrederycstiden’, d.w.z. tot de regeering van Frederik Barbarossa. Het epos, dat deze veete verhaalt, moest in zijn geheel een honderdduizend versregels beslaan; daarvan zijn er zoowat tienduizend overgeleverd in losse fragmenten, en het groote stuk, waarvan professor Overdiep thans een nieuwe uitgave bezorgde, nadat Jonckbloet het in 1844 had doen afdrukken in de fragmenten-reeks, die hij Karel de Groote en zijn XII pairs noemde, bevat hiervan een kleinen helft - 4677 verzen - te weten de tweede ‘partie’ van het tweede boek, terwijl het geheel over drie boeken verdeeld was. Dit lange fragment verhaalt een hoogtepunt van den altijd brandenden strijd der beide, geparenteerde ge slachten: de vlam laait op en slaat uit, aangeblazen door politieke intrigue, die met verradelijke, maar verbazende slimheid gevoerd wordt. Niet alleen voor technische kritiek op zijn tekstuitgave stelt de nieuwe uitgever het middeleeuwsche dichtwerk open, maar hij zegt nadrukkelijk in het korte voorbericht, zich te vleien met de hoop, dat zijn editie ‘de publieke belangstelling voor onze middeleeuwsche romantische letterkunde zal aanwakkeren’, als wilde hij te kennen geven, dat hij met ons de achteloosheid van actueele boekbeoordeelaars betreurt, die deze monumenten der | |
[pagina 361]
| |
cultuur aan de studie van philologen toevertrouwd laten zonder zich om aesthetische waardeering te bekommeren. Hierdoor is de veelverspreide meening ontstaan, dat de middeleeuwsche romans in geenen deele kunstwerken mogen heeten naar modern begrip, geschreven als ze werden door naïeve knutselaars, die eindelooze herhalingen aaneenrijmden met stoplappen als geloeftsmi das en wetet dat en dats waer en ic wille gijs zeker sijt. In het bijzonder de roman der Lorreinen zou door zulke stoplappen - die ik citeerde, zijn eraan ontleend - zoo deerlijk ontsierd zijn, dat het genot van de lectuur er vrijwel door bedorven wordt. De verhaaltrant geldt voor ongekunsteld, de fantastische geographie voor een bewijs van kinderlijke argeloosheid. Op de karakteristiek van de helden en de plastiek van de gebeurtenissen is weinig gelet, beschrijving van natuurschoon verwacht men niet in een Karolingischen roman en de nuanceering der gevoelens door een fijne gehoorzaamheid van het rhythme beschouwt men in opvallende gevallen als een toeval of een geluk; voorts houdt men dit soort boeken voor eentonig, kleurloos en daarenboven slecht gecomponeerd. Het hedendaagsche publiek kan er weinig uit leeren en beleeft er zeker het pleizier niet aan, dat de betrekkelijk groote moeite der worsteling met tekstduisterheden zou loonen. Aan Karel ende Elegast en den roman der Heemskinderen heeft men genoeg; de rest van den Karolingischen cyclus is heden bij het Nederlandsche volk zeker niet populair, en professor Overdiep voedt een illusie, als hij meent, deze vrij algemeen-geldende opvatting te kunnen veranderen. Ziedaar, waarbij de aesthetische litteratuurkritiek het laat, uit onkunde of uit gebrek aan gevoel voor de speciale schoonheid van de epiek, want deze opvatting is een onverdedigbaar uitvloeisel van het lyrisch vooroordeel der na-tachtigsche kritiek of ze is een dochter der gemakzucht. Verwey, die den Roman van Heinric en Margriete van Limborch in helder proza samenvatte, waarschuwde tegen de lichtvaardige geringschatting van teksten, die tot aan de grens van de negentiende eeuw de volksverbeelding hebben geboeid, en die wellicht eerlang een nieuwe verhalende romantiek zullen voeden. Hij toont zich gevoelig voor de menschelijke waarde van zulk middeleeuwsch werk, dat immers niet alleen een vreemdgeworden samenleving aan ons voorstelt, maar, als alle ware kunst, het eeuwige leven belijdt. Hij wijst op ernst | |
[pagina 362]
| |
en scherts, op verstandelijken samenhang bij vrije verbeeldingsvlucht, op nauwgetroffen persoons-karakteristiek en fijn begrip voor menschelijke verlangens en hartstochten. Het genoegen, dat de lectuur van dit soort dichtwerken geeft, vergelijkt hij bij de vreugde, waarmede men mooie gobelins bekijkt; kortom: hij voert het zelfde pleit als Overdiep, die hoopt, dat zijn fragment uit den Roman der Lorreinen de publieke belangstelling voor onze middeleeuwsche romantische letterkunde zal aan wakkeren. Na zijn herdruk der Historie van de vier Heemskinderen volgens de uitgave van 1508, die te München bewaard wordt, kon hij uit den Karolingischen cyclus moeilijk een onderdeel kiezen, meer geschikt om den modernen lezer te boeien dan dit fragment uit den Roman der Lorreinen, hetwelk hij bovendien, in overeenstemming met professor Van MierloGa naar voetnoot1), als het oorspronkelijke werk van een onbekenden Brabantschen dichter beschouwt, dus niet, zooals tot heden werd gedacht, als de vertaling van een verloren geganen Franschen tekst, die dan waarschijnlijk weer terugging op een Latijnsch origineel. De argumenten voor de oorspronkelijkheid zijn wel niet afdoend, doch ze hebben minstens dezelfde kracht als die, waarmede Gideon Huet de tegenovergestelde opvatting zocht te staven. Het feit, dat de Fransche tekst niet bestaat en dat de Dietsche nergens den indruk wekt van vertaalwerk te zijn, overtuigt lichter dan het beroep op de herkomst van den eigennaam Hastinc uit het Latijnsche woord hasta, dat speerschacht beteekent, of speer, want deze toespeling kan een middeleeuwsch ridder wel begrepen hebben zonder een geoefend Latinist te zijn; trouwens, wanneer een vertaler zulk begrip veronderstelde, waarom een oorspronkelijk dichter dan niet? De verwachting is eerder, dat een vertaler een woordspeling verklaren zal, die hij overbrengt in een andere taal dan dat een oorspronkelijk schrijver het doen zal, wanneer hij haar eenvoudig aan feitelijke mededeelingen ontleent. Het talent van den Brabantschen dichter was in elk geval groot genoeg om hem doorloopend een nat uurlijk Dietsch te doen schrijven, dat vandaag nog zonder al te groote moeite verstaan wordt en zich zelfs door het eigenaardige gebruik van het woord ooit en door andere kleinigheden nog duidelijk als Brabantsch laat herkennen. Ingewikkelde zinsvormen zijn zeld- | |
[pagina 363]
| |
zaam. Ze worden door professor Overdiep in de ruim-begrepen ‘woordenlijst’ voldoende opgehelderd. Het zal zelden voorkomen, dat ook een weinig geoefend lezer aan deze lijst niet genoeg heeft. Wat er nog duisters overblijven mocht, is door de samenvattende inleiding en de bondige aanteekeningen verklaard. Dit fragment kan men globaal verdeelen in vijf groote stukken. Eerst een betrekkelijk korte propositie over den stand der zaken en het karakter van den verrader Gelloen, familiehoofd der Fromondijnen; dan het verhaal van den veldslag tusschen de troepen van den Saraceenschen koning Agulant en die van Karel den Groote nabij de stad Baionne; vervolgens de geschiedenis der schaking van koningin Helene, echtgenoote van den Fromondijnschen Rijnkoning Otte door den Lorreinschen koning Yoen, die met haar naar Caucasië vlucht en zich aldus aan de familieveete onttrekt; daarna het verhaal van de rechtzitting over deze zaak en wat ermee samenhangt ten hove van Karel den Groote te Parijs; eindelijk het verslag van den dubbelen tweekamp, die bij wijze van Godsoordeel op deze rechtzitting volgt en eindigt - of juister: afgebroken wordt - na de overwinning en vlucht van den Lorreinschen held Ritsart.
Een verrader, een veldslag, een schaking, een proces en een toernooi: dat is voorzeker stof en afwisseling genoeg voor een ouderwetschen ridderoman en dat alles kan vandaag nog boeien, indien aan de afwisseling in het verhaal maar voldoende variatie in den stijl beantwoordt. Dit nu is de bijzondere charme van den roman der Lorreinen, of althans van het fragment eruit, dat voor ons ligt. Gelloen's verraders-rol is aanvankelijk nogal naïef geteekend, maar wordt al spoedig geraffineerder en eindigt, na allerhande juridische spitsvondigheden, in de kunstgrepen der hooge politiek, zoodat men, bij alle verachting voor 's mans gedrag toch ontzag krijgt voor zijn macht en zijn slimheid. In de behandeling van deze figuur toont de dichter zich al dadelijk een bekwaam kunstenaar. Hij heeft aan dertig regels genoeg om ons het verleden van Gelloen te schetsen en we zijn dan geheel overtuigd van diens boosheid. Gelloen, de doodsvijand van de Lorreinen (aan wier zijde de schrijver zich stelt) heeft Doone vermoord en is daarom verbannen naar het Saraceensche Spanje, zware straf | |
[pagina 364]
| |
voor een christenridder, maar die hem weinig deert, omdat hij zich handig in de politieke oneenigheden van de Mohammedaansche vorsten weet te mengen, en koning Agulant uitlevert aan koning Desrames, die hem als loon hiervoor zijn dochter ten huwelijk geeft. Doch Desrames krijgt zijn schoonzoon dóór en met schande beladen moet de aartsverrader het land ruimen, hij vlucht naar het Christenrijk en houdt zich daar voorloopig achterbaks in Zweden, omdat Frankrijk niet veilig voor hem is. Weldra zal blijken, dat hij achter de schermen veel invloed heeft; hij brengt een leger op de been, dat sterk genoeg zal zijn om den doorslag te geven in den komenden oorlog. Die oorlog blijft niet lang uit. Koning Agulant, vernomen hebbende, dat zijn belager Gelloen in het Christenrijk is, trekt Christen Spanje binnen, rukt op tot voor de muren van Baionne en maakt het keizer Karel moeilijk door hemeltergende goddeloosheid, hij breekt kerken af of richt ze in tot latrines en stallen, bespot de heiligenbeelden en reliquieën en voegt de kostbare kruisbeelden en kelken toe aan zijn eigen schatten of deelt ze uit aan zijn heidensche familieleden. Karel roept zijn mannen ten strijde en bij Baionne, een stad, die aan Gelloen toebehoort, treffen de troepen elkander. Dit gebeurt niet ineens, maar in vier phasen, die een spannenden climaxvertoonen. Karel onderhandelt namelijk met Agulant over de wijze van krijgvoering. Eerst zullen ze ieder twaalf ridders in het veld zenden. Zoo zien wij in het dal bij Baionne den Frankischen ridder Reinaut van den Witten Dorne, raadsheer des keizers, en buitenstaander in den Lorreinenstrijd, optrekken tegen den dapperen Moor Kagani, elk met elf anderen; de overwinning blijft aan de Christenen. Is het al een duidelijk blijk van bewuste compositie, dat de schrijver in dezen aanzet van den veldslag de Lorreinen en de Fromondijnen op den achtergrond houdt om hen straks des te meer aandacht te gunnen, zijn talent in het schilderen van tweegevechten toont hij ten volle bij deze voorbereidende gelegenheid. Achtereenvolgens valt aan beide zijden een doode: Reinout slaat een Moor neer en Kagani steekt zijn lans recht in het ooggat van den helm van Bosan, een Frankischen ridder: Reinout quam also warm
Gereden op enen Affricaen,
| |
[pagina 365]
| |
Dat hem te staden en conste gestaen
Scilt, alsberch no accotoen,
Hi en moeste sine inde doen.
Dandere quamen gereden sere
Ende Kagani die here
Geraecte enen stouten man,
Die geheten was Bosan
Recht in die lemiere vore
Dat tspere vloech ten hersenen dore.
In tweeden kamp komen nu op onderlinge afspraak der opperbevelhebbers van weerszijden honderd ridders te velde, de Franschen aangevoerd door Arnoud van Beaulieu en Hymerik van Narbonne, de Moren door de emirs Comise, Uvorre en Gyberik; ze staan een oogenblik tegenover elkaar: elk kiest zijn man en dan gaat het er op los. Het wordt een zware strijd, dien weer de christenen winnen. Derde phase: er worden duizend mannen tegenover elkander gesteld. En nu zijn het Garijn en zijn zoon Girbert, de twee aanvoerders van de Lorreinen, die aan het hoofd der Fransche groep staan; de Moren worden geleid door de vorsten Corineus en Tyradus. Tot dusver hebben we vechters gezien, nu krijgen we, helden. Garijn opent den strijd; den eersten den besten Saraceen dien hij ontmoet, slaat hij dood, een tweeden doorsteekt hij geheel en trekt hem de speer weer uit het lichaam, een derden evenzoo, en nog een vierden, maar dan breekt zijn lans. De kamp wordt voortgezet met het zwaard en koning Karel, die bij het gevecht staat toe te kijken, verbaast zich dat één man zooveel vijanden kan neervellen, alleen door te houwen en te slaan. Girbert, de zoon van Garijn, is onderwijl slaags geraakt met Corineus, het duurt precies twaalf regels en de vijand ligt dood, maar de speer is in diens hart blijven steken en koning Karel moet zich verbazen over wat nu de twee mannen doen met hun zwaard. De troep der Saracenen dunt, Tyradus komt razend van woede toegesneld op Girbert, die net op tijd een Moor een speer uit de hand rukt en twaalf regels verder ligt Tyradus ter aardedoor een ‘wijde wond, waarvan hij in langen tijd niet genezen zal’; met het zwaard gaat Girbert nu op Gyberik af, maar de Moren vluchten verward, Gyberik vlucht mee en zijn paard is vlugger dan dat van Girbert, die hem alleen naroepen kan, dat hij hem achterlangs zal doorsteken, doch de kans niet meer krijgt. | |
[pagina 366]
| |
Dan zal, als vierde phase, de algemeene veldslag volgen, maar bij de voorbereiding hiertoe verhaalt de dichter een episode: terwijl de heidensche Agulant het lot aan wichelaars vraagt, planten de christenridders hun speren in den grond en 's anderendaags hebben de stokken wortel geschoten en zijn in bloei geraakt. Dat hadde God ons here gedaen
Bi miraclen, om dat hi
Tonen woude den riddren vri
Ende oec mede den andren heren
Datsi streden in sire heren.
Diepen indruk maakt dit wonder echter niet; de schrijver vindt zoo'n teeken misschien meer noodig dan waarschijnlijk. Hij vertelt het vooral om de komende vechtpartij te rechtvaardigen als iets heiligsGa naar voetnoot1), en spoedt dan al gauw naar de beschrijving van den grooten slag bij de Ceya-rivier: eerst het gevecht der boogschutters, dan de stormloop van de ruiterij, daarna het handgemeen. De pijlen vliegen in grooten getale: Dicker vlogen si, des sijt vroet
Dan te Aprille die regen doet.
De Lorreinsche ridder Reimaric snelt op den zoon van Agulant aan, doch de schrijver heeft haast om ons Girbert weer te doen zien, die zijn vijand van den vorigen dag Gyberik in de gaten heeft gekregen op het snelle paard; het wordt een heftig samentreffen ‘ende Gyberic viel neder doet’. Dit is voor Girbert een mooie kans om het paard te bemachtigen. Het heet Fyau, hebben wij zoojuist vernomen. Dit paard zal nog een groote rol spelen in den roman en we worden daar heel precies op voorbereid: eerst door het verhaal van Gyberik's snelle vlucht, dan door het noemen van den naam Fyau, vervolgens doordat Girbert het paard buitmaakt, straks nog doordat hij het zal afstaan aan koning Karel, als die in het gedrang te voet vecht. Ten overvloede wordt ons Girbert op het paard voorgesteld: Ende Gyrbert es gemonteerd daer
Op dat scone ors Fyau
Dat vrayere was dan enech pau
Ende snelre dan een vogel si.
Zulke techniek is overwogen: door telkens over het paard te spreken, door het herhaaldelijk te laten zien, door het bijna | |
[pagina 367]
| |
persoonlijk te karakteriseeren, wekt de verteller onze belangstelling ervoor en maakt aannemelijk, dat in het vervolg buitengewone heldendaden verricht zullen worden door den man, die op dit paard zit. Hij preludeert zelfs op Shakespeare's ‘my kingdom for an horse!’ door te spreken over ‘Fyauwe dat goede paert, Dat eens conincs rike was waert’ en door te laten voelen, wanneer Karel de Groote in het nauw zit, dat een paard inderdaad een koninkrijk waard kan zijn. Doch eerst zal maarschalk Mile, de vader van Roelant nog sneuvelen. Deze korte episode is magistraal verteld. Ze bestaat uit eenentwintig versregels. De zes eerste daarvan verhalen, hoe Mile den koning te hulp komt, die door de heidenen omdrongen wordt; de dertien volgende schilderen het man-aan-man-gevecht tusschen Mile en emir Abye, dien hij nederslaat, de acht laatste doen ons beleven, hoe Mile in het gedrag van zijn paard moet springen en hoe een Moor op het onverwachte hem dwars door het hart steekt. Het versrhythme volgt de wisselende kansen van het gevecht en loopt uit op het bedroefd staccato: Doe bleef die stoute Grave doet
welks toon van weemoed te meer treft indien men hem vergelijkt met den triomfanten klank van hetzelfde woord dood (doet) een vijftigtal regels verder, waar de heldenmoed van Girbert wordt verteld: Hi sloech doet manne ende paerde.
Wat hi bereicte metten swaerde
Moeste emmer sterven daer.
Girbert redt Karel en alles loopt gunstig af, maar de verhaler moet toegeven, dat de vijand niet verslagen is en dat ook de christenen menigen man verloren. Wanneer de slag voorbij is, staan wederzijds gedunde, doch gelijkwaardige troepen. De spanning is nog door geen beslissing gebroken. Op dit oogenblik onderbreekt de dichter zijn verhaal om, na een mooien, geheel natuurlijken overgang, opnieuw een religieuze tusschen-episode in te vlechten over den dood van den ridder Reimaric, die als laatste wensch verlangt, dat zijn paard zal worden verkocht door zijn neef om de opbrengst te offeren voor zielsmissen. De neef verkoopt het paard inderdaad, doch steekt de opbrengst in zijn eigen zak, met het fatale gevolg, dat de doode Reimaric hem in den droom verschijnt en hem een ellendigen ondergang voorspelt. | |
[pagina 368]
| |
Vlak daarop komt ‘een groet oude duvel’, die hem den nek breekt. Deze fantastische spookgeschiedenis contrasteert passend tegen het mirakelverhaal, waarmede de veldslag werd ingeleid, maar het is vooral bewonderenswaardig, hoe de dichter hier den heroïschen stijl geleidelijk loslaat om tot een meer descriptieven verhaaltrant te komen, die ruimte biedt aan uitvoerige dialogen. De volzin wordt langer, het tempo trager: vergelijkt men het spookverhaal met de geschiedenis van Mile's dood, dan blijkt, hoe de dichter, schijnbaar naïef voortschrijvend, den versvorm beheerscht en de woorden naar zijn wil zet. Hij bereidt ons voor op het vervolg zijner Gelloen-geschiedenis door een zeer zakelijke uiteenzetting van de situatie, die zóó is, dat een aankomende troepenmacht aan een der beide zijden overwicht kan geven. Gelloen, die met zijn Zweedsche ruiters het veld voor Baionne nadert, belooft eerst Karel te helpen, op voorwaarde, dat de Lorreinen zich met hem verzoenen, maar verneemt dat hij den doorslag geven kan en stuurt onmiddellijk daarna een bode naar Agulant, berichtend, dat hij gereed staat, heel het Christenrijk aan den Morenkoning uit te leveren. Gelloen wordt pakkend gekarakteriseerd als de man ‘die geloeft heeft menege soene ende gehouden en heeft engene’, zijn onderhandeling met Agulant, waarbij hij zweert op Mohammed en.... ApolloGa naar voetnoot1), is duister nachtwerk; zijn bode moet de boodschap overbrengen ‘eer die mane sinke neder ende op weder rise die dach’, doch Agulant vertrouwt Gelloen niet meer, vermoordt zijn bode, en trekt met de Saraceensche troepenmacht terug naar Spanje. De verrader is nu aangewezen op onderhandelingen met Karel den Groote en weet dezen te bedriegen. Hij bereikt, dat de Lorreinen een verzoening toezeggen, op voorwaarde dat Garijn's broeder Yoen hiermede instemt en dringt zich door een schijn-achtervolging van de weggetrokken Moren zoozeer in Karel's gunst, dat deze hem zijn zuster ten huwelijk schenkt. Hiermede raken wij aan twee merkwaardige problemen van dezen Karolingischen roman: ten eerste de vraag naar de visie op het karakter van Karel den Groote, ten tweede de kwestie van de verhouding tot de vrouw. | |
[pagina 369]
| |
Karel is in dit boek nauwelijks een held naar moderne begrippen. Op het slagveld raakt hij in het nauw en wordt door zijn edelen ontzet, in de gesprekken toont hij zich hulpeloos en is geheel aangewezen op zijn raadsheeren, die hij onophoudelijk consulteert: Die keyser seide: ‘wat salic doen’ (vs 1499)
Die keyser seide: ‘In weets wat doen’ (vs 1531)
Karel die keyser seide doe:
‘Nu gaet te rade, gi baroene,
Wat mi nu steet te doene’ (vs 3452-3455)
Doe seide Karel die here:
‘Wat wildi, heren, wat ic doe?’ (vs 4556-4557)
Hij schijnt aldoor besluiteloos en laat zich gedurig door Gelloen overreden, om niet te zeggen: verschalken; de veete zijner leenmannen wordt onder zijn oogen uitgevochten, maar al dingen allen naar zijn gunst, geen mensch vraagt om zijn meening. Hij staat zoo hoog boven de partijen, dat hij nauwelijks meer meetelt en zijn soevereiniteit wekt den indruk van een algemeen geduld, maar weinig gerespecteerd toeschouwerschap. Het is bijna komiek, dat deze Karel, die in officiëele beraadslagingen alle mannen rustig laat uitpraten zonder hen te onderbreken, in zijn discussie met zijn zuster, Mile's weduwe, van geen tegenspraak wil hooren en om zoo te zeggen met den vuist op tafel slaat, teneinde haar gehoorzaam te doen trouwen met Gelloen, in wien ze heelemaal geen zin heeft. Toch lijkt deze humor niet bedoeld. Karel voor te stellen als een huistiran, die onder helden zijn houding verliest, was geenszins het verlangen van den schrijver, en dat wij zijn machtigen keizer vandaag zoo zien, is te wijten aan onze veranderde gevoeligheid voor het begrip der soevereiniteit, die in de feodale tijden menschelijk het hoogst werd geschat, naarmate zij gouvernementeel minder willekeurig te werk ging. Deze altijd beraadslagende Karel, die zelfs met Agulant sportieve afspraken maakt over de organisatie van een slag op leven en dood, is voor den auteur ongetwijfeld de ideale monarch, wiens onaantastbaarheid een axioma is en die hierdoor zoozeer beschermd wordt, dat hij bij iedere uiting van hetgeen ons als laffe radeloosheid voorkomt, zijn groote welwillendheid en objectiviteit demonstreert. Hij kan vrij beschikken over de levens van alle personen in het drama, en wat is eervoller dan dat hij dit nalaat, slechts strevend naar rechtvaardigheid? Gelloen is een verrader, dit weet de keizer, maar Gelloen is ook een bruikbare | |
[pagina 370]
| |
strijdkracht en een sluw raadgever: de keizer staat boven bedrog; niets kan hem deren. Hij verbindt Gelloen aan zich en wordt zijn zwager. Als Ritsart op het eind, over deze willekeur verstoord, luid uitroept: Ay valsch keyser ende quaet,
Gi versteect die getrouwe,
Dies moet u God geven rouwe,
Entie verradere hebdi nu
Harde vaste gehaelt ane u,
Daer Vrankerike mede al
Noch, waenic wel, gescent sijn sal....
dan mag de lezer, gewonnen voor de Lorreinen, met dezen uitroep instemmen, maar het is majesteitschennis, waarna Ritsart zich dan ook snel uit de voeten zal maken. Het axioma, dat wat Karel doet wélgedaan is, beheerscht den gedachtengang en het is juist een pikante aantrekkelijkheid, dat dit axioma, hoewel steeds gehandhaafd, toch door den gang van zaken twijfelachtig wordt, als stelde de auteur, die zooveel later schreef, zich op zijn beurt soeverein boven de begrippen der oude Karolingische ridders, wier trouw jegens den keizer hij nochtans een onmisbare voorwaarde van de ridderlijkheid acht. Bevoorrecht de keizer Gelloen: het is zijn recht. Zal Frankrijk daar later onder lijden: het is zijn verantwoordelijkheid. Wie hier iets tegen inbrengt, maakt zich onmogelijk en dit doet Ritsart. Minder eenvormig dan de visie op den keizer is de visie op de vrouw. Naast de Karolingische geringschatting voor de echtgenoote, die spreekt uit den dialoog tusschen Karel en zijn zuster en uit de houding van den Fromondijn Otte jegens zijn vrouw Helene, is er de Keltische ‘hoveschede’ van Yoen jegens dezelfde Helene: eerst een zuiver Platonische verhouding, dan een romantische verliefdheid, waarbij de minnaar tot tweemaal toe flauw valt in een boomgaard, eindelijk het idyllisch samenzijn in de geheel nieuwe wereld der Hooge Gothen, het welvarend geluksland Caucasië, dat door Yoen uit liefde voor zijn vrouw ontgonnen wordt. Schriller tegenstelling dan de gedwongen huwelijksaanvaarding van Karel's zuster en de hartstochtelijke overgave van Helene aan Yoen is niet te schilderen, en de schrijver, die deze beide passage's zoo dicht mogelijk bij elkander brengt, is zich daarvan ongetwijfeld ten volle bewust geweest. | |
[pagina 371]
| |
Een der elementen in de veete tusschen Lorreinen en Fromondijnen is namelijk, dat Garijn's broer Yoen te veel notitie nam van Otte's vrouw Helene; hij heeft te Aken plechtig moeten beloven in tegenwoordigheid van den keizer, dat hij deze vrouw niet meer zou spreken of ontmoeten, doch de Rijnkoning Otte achtte het ook daarna toch maar veiliger, zijn vrouw in verzekerde bewaring te stellen, en sloot haar op in een kasteel in Noorwegen. Yoen, die koning van de Scythen is, blijft deze schoone Helena begeeren, en als hij hoort, dat zij gevangen zit, verlaat hij zijn versterkte stad Gardeterre om haar te bevrijden. De gedachte aan Helene's gevangenschap kwelt hem, hiervoor vergeet hij alles: Ende om die minne pensedi sere:
Hi en pensde om veede noch om ere.
Het is echter niet gemakkelijk, tot Helene door te dringen. Zij wordt stevig bewaakt en bovendien.... zij is getrouwd. Si hadde Gode tote noch ontsien
Maer nu soudse laten gescien
Wat haer herte riede hare.
Naar Otte, die haar gevangen heeft gezet uit trotschen minnenijd, wil zij nooit terug. Nu Yoen om haar gekomen is, verandert de laaiende hartstocht haar wezen en in een romantischen vriesnacht - Die mane sceen oft ware dach
- breekt zij uit, vermoordt haar bewakers, snelt naar buiten en staat voor den overgelukkigen Yoen: Ic ben die coninginne Helene
Die comen ben uten gonen stene
Allene tote u hier,
U besien, here coninc fier.
Ende oec alsoe, dat verstaet,
Comter mi af goet oft quaet
Datic nemmermeer en kere
Ane Otte minen here.
Zij had tot dan toe God ontzien, maar nu is het een overgave op genade of ongenade. Al wacht haar de hel, zij wil vrouw zijn, en Yoen, die haar crisis begrijpt, verzekert haar: ‘God die moet ons geven zegen’, want, zoo zegt zij, wij hebben ons hier al tot schande gemaakt, wij kunnen niet anders meer dan samen heengaan en in Gods naam buiten den kring van al onze bekenden het eigen geluk zoeken. De schrijver moraliseert erbij, dat het ook heele- | |
[pagina 372]
| |
maal verkeerd is, een vrouw al te omzichtig te bewaken. Deze Helene zou nooit aan een misdaad hebben gedacht, als zij door Otte niet was opgesloten, en daar staat zij nu, moordenares, echtbreekster, zwervelinge.... door de schuld van Otte, den Fromondijn. Deze schuld van den echtgenoot wordt straks een argument in het rechtsgeding. Om haar alvast voor den lezer aannemelijk te maken, is er hier handig op gewezen in de algemeene zedeles, dat men zijn vrouw door achterdocht tot ontrouw brengt. Yoen kan zijn geluk niet op, hij is de ‘perfect lover’ van deze geschiedenis. De veete-verplichtingen geeft hij eraan: ‘Houden diese houden willen!’ - hij heeft voortaan betere taak! Dat Gelloen getrouwd is met de zuster van den keizer, vertellen Garijn en Girbert, de Lorreinen, te Medeborch aan hun neef Ritsart en deze besluit op hun advies, zijn vader Yoen (wiens avontuur met Helene hij nog niet kent) te gaan waarschuwen in zijn Scythenland, want na dezen zet van den aartsvijand, waardoor hij machtig wordt aan het hof, moeten de Lorreinen iets ondernemen. Ritsart trekt er dus op uit. Onderwijl verneemt Otte, dat zijn vrouw uit Noorwegen ontsnapt is en hij wint raad in bij zijn vrienden Coenraad, een vechtlustig Fromondijn, en Paridaen, een wijs, fatsoenlijk ridder, voor den schrijver het type van den beraadzamen en braven man. Vernuftig is het wisselspel hunner tegenstrijdige adviesen, dat onderbroken wordt door binnenkomende berichten betreffende Yoens avontuur, voor de Lorreinen een reden tot bedroefdheid, omdat hun dapperste medestander door eigen wangedrag is uitgeschakeld uit den eerestrijd, voor Otte een aanleiding tot woede, omdat zijn vrouw er van door is. Prachtig is dit evenwicht der situatie afgewogen, voordat de schrijver met scholastiek welbehagen de standpunten van alle betrokken partijen gaat uiteenzetten. De jonge felle Girbert spreekt het eerst: ‘Die duvel moete halen twijf’.... Paridaen, de bode, krijgt van hem de boodschap mee: Ende segt mi dat Otten wale
Datic woude tesen male
Dat sijn wijf die scone vrouwe
Verdronken ware in die Dunouwe
Ende oec al dat hare besteet
(Dat mach Otte wel weten gereet!)
Ende wi minen oom Yoene
Weder hadden, den conine coene.
Wi hebben verloren meer dan hi....
| |
[pagina 373]
| |
Dit is de zienswijze van de Lorreinen: voor ons is het erger, onzen dapperen medestander te hebben verloren dan voor Otte, dat hij zijn vrouw kwijt is, die hij toch al zelf had verbannen naar Noorwegen. Ook Garijn denkt er zoo over, maar, ouder en bezadigder dan Girbert, begrijpt hij, dat het hier niet mee afloopt en hij zegt: ‘Wi selen voor dien keyses comen’. Hij aanvaardt in beginsel een juridische regeling, nu Yoen de gelofte van Aken heeft verbroken. Ogier van Denemarken is de derde van de Lorreinen, die geraadpleegd wordt. Zijn standpunt is beslist: ‘dan had Otte zijn vrouw maar niet moeten opsluiten. Doch als Garijn toestemt in een juridische regeling, kom ik daarvoor over naar Parijs’. Coenraad, de Fromondijn, wil van geen rechtsgeding hooren, maar vindt, dat Otte zich wreken moet op Yoen's broer Garijn. Paridaen, de ‘honnête homme’, vertrouwt volkomen op het recht en raadt aan, de zaak juridisch te regelen. Otte, die liever niet vecht, besluit daartoe met de bijbedenking, dat zijn oom Gelloen raadsheer des keizers is en het rechtsverloop wel zal beïnvloeden. Gelloen, de verrader, heeft inderdaad deze intentie en is uitermate verheugd over het heele voorval (‘want blidere man men nie en sach dan hi was op desen dach’) omdat hij de kans schoon ziet tot een definitieve afrekening met de Lorreinen. Het proces zal dus doorgaan en de dagvaarding is een romantische reeks van riddernamen: aan de zijde der Fromondijnen staan Berengier van Friesland, Liederik van Vlaanderen, Otte, de Rijnkoning van Keulen, Tibaut van Baren, Gelloen, Raymont, Pinabel, Graaf Bernard, nog een twintigtal graven, Pierroet van Toulouse en Gyoet van Cremona. Van de Lorreinen komen Garijn van Bordeaux met zijn zoon Girbert en al hun Gascoensche kennissen, voorts Ogier van Denemarken, Naimes van Beieren, de rijke koningen Arestant en Gendebant, Aimeric van Narbonne, Arnout, diens vader, Olivier van Genève met zijn zwager, den grooten Roelant.... De zitting begint. Keizer Karel neemt plaats in het midden, aan elke zijde staat een der partijen en de eerste, die het woord voert is Gelloen. Hij klaagt Yoen aan van schennis der gelofte, te Aken afgelegd, waarbij hij het land van Metz als pand ontving en eischt dit land terug voor de Fromondijnen. Het aanwezige publiek (‘die Fransoyse’) vindt aanklacht en eisch evenredig en geeft Gelloen gelijk. Dan pleit Garijn. Hij toont aan, dat Otte | |
[pagina 374]
| |
in gebreke was door Helene op te sluiten, geeft een aardige psychologische verklaring van Yoen's gedrag en eindigt met een beschuldiging van Otte: ‘Hets Ots scout altemale’. Dit vinden de ‘Fransoyse’ ook heel aannemelijk. De schrijver ontplooit hier een zekeren humor; niet alleen in de weergave der stemming van het publiek, maar ook in de taal der wijdloopige debatten en zelfs in zijn eigen opmerkingen, b.v. over Ritsart, den Lorrein: ‘die te Gelloene clene minne ende tsine geslachte droech want hi hatese meer dan genoech’. Gelloen repliceert en zegt, dat Garijn liegt, waarop Girbert opstuift wegens beleediging zijns vaders en Gelloen een valschaard noemt. Gyoet van Cremona weerspreekt dit en scheldt de Lorreinen uit, Girbert springt naar voren en daagt Gyoet ten tweekamp; er ontstaat formeele ruzie, de sterke Pierrot van Toulouse wil Girbert te lijf, maar dan komt Ritsart met zijn ruiters de rechtszaal binnen, dringt naar voren, gaat recht op Gelloen af en (triomf van den verteller!) deze kruipt weg achter den keizer, terwijl Ritsart hem in een lange rede beschuldigt. Pierrot van Toulouse daagt Ritsart uit; deze neemt de uitdaging aan, beleedigt Berengier van Friesland, aanvaardt ook diens uitdaging en dan trekt het hof zich in de raadskamer terug op aandringen van Karel. De uitspraak is drieledig, en het zal geen toeval zijn, dat elk onderdeel precies vier regels beslaat. De heeren meenden niet beter te kunnen besluiten: Dan dat margen Ritsart sciere
Moet striden jegen Berengiere
Want hem woude Ritsart die coene
Doen lyen eer margen noene.
- Ende overmargen so sal hi
Op dat hi te live si
Striden jegen Pyrote:
Dit so wisen die genote.
- Gyrbeert ende Gyoet mede
Selen al daer bi ter stede
Striden margen in den dage
Vor hare vriende ende mage.
Dit vonnis valt aan Berengier van Friesland niet mee, want al heeft hij Ritsart zelf uitgedaagd, hij hoopte daarbij, dat hij tezamen met den onoverwinnelijken Pyroet tegen den jongen | |
[pagina 375]
| |
Lorrein zou mogen vechten; op zijn eentje voelt hij zich met zijn kwaad geweten zoo veilig niet in dezen tweekamp, die een zuiver religieus-ordalisch karakter draagt. Heel het fragment is merkwaardig door de paradoxie van middeleeuwsch geloof en moderne scepsis, die de schrijver meedeelt aan zijn figuren. Precies zooals de verhouding tot de keizerlijke soevereiniteit gemengd is met eenige achterdocht ten opzichte van 's keizers persoonlijke meeningen en voorkeur, zoo is het geloof aan de beslissende waarde van het Godsoordeel verward in een vermetel vertrouwen op allerhande aardsche krachten: Berengier, die zijn geweten niet zuiver voelt, acht zich veilig, wanneer Pyroet hem zal bijstaan, en de Lorreinen, die bang zijn voor de overmacht tegen Ritsart, vertrouwen op de kracht en snelheid van het paard Fyau. God oordeelt namelijk alleen dàn gunstig, wanneer de mensch - schuldig of niet - zijn uiterste best doet: wie zijn eigen zaak niet dient, moet op 's hemels bijstand niet rekenen, en wie de natuurlijke middelen veronachtzaamt, verbeurt zijn recht op den steun der bovennatuurlijke genade. Menigen hedendaagschen lezer is die godsdienst-opvatting even vreemd als de hier veronderstelde idee der keizerlijke soevereiniteit. Er blijkt echter uit, dat althans de ‘gekerstende’ toepassing van het Germaansche Godsoordeel allesbehalve fatalistisch was en beantwoordde aan een ‘help u zelf, zoo helpt u God’. Niemand weet dit beter dan de sluwe Gelloen; hij dringt er op aan, dat Ritsart de beide vijanden tegelijk tegenover zich zal krijgen, immers zoo heeft deze het zelf gewild. De onstuimige Ritsart accepteert dit voorstel blindelings, bezeten van gerecht wraakgevoel en getergden moed. Maar 's nachts voor den tweekamp ligt Garijn met al zijn vrienden in de Lievevrouwekerk geknield, terwijl de Fromondijnen, zeker van de zegepraal, voorbarig feestvieren op den goeden afloop. Ende het wart scone dach
zegt de dichter, die telkens gevoelig blijkt voor de wisseling van licht en donker, terwijl de rest van het natuurgebeuren hem vrijwel schijnt te ontgaan. Girbert heeft maar één vijand, Ritsart heeft er twee: hij moet dus het sterkst-gewapend uitkomen en de edelmoedige Girbert staat hem het paard Fyau af - ‘Deus, hoe blide was doe die here!’ | |
[pagina 376]
| |
Terwijl het toernooi wordt uitgevochten wijkt Gelloen niet van Karel's zijde; hij blijft het rechtsverloop beïnvloeden, zoo lang hij kan. Als Gyroen is neergeslagen door Girbert, maar nog leeft, pleit de verrader voor zijn lijfsbehoud, geheel in strijd met de opvatting van den ordalischen tweekamp. Hij wil eerst wel eens afwachten, hoe het gaan zal, wanneer Ritsart de twee sterke ridders, Berengier en Pyroen tegenover zich heeft; daarna kan men altijd nog over Gyoet oordeelen. Er wordt lang over beraadslaagd. ‘Dit parlement maecti te lanc’ zegt de dichter zelf, en de lezer geeft hem niet heelemaal ongelijk, in spanning gehouden naar het verloop van het volgende gevecht, dat het hoogtepunt van het boek moet worden. Eindelijk breekt het los - ‘Rytsart heeft Fyauwe bescreden’ - en de strijd is fel, voor beide partijen vermoeiend, zoodat Gelloen, na het sneuvelen van Berengier, aandringt op een minnelijke schikking. De keizer bewilligt daarin, en stuurt Gerard, den ‘voogd’ van Parijs in het veld om de vechtenden te scheiden. Dit voelt Ritsart als groot onrecht en in zijn woede hierover slaat hij Pyroen morsdood. Dadelijk is Gelloen erbij om dit te kenschetsen als moord; van het oogenblik af, dat de voogd van Parijs in het krijt kwam, moesten de strijdenden immers ophouden uit gehoorzaamheid jegens den keizer. Maar Ritsart is doldriftig, hij stormt recht op Gelloen aan, die ten tweede male zich in doodsgevaar een lafaard toont: ‘Hebt mijns genaden, edel man’, seide Gelloen’! Gelukkig voor hem komt de ridder Tyran tusschenbeiden, hij wordt door Ritsart onmiddellijk overhoop gestoken, ook Gelloen krijgt een houw, wordt gewond en zijgt neer, doch dit is zijn redding, want de razende Ritsart richt zich nu met felle verwijten tegen keizer Karel, beschuldigt hem van valschheid en bedreigt hem: Wie dat slaept, ic sal waken,
Ende in onrasten altoes maken
Mine vianden daer icse vinde
Want ics begert hebbe van kinde.
Dor u en sal ics laten niet,
Noch dor geleide noch gebiet’.
Dit is teveel gezegd en op het snelle paard Fyau, dat hem de overwinning over twee vijanden tegelijk bezorgde, neemt Ritsart ijlings de vlucht, doodt onderweg nog een Fromondijn, den jongen Lacelijn van Clermont, alleen omdat die familie was van Gelloen, en verdwijnt meteen uit den gezichtskring. | |
[pagina 377]
| |
Garijn voelt wel, dat de Lorreinen, ofschoon het godsoordeel hun gunstig bleek, bij den keizer geen goed meer kunnen doen en tracht vrede te stichten onder de overblijvenden, nu Yoen en Ritsart zich in het rijk onmogelijk hebben gemaakt. Hiertegen echter protesteert Olivier van Denemarken: de familieveete is een eerezaak: Want onse lijf ende onse goet
Dat weet wel, her keyser vroet,
Dans onse niet, maer het si
Onser mage....
Hiertegenover staat Karel de Groote machteloos. Hij roept den raad in van Gelloen en deze besluit, op zijn hoede te zijn, doch adviseert den vorst, de veete op haar beloop te laten....
Hier breekt het fragment af, op een goed oogenblik, want de cirkelgang is voltrokken; wij zijn weer even ver als in het begin. De veete is eindeloos. Er komen andere menschen op de wereld, maar er komt geen andere wereld voor de menschen. Dit is alle conclusie voor wie daar behoefte aan heeft. De structuur van het aldus afgeronde fragment is het werk van een zeer begaafd en waarschijnlijk reeds goedgeoefend man: terwijl door alles heen het Gelloen-motief wordt vastgehouden, verbindt het de vier groote romandeelen: veldslag, schaking, rechtsgeding en tweekamp, die elk een eigen toonhoogte hebben zonder afzonderlijke liederen te worden; na de hoogtepunten der spanning onderbreken ontspannende episoden den verhaalgang, maar ze schaden niet aan het geheel: het wonder der bloeiende lansen, de nachtelijke verschijning van Reimaric, de geboorte van Haestinc, de telemachie van Ritsart naar Scythenland, de dagvaarding, de paarderuil, de moord op Lacelijn von Clermont. Ook de verskunst is bijzonder verzorgd: de dichter plaatst zijn woorden zóó, dat het versaccent samenvalt met den klemtoon van het gevoel, kiest bij herhaling schilderachtige adjectieven, speelt met klank-effecten: Menege wonde wijd ende diep
Daer dat rode bloet ute liep
Al washi van herten een man
Nochtan wart hi verleit van hare....
| |
[pagina 378]
| |
Wi hebben verloren meer dan hi
Ende hebt ooc om een wijf
Verdorven u wel stoute lijf
Ic ben die coninginne Helene
Die comen ben uten gonen stene
Allene....
Die mane sceen oft ware dach
Want het vroes een deel sere
Laet varen, vrouwe, dese tale!
Twee bezwaren, die veelal tegen den Roman der Lorreinen worden ingebracht, gelden de frequentie van stoprijmen en de herhaling van het eindrijm als beginwoord van den volgenden regel. Het is waar, dat de zoogenaamde stoplappen talrijk zijn, het is niet waar, dat deze stereotiepe zegswijzen in het verhaalverband nooit zin zouden hebben. Soms zijn ze uitsluitend gemakshalve aangebracht, daarentegen is hun werking op menige plaats onmiskenbaar. Zij leggen nadruk op het beweerde: Ende veel meer, dat weet wel
Verloesser Agulant int spel
Dathi es grave van Bordas
Ende sere mechtech, geloeft das.
Soms heeft zulk een ‘stoplap’ zelfs een licht ironisch effect, b.v. waar verhaald wordt, dat Gelloen zijn Zweedsche ridders veiligheidshalve over zee vervoerde: Ende es al ter zee gevaren.
Hi had so over al te waren
Bereit dat hi dar niet
Al te lande varen iet.
Ook elders is die ironie heel duidelijk: Agulant, die nu hier es
Sere onblide, des syt gewes.
De stelligheid van zulke verzekeringen heeft wel degelijk waarde in den verhaaltoon en is, bij alle schijnbare naïveteit, geraffineerder dan men dikwijls denkt. Te veronderstellen, dat zij altijd het aanzijn danken aan slordig rijmgemak is een miskenning van 's dichters gevoel voor effect en zelfs voor humor. Wat de herhalingen betreft: ze zijn er, maar hinderen zelden en men vraagt zich af, of ze niet voortkomen uit een behoefte aan | |
[pagina 379]
| |
vaardige speelschheid, die door het toenmalige publiek gewaardeerd werd. Zou het uitsluitend toeval of nonchalance zijn, dat de dichter schrijft: Vor waer dar ic u seggen dat
Dat men binnen den vier inden
Der werelt niet en soude vinden
Vastere stat dan si si?
Moet men veel in Huygens lezen om te kunnen voelen, welk pleizier de middeleeuwsche dichter en zijn hoorders aan soortgelijk taalspel beleefden? In ieder geval is hier eerder gekunsteldheid te verwijten dan onbeholpenheid. Doch een dichtwerk, dat stukken bevat als de episode van Mile's dood en die van Helene's ontvluchting, tegenstellingen als tusschen het huwelijk van Gelloen en dat van Yoen, het karakter van Coenraad en dat van Palidaen, dat daarenboven in al zijn hoofddeelen een zorgvuldig berekenden climax vertoont en dat in zijn samenhang niet alleen logisch of sierlijk, doch stijlkundig vrijwel onberispelijk is, komt voor aesthetische kritiek zeker in aanmerking, en bevredigt haar lichter dan menig later boekwerk, dat méér belangstelling geniet. Anton van Duinkerken |
|