De Gids. Jaargang 104
(1940)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 351]
| |||||||||
Aanteekeningen en opmerkingenEen Uniform-affaire in Boekvorm.Er is dezer dagen een boek in Nederland uitgegeven, dat o.i. dáárom onder ‘Aanteekeningen en Opmerkingen’ dient besproken te worden, omdat de publicatie ervan wijst op een zeker in dezen tijd allerzonderlingst aandoende mentaliteit. Het geldt hier een in Nederlandsch gewaad gestoken Duitsch werk, dat vrijwel tegelijkertijd met de Duitsche uitgave op de boekenmarkt verscheen. Maar ook die Duitsche uitgave is in zekeren zin reeds een vermomming. Het kunsthistorisch plaatwerk, dat wij bedoelen, samengesteld door den schrijver Wilhelm Müseler, veranderde n.l. al eerder van aspect. Ziehier de gang van zaken, die den lezer het schrijven van deze regelen moge duidelijk maken: In 1934 verscheen in de Safari-Verlag, Berlin: W. Müseler, Deutsche Kunst im Wandel der Zeiten. De aanwijzing volgend, dat aan een grove leugen eerder geloof wordt gehecht dan aan een kleine (Mein Kampf I, p. 252) schreef de heer Müseler in deze editie o.a.: ‘.... die heutigen Niederlände und das heutige Belgien (sind) Jahrhunderte lang, bis tief in die Barockzeit (dus tot ± 1775) auch politisch deutsches Land gewesen.’ ‘Rembrandt und Rubens werden überall in der Welt.... zur deutschen Kunst gezählt.’ ‘Rein politisch gesehen ist die Nachtwache.... auf deutschem Boden gemalt worden’ en ‘Rubens hat auf deutschem Boden.... gelebt und gearbeitet, und ist in deutscher Erde als deutscher Fläme begraben worden. Door deze citaten weet de lezer wel zoo ongeveer, hoe het staat met den heer Müseler en zijn opvattingen. De tijd der ‘Lebensräume’ was in 1934 nog niet aangebroken, maar die van | |||||||||
[pagina 352]
| |||||||||
de ‘Kulturkreise’ tierde reeds welig. Dies krijgen wij deze dan ook op vier landkaarten te zien, die wij hier niet in extenso zullen beschrijven, doch waarover wij slechts het volgende mededeelen:
So spiegelt sich deutsches Schicksal in den Stilen der Kunst, oreert Müseler. Zoo spiegelen zich cultuur- en kunstgeschiedenis in de zielen der huidige Duitschers, denken wij erbij als wij ook in het | |||||||||
[pagina 353]
| |||||||||
illustratiegedeelte de raadhuizen van Brugge en Antwerpen en schilderingen van Van Eyck, Rogier en Bouts, van Orley en Mor, van Breughel en Patinier, van Rubens en Jordaens, van Rembrandt, Ruysdael en Hobbema, van Wouwerman en Van de Velde, als Duitsche kunst afgebeeld vinden!
Zes jaar zijn er sedert deze uitgave verstreken; Duitschland is er intusschen niet bescheidener op geworden. Aan de tweede uitgave van den heer Müseler zou men bij hem aanvankelijk het tegendeel vermoeden. Zijn oude fotomateriaal (284 stuks) heeft hij ten deele verwisseld en vermeerderd tot 366 stuks; zij werden nu in een deel vereenigd, dat Europäische Kunst heet. Bij het doorbladeren van het platengedeelte krijgt men eerst het aangename gevoel, dat er toch zooiets als Nederlanden zijn en dat er zooiets als Nederlandsche kunst is geweest. Onder van Dycks portret van Prins Willen II staat zoowaar: ‘Niederlände’. Maar 't zelfportret van Rubens heeft weer als onderschrift: ‘Deutschland (Flämisch)’ en dat van Rembrandt kortweg ‘Deutschland’. Rubens' verdere werken zijn zonder meer ‘Deutsch’; Frans Hals daarentegen en een tweede Rembrandt zijn weer Nederlandsch. Min of meer onzeker geworden omtrent 's heeren Müselers gewijzigde historische oriëntatie, zoekt men opheldering in een mogelijke nieuwe Inleiding. Inderdaad blijkt de vorige grootendeels vervangen te zijn en men hoopt al ons land en onze kunst genoemd te zullen vinden. Doch neen, wij staan er niet bij; een eigen Nederlandsche kunst is er, altijd nog volgens Müseler, niet geweest. Hij wilde wel eenige landen in Europa laten gelden en deelde dan ook de inhoud der ‘Volksstile’ als volgt in: Duitschland, Italië, Frankrijk, Engeland en Spanje. Maar wij blijven zoo voor als na een geestelijke provincie van Duitschland, welke men naar believen ‘Deutschland’ of ‘Niederlände’ kan noemen. De kaarten met de ‘Kulturkreise’ zijn verdwenen en vervangen door tabellen voor de kunst van elk land met een korten begeleidenden tekst. Wat daarbij over Duitsche Kunst staat zullen wij den lezer besparen; dit zielig zelfbedrog raakt de zaak niet waarom het hier gaat. Wel raakt het ons, dat wij weer de vroege Vlamingen en Rubens en Rembrandt en hun tijdgenooten in de Duitsche landentabel vinden. | |||||||||
[pagina 354]
| |||||||||
Zoo grof en opvallend als in de eerste editie is dit alles niet meer, maar voor de ‘kleine naburen’ is de uitgave van 1940 niet sympathieker dan die van 1934. Zij is geraffineerder.
Nauwelijks heeft men dezen nieuwen Müselerter inzage gekregen of de boekhandel zendt U een .... Hollandsche Müseler toe.Ga naar voetnoot1) Deze blijkt uitgegeven in de ‘Duitsche’ steden Amsterdam en Antwerpen door een firma, die zich blijkens de Hollandsche Inleiding ‘....in het bezit (had) gesteld van al het materiaal, wat bijeen was voor de publicatie’ (die echter inmiddels in Duitschland reeds wàs geschied). Zullen wij nu in onze eigen taal te lezen krijgen, dat wij, Nederlanders, eigenlijk niet bestaan? Neen, dat krijgen wij niet; daarvoor hebben een Hollandsche schrijver en een Hollandsche professor gezorgd. Die hebben Müseler een Nederlandsch pakje aangedaan; wat den kooper op f 1. - komt te staan (Duitsche uitgave f 3.90, Nederlandsche f 4.90). Nu is Rembrandt overal Nederlander geworden en Rubens Vlaming en de tabellen zijn er niet meer en dus vindt men ook van Eyck of Van der Weyden niet meer onder de Teutonen. Waarom dit werk in Hollandsch uniform? De inleider zegt: ‘Er was gegronde reden voor deze uitgave. Het materiaal was bijeengebracht en het zou zeer jammer geweest zijn, het ongebruikt te laten’. Maar het was niet ongebruikt: de Duitsche editie was juist over de grenzen gekomen en wie dit soort plaatwerken tot studiemateriaal kiest, die weet wel zooveel van zijn talen, dat hij Frankrijk voor ‘Frankreich’ en Spanje voor ‘Spanien’ lezen kan. Wij laten den Hoogleeraar-inleider nog even aan het woord: ‘.... één moeilijkheid bleef bestaan .... er was (naast de cliché's) ook een tekst geleverd .... en die .... bleek voor een Nederlandsch publiek niet bruikbaar’. Waarom, dat wordt niet gezegd, maar dat weten wij nu! Müseler's tekst moest toch ‘vertaald’ worden, maar, zegt verder de inleider: ‘.... vertalen is niet enkel zich naar een anderen tongval, een ander idioom, een anderen woordenschat schikken, maar zich aan een anderen | |||||||||
[pagina 355]
| |||||||||
volksaard, een andere historie (?), een ander milieu aanpassen’. Het is alles heel fraai gezegd, maar ònze meening is, dat wij Müseler in geen enkel idioom hier binnengehaald moesten zien. En wanneer de inleider besluit met den wensch van volken, die elkaars diepsten aanleg beter moeten leeren begrijpen en verstaan, wel laat hij zich dan maar allereerst tot den heer Müseler wenden; die heeft daarvan nog bitter weinig begrepen. Ons blijft deze uitgave een raadsel: waarom moeten Nederlanders speciale diensten bewijzen aan een nabuur, die ons in den geest al geannexeerd had? En Müseler blijft een Duitscher, ook in Hollandsch uniform.Ga naar voetnoot1) | |||||||||
Baksteen en ‘Oud-hollandsch’.Het blijkt voor de meeste Nederlandsche dagbladen niet mogelijk te zijn, hun staf van medewerkers zoo te kiezen of te vormen, dat de diverse uitingen van den menschelijken geest, die de kranten nu eenmaal meenen te moeten bespreken, steeds met het noodige inzicht behandeld worden. Ieder vakman zal telkens weer verbluft staan over uitingen in zijn krant op het gebied, waarover hij speciaal tot oordeelen bevoegd is. Om slechts één categorie te signaleeren: hoeveel ‘schoone’, in werkelijkheid afschuwelijke geschenken, bij diverse gelegenheden overhandigd, hoeveel ‘fraaie’, inderdaad horribele landhuizen ten prooi der vlammen geworden (recent voorbeeld: ‘Hooge Vuursche’) worden niet gestadig in fotopagina's of in beschrijvingen aan den gedweeën lezer voorgezet. Hoe kan een redactielid, dat ter zake kundig is, zooiets weer recht zetten? Wat b.v. moet een bouwkundig medewerker schrijven over het nieuwe ‘Gouden Hoofd’ in de Residentie, als reeds dit onding met instemming in zijn blad is beschreven. Moet hij zwijgen of medejubelen over deze parodie op Pieter Post, die noch als schepping, noch als imitatie deugt en die - voor hoelang - op jammerlijke wijze vooruitloopt op de stedebouwkundige oplossing, die vandaag of morgen, wanneer het oude raadhuis van zijn aanbouwsels zal moeten worden ontdaan, in dit deel van 's Gravenhage toch aan de orde zal moeten worden gesteld. | |||||||||
[pagina 356]
| |||||||||
Dergelijke verschijnselen in de dagbladpers zijn zeer te betreuren, doch nog heel wat bedenkelijker wordt het o.i. wanneer ook vakbladen voor dusdanig onoordeelkundig geschrijf hun kolommen openstellen. Wij denken hierbij aan het Bouwkundig Weekblad en wel aan het nummer van 27 Januari l.l., waarin ir. Daan Jansen een aantal bladzijden wijdt aan het nieuwe bouwsel, waarin onlangs het gemeentebestuur van Alphen aan den Rijn is ondergebracht. Ziehier eenige volzinnen uit het begeleidend commentaar: ‘In de buitenarchitectuur....valt onmiddellijk op de sterke verwantschap met de Oud-Hollandsche, meer nog met die der statige landhuizen van het 18de eeuwsche patriciaat als met de trapgevel-architectuur onzer Gouden Eeuw’. Laten wij den stijl voor rekening van den schrijver en beschouwen wij uitsluitend den inhoud, dan moet men beginnen met te vragen: Wat, in 's hemelsnaam, is toch eigenlijk ‘Oud-Hollandsch’? Wij kennen de uitdrukking natuurlijk uit den mond van winkelbedienden, die aan brave middenstanders en versch-gerepatrieerden ameublementen moeten aanprijzen; wij kennen haar uit zeker soort advertenties en uit b.v. een onlangs ontvangen verzoek uit Soerabaja van een ‘bloeiende zaak aldaar met vele filialen op Java’, die zocht naar een ontwerper speciaal in Oud-Hollandsch’, maar wij dachten tot nog toe, dat in Delft gediplomeerden en het Bouwkundig Weekblad voor een dergelijke commis-voyageurs-mentaliteit te goed waren. Het blijkt, helaas, dat wij beiden te hoog hebben aangeslagen. Zien wij nu, wat de auteur zelf in zijn zin als nadere preciseering opgeeft van zijn ‘Oud-Hollandsch’, dan laat zich uit het tweede gedeelte van zijn stuntelige uitspraak een vrije keuze doen uit ‘de trapgevels onzer Gouden Eeuw (wat op zichzelf onzin is, want de trapgevel, hoewel in de zeventiende eeuw nog aanwezig, was wel allerminst een karakteristiek element van den tijd van het Raadhuis op den Dam, het Trippenhuis, het Mauritshuis, enz.) en de statige landhuizen uit den pruikentijd. Wij tarten den meest eenvoudigen zoo goed als den meest geschoolden beschouwer de overeenkomst (en daarmede het wezenskenmerk van het ‘Oud-Hollandsch’) aan te wijzen, tusschen de groep ‘Stadstimmerhuis in Leiden en Vleeschhal in Haarlem’ en de groep ‘Wierse, Scheybeeck, Waterland’, om | |||||||||
[pagina 357]
| |||||||||
niet te spreken over wat beide categorieën met het Raadhuis van Alphen gemeen zouden hebben! Na dezen verwarden aanloop noteert ir. Jansen: ‘Men vraagt zich even (curs. van ons) af, waarom nu juist in dezen geest gewerkt is’. Dat woordje, ‘even’ is karakteristiek. Had de schrijver het zich namelijk eens goed afgevraagd, wel hij zou allicht tot conclusies zijn gekomen, die men mogelijk onder collega's zegt, maar die men niet over collega's schrijft. En om onnaspeurbare redenen wilde ir. Jansen nu eenmaal over Alphen schrijven. Al aanvaardt ir. Jansen blijkbaar gebouwen ‘geïnspireerd op vaderlandsch verleden’ (en laten wij nu met den schrijver eens even doen, alsof dat in Alphen het geval is), dan nog blijft de auteur ons het antwoord schuldig op zijn eigen vraag: ‘waarom hier juist aldus gewerkt?’ ‘In dit geval’, zoo gaat het zonderling pleidooi (?) voort ‘wàs er toch geen historisch stadsbeeld aanwezig, zooals dit bij den herbouw van het raadhuis van Leiden wellicht de directe aanleiding voor een architectuur in traditionalistischen zin zou kunnen zijn geweest’. M.a.w. in een historische omgeving zette men voor ir. Jansens part een stijl-imitatie! Overigens is het voorbeeld fout gekozen, want in Leiden ging het niet zoozeer om een oud stadsbeeld dan wel om het bouwen van een nieuw raadhuis achter een bestaanden ouden gevel. ‘Eerder’ zoo orakelt de auteur verder ‘moet worden verondersteld, dat de architect zich de assimilatie van het begrip “raadhuis” met zeer bepaalde historische tradities sterk bewust is en hieruit misschienGa naar voetnoot1) zijn voorliefde voor traditioneele vormgeving in den raadhuisbouw zou zijn te verklaren’. Den stijl ook van dezen zin latend voor wat hij is, moet van deze suppositie worden verklaard, dat zij òf een volkomen gebrek aan kennis verraadt of bestaande kennis moedwillig overboord gooit ter wille van een voorgenomen betoog. De heer Jansen weet zoo goed als wij, dat er geen historische raadhuistraditie bestaat. Het eenige wat te constateeren is, is dit, dat iedere tijd, die zichzelf respecteerde, in verband met het programma van eischen van dien tijd, een voor dien tijd adequaten vorm vermocht te vinden. | |||||||||
[pagina 358]
| |||||||||
Een reeks van in den tijd der Antieken, in de Middeleeuwen, den Renaissance- of Baroktijd ontstane bouwkundige uitingen, die het probleem ‘raadhuis’ oplosten, hebben niets, maar dan ook niets met elkaar gemeen. Zij vormen dus geen traditie en kùnnen die ook niet vormen. Laat ir. Jansen eens de steeds gelijkgebleven en dus gemeenschappelijke bouwkundige vormen omschrijven van de raadhuizen van Priene, Milete, Sint-Antonin, Siena, Thorn, Münster, Leuven, Oudenaarde, Paderborn, Augsburg, Parijs, Rennes en Lyon! Of, zoo hij uitsluitend in ons land wenscht te blijven en minder eeuwen wil omvatten, van Veere, Middelburg, Gouda, Bolsward, Maastricht, Middelharnis, Amsterdam, Enkhuizen, Groningen en Weesp. Welke van deze laatsten is nu ‘Oud-Hollandsch’? En welke is de geestelijke vader van Alphen aan den Rijn?
Volgen wij nog een oogenblik de bespreking. Weer wordt een vraag gesteld en onbeantwoord gelaten: ‘Overigens willen wij de vraag, in hoeverre het verantwoord is in een bouwwerk van dezen tijd de stem van het verleden in die mate te doen spreken, buiten beschouwing laten’. Gevraagd wordt dus, waarom er in een bepaalden geest gewerkt werd en gevraagd wordt, of die geest wel verantwoord is, maar beantwoord worden die vragen geen van beide. Dat is inderdaad het gemakkelijkst: wanneer een schrijver alle punten, waar het eigenlijk op aan komt, buiten beschouwing laat, dan kan hij ‘allercharmantst-collegiaal’ en ‘objectief’ zijn en zijn stuk blijkbaar.... in het Bouwkundig Weekblad geplaatst krijgen. Ten slotte: ‘Waardeering is slechts mogelijk, als men uitgaat van de erkenning, dat het elkeen vrij staat zich al of niet op onze oud-vaderlandsche architectuur te inspireeren. Hoe het zij (sic), de architect wist aan zijn raadhuis een echt-Hollandsch aanzien te geven. Alreeds door de materiaal-keuze. AlleGa naar voetnoot1) gevels werden in den onvolprezen Rijnlandschen handvormsteen opgetrokken..’ Welk een vondst van dien architect, om aan den Rijn op het idee te komen van Rijnlandschen baksteen en dan nog wel voor àlle gevels. Ja, als het alleen van het materiaal afhing of men goed of slecht bouwde! Overigens moge de auteur er ‘en-passant’ aan | |||||||||
[pagina 359]
| |||||||||
herinnerd worden, dat dit ‘volksche’ product aan Van Campens ‘Oud-Hollandschen’(?) Raadhuisgevel niet zoo héél kwistig voorkomt!
Doch genoeg. Het is diep beschamend, dat een schrijver, die toch een academische studie achter den rug heeft, zulk een artikel produceert en dat een vakblad, dat zich gerespecteerd wenscht te zien, het plaatst. J.H.P. |
|