| |
| |
| |
De vierde pythische ode van Pindaros
Inleiding
Koning Arkesilaos de vierde van Kyrene heeft in 466 vóór Christus een wagenren gewonnen bij de Pythische spelen, in Delphi en de dichter Pindaros zendt hem uit Thebe een zegelied. Hij bezingt niet den overwinnaar, noch den glans of de spanning van den wedstrijd: hij geeft het stichtingsverhaal van 's konings stad, verheerlijkt den luister van Arkesilaos' geslacht en vraagt genade voor een banneling, Damophilos, die naar Thebe was gevlucht en bij Pindaros gastvrijheid had gevonden.
Den roem van den koning verheft Pindaros door zijn schildering van den Argonautentocht, want het Kyreensche vorstengeslacht was er trotsch op, dat zijn stamvader, Euphamos, tot de tochtgenooten van Iasoon behoorde, toen deze in opdracht van den Aiolide, den zoon van Poseidoon en Tyro, Pelias, die Iasoon's vader Aisoon van den troon had beroofd, op het schip Argo naar Kolchis voer om het gulden vlies te halen van Phrixos, uit een woud, door een draak bewaakt. Daarom is de Argonautentocht de kern van het gedicht; de geschiedenis van Kyrene's stichting wordt er des te inniger mee verbonden, omdat Euphamos op den terugtocht van een godheid, zijn vader Poseidoon, een aardkluit ontving, die hem zou vóórgaan door de zee naar het land, voor hem en zijn nazaten bestemd.
Iasoon voerde op de thuisreis met het gulden vlies ook de dochter van den Kolchischen koning Aietes mee, Medea, die hem door toovermiddelen gevrijwaard had tegen het vuur der koeien, waarmee hij moest ploegen en tegen het geweld van den draak. Zij voorspelde in orakelwoorden, dat eens het geslacht van den Argonaut Euphamos van het eiland Thera, waar de aardkluit ontijdig was aangespoeld, zou uitzeilen en Kyrene stichten op de kusten van Libye als moederstad van vele andere steden in de wijde vlakten om haar. Want de zonen der Lemnische vrouwen, door de Argonauten verwekt, zouden varen naar Lakedaimoon en dáár wonen, maar hun nageslacht zou worden verdreven en zich verspreiden. Zóó moesten Euphamos' nazaten, zwalkend over de zee, in Thera belanden en daar Battos voortbrengen, die, bij het zoeken van genezing voor zijn stotteren, in Delphi opdracht van Apolloon ontving tot het stichten van Kyrene. Zoo is, acht geslachten vóór den zege-vierenden koning, Arkesilaos, door een nakomeling van een Argonaut, zijn heerlijke stad op een heuvel gevestigd.
De ode begint met een aanhef tot de Muze en een wijding aan Leto's kinderen, Artemis en Apolloon, den god van Pythoon's wijdvermaarden
| |
| |
tempel, der spelen heer. Dan volgen Medea's in vervoering gesproken profetie, de sage der stichting en het verhaal van den Argonautentocht, vol avontuur en gevaar. Met plotselingen overgang klinkt de ode uit in omsluierde woorden en beelden: een bede voor Pindaros' vriend, die na lange ballingschap hunkert naar vrede en rust te midden der zijnen, in zijn vaderland.
Heden moet gij treden, o Muze, voor mijn vriend, den koning van Kyrene met prachtige paarden, om, in zijn feeststoet, met Arkesilas voor Leto's kinderen weer een bries van hun gewijde hymnen te doen zwellen en voor Pythoon, waar eens, bij Zeus' gouden arenden gezeten - en Apolloon was in zijn tempel - de priesteres profeteerde als grondvester van het vruchtdragende Libye, Battos.... hoe hij een heilig eiland eerlang verlaten zou en stichten een wagenberoemde stad op een witblinkenden heuvel en zoo Medea's woord vervullen in het zeventiende geslacht, dat eens bij Thera Aietes' dochter in vervoering blies uit onsterfelijken mond, Kolchis' prinses.
Aldus sprak zij tot de halfgoden, speerstrijder Iasoon's scheepsvolk:
‘Hoort toe, zonen van zeer-moedige mannen en goden! Want ik zag U: uit dit zeegebeukte land zal eens Epaphos' dochter een wortel voor steden, in haar schoot verplant, voeden, aan menschen welgevallig, op het heilig erf van Ammoon-Zeus. En dolfijnen, kortgevleugelde, wisselen zij met paarden, gezwinde, teugels met riemen, en wagens zullen zij stieren, stormgevoet.
Dàt teeken zal Thera verheffen tot moederstad van groote steden, dat eens, bij Tritoon's meer-monding, van de voorplecht gesprongen, Euphamos ontving als geschenk van een menschgelijk god, een aardkluit - en gunstbelovend deed Kronos' zoon, vader Zeus den donder hem schallen - toen hij ons trof bij het anker hangen aan het schip, de koperen kaken, snelle Argo's teugel. Voordien torsten wij twaalf dagen lang van Okeanos af over eenzame ruggen der aarde den zeebalk, naar mijn raadslag gesleept op het land. Toen kwam de god op eenzamen tocht in de stralende verschijning van een doorluchtig man. Met vriendelijke woorden begon hij, gelijk vreemdelingen bij hun komst gastvrijen ten maaltijd eerst nooden.
Maar de zoete thuiskeer, zoo zeiden wij, bond ons. Toen
| |
| |
noemde hij zijn naam: Eurypylos was hij, Aardschokker's zoon, van den onvergankelijken Ennosidas. En hij voelde den drang van ons heimwee.... Want op greep hij ras met zijn rechterhand aarde en zocht haar te geven als eerst-best geschenk. En de held volgde zijn wensch met een sprong op het strand, strekte hand uit naar hand en nam de aardkluit aan, godenwil's teeken.
Ik hoor nu verhalen, hoe van het schip af in zee zij vergleed met klotsenden stortvloed, in den avond, met het deinende watervlak mee. Telkenmale, ik zweer het, bezwoer ik de mannen bij hun verslappen, in zicht háár te houden. Maar dat verzuimden zij.
Zoo ligt nu de eeuwige kiem, voor de wijde Libysche vlakten bestemd, hier, op het eiland gespoeld vóór haar tijd. Want had in eigen land de kluit hij geworpen bij Hades' ondergrondigen muil, tot Taenaros, het heilige, gevaren hij, Euphamos, de zoon van Poseidoon, der paarden heer, den vorst, dien eens Europa, Tityos' dochter, baarde aan Kephisos' oevers, dan zou reeds na vier hem volgende geslachten zijn nazaat hebben bezet met Danaeërs dat heerlijke land, wijd zonder einder. Want dàn worden zij verdreven uit het groote Lakedaimoon, van Argos' baai weg en uit Mykenai. Doch nu.... zal in het bed van vrèèmde vrouwen hij winnen een uitgelezen geslacht, dat, met der goden gunst naar dit eiland gekomen, een man zal voortbrengen, over wolken verdonkerde vlakten den heerscher. Hem zal, in verre tijden, bij het betreden van Pythoon's heiligdom, Phoibos eens in zijn goudrijk huis door orakelen manen, scharen volk op schepen te voeren naar het vruchtbaar domein aan den Nijl, van Kronos' zoon.’
Aldus Medea's woordenrijen.
Gebogen stonden zij, roerloos zwijgend, de hèlden, de goden gelijkenden, in hun ooren dat onwrikbaar besluit....
O, gezegende zoon van Polymnastos, U heeft, naar deze profetie, tot hoogheid verheven het orakel van Delphi's bij, met ongevraagden heilroep. Want met driewerf-klinkenden groet openbaarde zij U als koning, beschikt voor Kyrene, toen de goden gij vroegt naar den losprijs van Uw moeilijk klinkende spraak.
Ziet dan nu! In late tijden, hèden bloeit als in volle pracht der purperroodbloemige lente, onder het levende geslacht de achtste
| |
| |
tak: Arkesilas. Hem schonk Apolloon in Pythoon roem boven de omwoners uit in den wagenren. Maar Euphamos zal ik wijden den Muzen en de ramsvacht van louter goud. Want om dàt bezit waren de Minyers gevaren, toen godgezonden eer voor hen werd geplant.
Wat werd toch de grond voor hun vaart? Welk lokkend gevaar sloeg hen vast met onverbreeklijke nagels van staal?
Godbeschikt was het: Pelias sterft door der fiere Aioliden handen of listen, onafwendbaar. Want er kwam bloedstollend den sluwen een orakel, bij den navel gesproken der schoonbeboomde moeder: ‘voor den éénschoener scherp zich te hoeden met waakzame wacht, wanneer van steil-gelegen hoeven hij mocht komen naar het helzonnig land van het vermaarde Ioolkos als vreemdeling of burger.’
En hij kwam ook.... na tijd, met twee speren een schrikbarend held. Tweëerlei kleed droeg hij: het een, den Magnesiers eigen, strak volgend zijn heerlijk-schoone leden, en, hem omhullend, een pantervel, tegen huiverkoude regens. Zijn haarlokken waren niet afgesneden, de glanzende: langs zijn rug vlamden zij neer, tot onder.
Snel liep hij recht voor zich uit en stond daar, eigen moed peilend, op de markt vol volk. Hem kenden zij niet. Maar in schromenden eerbied toch, spraken zij onder elkander en menigeen zei:
‘Dat is toch niet Apolloon en zeker niet hij met zijn koperwagen, Aphrodite's gemaal? Op het rijke Naxos, zegt men, zijn toch gedood Iphimedeia's zonen, Otos en gij, koene vorst Ephialtes! En Tityos, ik zweer het, werd jachtbuit van Artemis' snelle pijl, uit onverwinbaren koker gevlogen.... dat elk slechts naar zede wil proeven van liefde's genot....’
Dat opperden zij, de een na den ander. Doch, hooggezeten op gladglimmenden muildierwagen reed Pelias toe in ijlende vaart... Maar dàn staarde hij, ontzet, op dien schoen, wèl kennend zijn zin: daar alléén om een rechtervoet! Maar verkroppend zijn schrik, sprak hij: ‘Op welk een uithoek der aarde, vreemdeling, zijt gij fier als Uw vaderland? En wie der needrig geboornen heeft U verwekt uit grijzen schoot? Niet met verfoeilijke leugens besmet noem mij Uw afkomst!’
| |
| |
Zonder schroom sprak hij mild en aldus klonk zijn weerwoord:
‘Ik wil een brenger zijn van de lessen van Cheiroon. Van zijn grot toch keer ik terug, van Chariklo en Philyra, waar 's Kentaur's dochters mij grootbrachten, de reine. Twintig volle jaren bracht ik er door zonder schromelijke daad jegens hen of onheusch woord; nu ben ik terug in mijn land, om het rijk wéér te winnen van mijn vader - nu beheerscht door een vorst, zonder recht - dat Zeus eens gaf aan den krijgsleider Aiolos en zijn zonen, als prijs. Want ik hoor, dat Pelias, tot onrecht verleid door booze begeerten, het onzen ouders met geweld heeft ontroofd, naar oerrecht de heerschers. Zij die mij, bij het eerste zien van het licht, vol vrees voor geweld van den machtsdronken vorst, met donkere rouw in het huis als over een gestorvene, onder het misbaar der vrouwen, heimelijk meegaven in purperen windselen, aan den nacht vertrouwend mijn tocht en den Kronide, aan Cheiroon mij gaven, dat die mij grootbracht. Maar van die verhalen kent gij de kern. Het paleis mijner witpaardige vaderen, trouwe burgers, toont dat nu mijn oogen. Want als Aisoon's zoon, Uw landsman, ben ik hier toch niet in den vreemde gekomen, bij anderen!.... De goddelijke Pheer placht mij Iasoon te noemen, wanneer hij mij aansprak.’
Zoo sprak hij.
En bij zijn binnentreden herkenden hem de oogen van zijn vader. Tranen welden in zijn oude wimpers: in zijn hart zwol vreugde om zijn zoon, onder de mannen den schoonsten bij uitstek. Zijn broeders ook kwamen bij hen, snel na de mare, te zamen, Pheres - van dichtbij, van de bron Hypereïs, maar uit Messene Amythan. Dra ook bezochten Admatos en Melampos hun neef tot vriendelijk welkom. En aan gemeenzaam maal hen begroetend met bekorende woorden, richtte Iasoon in gulle gastvrijheid alle feestgenot aan, vijf nachten door plukkend en vijf volle dagen de gezegende bloem der levensvreugde.
Maar den zesden dag sprekend in ernstige woorden deed deelen de held zijn verwanten in alles, van af het begin. En zij vielen hem bij.
Snel sprong hij op uit zijn zetel met hen en kwamen zij bij Pelias' paleis. In stormvaart drongen zij binnen en wachtten.
Maar op hun gerucht kwam hij zelf naar hen toe ter ontmoeting, bekorend-gelokte Tyro's zoon.
| |
| |
En milde rede toedroppelend met zacht klinkende stem legde Iasoon een grond van wijze woorden:
‘Zoon van Poseidoon, den Rotsenklotser! Der stervelingen geest is maar al te snel, om sluw-gewonnen voordeel te prijzen boven recht, al betalen zij hard het gelag. Maar wij moeten beiden naar het recht onze hartstochten voegen voor het weven van toekomstgeluk.
Gij weet al, wat ik zeggen ga. Eén koe was Kretheus' moeder en van den koen-beramenden Salmoneus en na drie geslachten uit hen weer gesproten, zien wij de krachtige, gouden zon. De Moiren, gij weet het, wijken terug, zoo een veete groeit tusschen bloedgenooten, haar schaamrood omhullend. Niet betaamt òns, met brons gehamerde zwaarden of speren der voorzaten groote macht te deelen.... Ziet: ik laat U het kleinvee, de kudden blonde koeien en het gansche akkerland, dat gij mijn ouders ontroofdet en bebouwt, Uw rijkdom vet-voedend. En zonder pijn zie ik, hoe dat alles Uw have vergroot boven mate....
Doch.... den scepter der vorsten en den troon, waarop Kretheides zat en over zijn ridderschap richtte zijn recht eens - die, zonder weerzijdschen wrok, geef weder aan ons.... dat dáár niet uit opgroeie een deerlijker kwaad.’
Dus sprak hij.
Kalm hief ook Pelias zijn wederwoord aan:
‘Zoo zal ik zijn. Maar mij verzelt reeds het oude-mans-deel van de jaren, wijl Uwer jeugd bloesem nog zwelt in knop. Zoo vermoogt gij te zoenen den toorn der onderaardschen.... Zijn ziel te roepen voor rust drijft Phrixos ons aan: te gaan naar Aietes paleis om de rams-vacht, dikwollig, waarmee hij ontvlood over zee aan zijn stiefmoeder's godlooze lagen....
Dat zegt mij een vreemde droom, keer op keer.... Zoo vroeg ik orakel aan Kastalia's bron of ik hierop moest achten. En hij dringt, onverwijld te bereiden een schip ter geleide.
Dat werk willig volvoer gij! Heerschen kunt gij dan, alléén, en koning zijn.... zoo zweer ik. Getuige een machtige Eedsgod: Zeus, van ons beiden de stamheer.’
In die afspraak eenstemmig, zóó scheidden zij. Dus zond dan Iasoon zelf omroepers uit voor den tocht naar overal. Snel kwamen van Zeus, den Kronide, drie zonen, nimmer-moede strijders, kroost van Alkmene, met snel-schietenden blik en van
| |
| |
Leda. En, hooggewrongd, een mannenpaar, Aardschokker's kroost, hun dapperheid trouw, van Pylos en Taenaros' kaap. Zij staafden hun edelen roem, gij Euphamos en Periklymenos gij, geweldig in kracht. Van Apolloon de citherspeler kwam, der zangen vader, hooggeprezen Orpheus. Goudgestafde Hermes zond zijn tweelingzonen naar het eindeloos gevaar: Echioon, bruisend van jeugd, zoo ook Erytos. Zij kwamen gezwind van Pangeion's wortels, hun woonsteê. Vol vuur ook en snel door driftige vreugd dreef de koning der winden Zetas en Kalais aan, Boreas, hun vader, helden met vleugelen, rug-overtrillend in purpergloed, beiden.
Zulk een al-verdringende, zoete begeerte had den halfgoden Hera ontvonkt naar de Argo, dat geen achterbleef om gevaarlooze jaren bij moeder te koesteren, maar elk, al dreigde de dood, heerlijkste stilling zich zocht met genooten voor dapperheid's drift.
Toen was gedaald naar Ioolkos' reede de bloem van het zeevolk, keurde ze allen Iasoon met lof. Voor hem gebood nu de ziener, door vooglen en heilige loten der goden wil peilend, Mopsos, op de schepen te klimmen, de manschap, in verzekerd vertrouwen. En toen zij boven de snebbe de ankers hadden gehaakt, riep, een gouden schaal in zijn handen, de scheepsvoogd op de achterplecht aan der Hemelgoden vader, den bliksemgespeerden Zeus, de snel-vliegende vlagen van golven en winden, de nachten, de banen der zee, der dagen welgezindheid en 's Lots goedheid voor de thuisreis. Maar uit de wolken klonk hem als antwoord des donders goedgunstige klank. Fel lichtten de bliksems in scheuren door het zwerk. Vrij haalden de helden weer adem, op der godheid teekenen vertrouwend.
Daar klonk het gebod te grijpen de riemen onder zoete hoop's woord van den ziener en roeislag gleed weg uit rappe handen, nimmermoe.... Bij Axeinos' keel met Zuidenwinds helpend geleide zij kwamen en wijdden Poseidoon een offerplaats daar, den zeeheer, hem heilig; want er graasde een bruinroode kudde van Thracische stieren en een altaar stond er van steen, met pasgehold bekken. Met gevaar, bodemloos, voor den boeg, smeekten zij der schepen heer om doorkomst door der samenbotsende rotsen ontembaren stoot. Want twee waren er, levende, en zij wentelden om en om in ijlender vaart dan der winden zwaar-dreunende
| |
| |
stoeten. Maar nu bracht hun den dood der halfgoden roemrijke vaart.
In Phasis kwamen zij dan, waar met donkere Kolchiers zij wisselden geweld in het eigen rijk van Aietes.
Maar de meesteres der scherpste pijlen spande den grilligen draaihals onwrikbaar vast op een vier-spakig rad en zoo bracht Kyprogeneia eerst den razernij-wekkenden vogel van den Olympos den menschen en leerde dan Aisoon's zoon der tooverlitanieën wijsheid, dat hij Medea's ouderschroom zou rooven en heimwee naar Hellas de zinnen haar brandend zou slaan met den geesel der drift. Zoo verried zij ook dra haar's vaders werken geheim. Want met olie bereid, schonk zij hem kruiden ter zalving voor schrijnende pijnen. En zij beloofden één te zullen zijn in huwelijks teedere min.....
Maar toen Aietes den stalen ploeg te midden der mannen gesteld had, sleepte hij de koeien, die laaiende vuurvlammen snoven uit blonde kaken en met koperen hoeven stampten den grond dan d'een dan d' ander, er héén en jukte ze, gansch alleen! En hij dreef ze, rechtgroevend de vore en scheurde met vaam-diepe snee den rug van de kluitige aarde!
En hij sprak aldus:
‘Volbrengt mij de koning, wie hij ook zij, die heer van het schip, dit werk, hij voere dan mee het onvergankelijke dek, de glanzende vacht van kroesend goud.’
Op zijn woorden wierp Iasoon zijn mantel, crocusgeel, van zich en greep het werk aan, op de godheid vertrouwend. Vuur deerde hem niet door de raad zijner al-tooverkruid-kennende gastvrouw. Rukkend den ploeg naar zich toe, bond hij der koeien nekken in het dwingende juk en krachtig borend den pijnlijken prikkel steeds weer in hun dikgespierd lijf, volvoerde zijn ploegtaak de held, tot het einde!
En hij, joelde, trots woorden-smorende spijt, Aietes, voor diè macht in vervoering....
Maar Iasoon's gezellen staken handen uit naar hun krachtigen heer, met slingers van gras omwonden zij hem onder heilwensch in streelende woorden. Doch Aëlios' zoon, zeer bewonderd, sprak zonder verwijl van de glanzende vacht, waar Phrixos' messen haar spanden; want dat ook dit werk de held zou volbrengen, bevroedde hij niet: het lag tusschen struiken, een draak in de
| |
| |
vratige kaken, langer en breeder, dat ondier, dan een vijftigriemsschip, door slagen van ijzer gebouwd.
Te lang is het mij, langs den heerweg te schrijden, want het uur dringt en ook een kort pad ken ik. Van vele anderen ben ik toch ook vóórman in kunst....
Hij doodde dan de blauw-glinsterende met listen, de spikkelgerugde slang, o Arkesilas en schaakte Medea niet zonder haar wil, Pelias' Moord. En Okeanos' vlakten bereikten zij, de Roode zee en het volk der Lemnische vrouwen, die hun mannen vermoordden. Daar toonden zij de kracht hunner leden in wedstrijd om prijs van kleedij en deelden haar ligstee. En vreemde velden ontvingen het zaad van Uw stralend geluk toen, op een lotverkoren dag.... of nacht? Want de dáár ontsproten kiem van Euphamos immer-door opwies.
Met Lakedaemoonsche mannen getroffen tezaam in hun land, werd een eiland, Kallista genaamd eens, hun woonstee, na tijd. Maar daar vandaan varend gaf Leto's zoon U te verrijken Libye's vlakte, onder eer van de goden en te stieren een stad, goudtronig Kyrene, beschermd door de godheid, gerechtigheid vindend met wijs beleid.
Versta nu Oidipous kunst.
Ook al kapt men de kroon met scherp-klievenden bijl van een rijzigen eik en ontluistert zijn heerlijken bouw, ook van vruchten beroofd nog getuigt hij zijn aard in het winterschbrandend vuur ten leste. Of met slanke zuilen van zijns heeren paleis geplant in den grond, smartende vracht hij schraagt binnen muren van vreemden, uit eigen streek vereenzaamd.
Gij zijt een genezer, raak grijpt gij Uw tijd en, U eerend, brengt Paian de heeling. En met zachte hand moet men stillen het zeer van een wond. Licht valt het toch, een stad te doen wankelen, ook zwakkeren in kracht, maar op grond weer te vesten haar, moeizaam wordt dàt eerst, zoo niet plotseling de godheid de heerschers als stuurman komt bijstaan.
Het weefstel Uwer zegeningen mist maar één patroon: overwin U zelven en maak Uw liefde voor het gelukkige Kyrene volkomen. Overleg van Homeros ook dit en neem het ter harte: ‘Voor ieder welslagen is de hoogste waardij des afgezants adel.’
| |
| |
In luister groeit ook de Muze door uitkomst-brengende boodschap. Kyrene kent toch en Battos' wijdvermaard huis Damophilos' edel hart. Want onder kinderen jong, bij overlegging een grijsaard tot honderd jaren geklommen, verweest hij de lastertong van haar schelle geluid. Hij leerde den maatlooze haten en met de goeden zocht hij geen twist. Nooit weifelt hij lang voor een doel, want de rijpe tijd duurt den menschen maar kort. Goed kent hij diens wezen: hij is zijn schildknaap, niet een slaaf, àchter hem.
Er wordt gezegd: het is het smartelijkst, dit: Geluk's rijk te kennen en noodschiks te staan vóór zijn poort. Voorwaar, hij worstelt als Atlas met een hemel, ver van zijn land en beroofd van zijn goed....
Ontbinden deed toch de onsterfelijke Zeus de Titanen! Na tijd legt zich de wind en verzet men de zeilen. Maar hij smeekt na het zwalken door uitputtend leed, zijn huis weer te zien ten leste en bij Apolloon's bron drinkend met vrienden, uit te vieren zijn hart aan de vreugden der jeugd, steeds weer, en vaak in den kring van zang-minnende burgers de cither te heffen, de fijnversierde, en in ruste te leven, voor niemand een aanstoot en ongerept door zijn volk.
Ook kan hij dan verhalen, welk een bron hij vond van liederen, onsterfelijk, voor Arkesilas, ontvangen voor kort in Thebe als gastvriend.
D. Loenen
Amsterdam. |
|