| |
| |
| |
Het evangelie van den Faust
Wer immer strebend sich bemüht,
Men scheen het hierover vrijwel eens te zijn. In de dezer dagen verschenen Faust-uitgave van den directeur van het Frankfurter Goethe-Haus Prof. Ernst Beutler wordt terecht geconstateerd: ‘Ein Jahrhundert bedeutender und entsagungsvoller Forscherarbeit hat das Seine getan, die Probleme, die mit der Faustdichtung verbunden sind, zu klären.’ De gangbare interpretatie van het Tweede Deel, want daarom gaat het in hoofdzaak, is ongeveer de volgende.
Na de tragedie, die Faust met Gretchen beleefd heeft, verloopt een ongemeten tijd, door den dichter gesymboliseerd in een nacht van slaap en verkwikking:
Schon verloschen sind die Stunden,
Hingeschwunden Schmerz und Glück;
Fühl es vor! Du wirst gesunden;
Met nieuwe energie, in het schragend bewustzijn, dat dit aardse leven slechts weerspiegeling, kleurig schijnsel, van een hoger bestaan is, zet Faust zijn levenswerk voort. Zich houdende aan de sage, zoals volksboeken en dramatische vertolkingen haar overleverden, laat de dichter hem een rol spelen aan het keizerlijk hof. Daarbij wordt het motief van het volksboek, dat hij voor Keizer Karel den Vijfde de gestalten van Alexander den Groote en diens gemalin bezweert, gecombineerd met de belangrijke episode uit vrijwel alle sagenredacties, dat de schoonste vrouw der klassieke oudheid, Helena, door hem tot nieuw leven gewekt wordt, dat hij met haar leeft en bij haar een zoon verwekt. Maar terwijl in de sage dit samenleven het dieptepunt in Faust's zondig bestaan betekent, is de gangbare interpretatie van deze verbintenis in Goethe's drama, dat in de opwaartse
| |
| |
levensgang van den Germaansen zoeker dit leven in Helleense schoonheid een stadium is van aesthetische vorming en daarmee verbonden ethische verheffing. Faust is dan ook niet zonder meer rijp voor deze gemeenschap. Het gehele tweede bedrijf en met name de ‘Klassieke Walpurgisnacht’ vormt daartoe een noodzakelijke, regelmatig stijgende, voorbereiding: de aanraking van de Griekse bodem, de vormende omgang met mythologische gestalten van toenemende verfijning, het onderricht door Chiron en de wijsheid van Manto. Maar zelfs deze scholing in antieke levenswaarden vindt in het drama een voorspel, uiterlijk in de figuur van Homunculus, middelaar tussen de realiteit van het zinnelijk leven en het geestelijk domein van klassieke cultuur, innerlijk in de huiveringwekkende afdaling in het rijk der ‘Mütter’, waardoor de bezwering mogelijk wordt.
Deze bevallig gebogen lijn in Faust's ontwikkeling vertoont ook in het derde bedrijf een stijgend verloop: in zijn romantische burcht verleent hij aan Helena bescherming tegen voorgewende gevaren, waarbij Mephistopheles als Phorkyas de uitwendige handeling leidt. In wederzijds begrijpen vinden zij de taal hunner liefde en daarmee een Arcadisch geluk, bekroond in het samenleven met hun kind Euphorion, symbool van romantische poëzie met een accent op Byron, voor Goethe romanticus bij uitnemendheid.
Maar dit Arcadisch geluk gaat voorbij: Euphorion verheft zich van de aarde en zijn geest trekt ook Helena tot zich. Aan Faust blijft slechts het uiterlijke van hun verschijning, hun gewaden, sluier en lier. De vorming in Schoonheid heeft haar taak volbracht; zij heeft de vatbaarheid gegeven voor het nog hogere ideaal, waartoe de moderne mens zich moet trachten te verheffen.
Een toneel van concentratie, innerlijk overeenkomende met de inleidende scène van het eerste bedrijf, maakt Faust na de tragedie van Helena en Euphorion voor het verder leven geschikt: schuldige en droevige ervaringen, getemperd door de wolkensluiers van verzachtende herinnering, scheppen een zielstoestand van weemoedig-dankbare levensbereidheid. Het gesprek daarop met Mephistopheles geeft het nieuwe wachtwoord:
Die Tat ist alles, nichts der Ruhm.
Zelf wil Faust aan het vijandige element het land ontworstelen,
| |
| |
waarop nieuw leven kan opbloeien. Door in een veldslag van den jongen keizer in te grijpen, ziet hij zich in staat gesteld, dit plan te verwezenlijken. Een kuststrook met belendend water wordt hem als eigendom toegewezen.
Faust is intussen oud geworden. Wel kent het symbolische gedicht niet de tijdsgrenzen van het menselijk bestaan, maar toch wordt hier de overtuiging levendig, dat het einde nadert. Nog steeds staat bij aan die kant van het leven, waar strijd en schuld is. Te heftig, te ego-centrisch in zijn streven, uit hij de strafbare begeerte naar de bezitting van Philemon en Baucis ten dienste van zijn plannen; gewetenloze dienstvaardigheid voert snel en bloedig uit, wat ternauwernood half was bedacht. Tot het laatste toe is zijn bestaan een strijden, een streven, een dwalen; aan het leven zelf gaat hij te gronde. Gebrek, schulden en nood zijn niet de machten, die hem vellen; bij bem komt het van binnen uit: de Zorg, het pijnigend verantwoordelijkheidsbesef, het kwellende geweten. Hij heeft zijn leven niet zuiver kunnen houden. Maar naast het gevoel van tekortkoming straalt het licht van het optimistisch geloof, dat hem is gebleven, het ongeschokt vertrouwen in het evangelie van de daad.
Zo snelt zijn sterfelijk leven ten einde. Het graf is alreeds voor hem ontsloten, maar aan dit ongeschokt vertrouwen ontvonkt zich een visie van geluksmogelijkheid, van toekomstgeluk zelfs, een visie, die, als toekomstwerkelijkheid genoten, hem de genieting van het hoogste ogenblik schenkt:
Solch ein Gewimmel möcht' ich sehn,
Auf freiem Grund mit freiem Volke stehn.
Zum Augenblicke dürft' ich sagen:
Verweile doch, du bist so schön!
Es kann die Spur von meinen Erdetagen
Nicht in Äonen untergehn. -
Im Vorgefühl von solchem hohen Glück
Geniess ich jetzt den höchsten Augenblick.
Het aardse leven is voorbij. Maar in de strijd tussen engelen en duivelen om Faust's onsterfelijk deel delft Mephistopheles het onderspit. Engelen vormen Faust's geleide:
Gerettet ist das edle Glied
Der Geisterwelt vom Bösen,
‘Wer immer strebend sich bemüht,
| |
| |
Und hat an ihm die Liebe gar
Begegnet ihm die selige Schar
Mit herzlichem Willkommen.
De weg ten Hemel is een onafgebroken gradatie in belangeloze liefde, waarvan heilige anachoreten, engelenkoren, Doctor Marianus, de Magna Peccatrix, de Samaritaanse Vrouw, de Egyptische Maria, de boetelinge, die in het wereldse de naam Gretchen droeg, de Mater Gloriosa verschillende stadia vertegenwoordigen. Deze belangeloze liefde, die in de Vrouw de hoogste menselijke belichaming vindt, voert uiteindelijk tot de goddelijke genade, die het eigen-menselijke streven-ten-goede verheft om Faust de hemelse zaligheid deelachtig te doen worden:
Deze analyse, waarbij de redding van Faust's ziel behalve aan de goddelijke genade wordt toegeschreven aan de loutering van zijn aardse bedoelingen, aan de gestadige groei van zijn persoon, de trapsgewijze verheffing van zijn streven, vindt steun in een uiting van den dichter zelf: ‘in Faust selber eine immer höhere und reinere Tätigkeit bis ans Ende’ (gesprek met Eckermann van 6 Juni 1831). Maar de geloofwaardigheid van de door Eckermann gerefereerde gesprekken is niet boven alle twijfel verheven. Men heeft daarom getracht, het kaf van het koren te scheiden en van elk gesprek in verband met de vermoedelijke ontstaansgeschiedenis de betrouwbaarheid gradueel te benaderen. Prof. Petersen rangschikt in zijn bekende werk ‘Die Entstehung der Eckermannschen Gespräche und ihre Glaubwürdigkeit’ de aanhaling in de categorie IIIb: ‘freie Ausgestaltung in späterer Zeit auf Grund dürftiger Überlieferung’. Veiliger is het daarom, zich te houden aan hetgeen door Goethe zelf op schrift is gesteld. Naar aanleiding van een hem toegezonden boekje ‘Zur Beurtheilung Göthe's von K.E.
| |
| |
Schubarth’ schreef hij aan den auteur: ‘Was Sie von Zueignung und Vorspiel sagen, ist untadelich; rührend aber waren mir Ihre Conjecturen über den zweiten Theil des Faust und über die Auflösung. Dass man sich dem Ideellen nähern, und zuletzt darin sich entfalten werde, haben Sie ganz richtig gefühlt; allein meine Behandlung musste ihren eignen Weg nehmen: und es gibt noch manche herrliche, reale und phantastische Irrthümer auf Erden, im welchen der arme Mensch sich edler, würdiger, höher, als im ersten gemeinen Theile geschieht, verlieren dürfte. Durch diese sollte unser Freund Faust sich auch durchwürgen.’
De opklimming tot een hoger, edeler streven is niet zo bondig en overtuigend geformuleerd als in de slagzin van Eckermann, maar daar staat tegenover, dat de plaats authentiek is. Een synthese van authenticiteit en duidelijkheid, tevens een bevestiging van de door ons gegeven uitleg aan de zojuist aangehaalde passage, vindt men in Goethe's tijdschrift ‘Kunst und Altertum’. De dichter kondigt zijn Helena-fragment aan en verbaast er zich over, dat men ten opzichte van de voltooiïng van zijn levenswerk niet op de zo voor de hand liggende gedachte gekomen is, ‘es müsse die Bearbeitung eines zweiten Theils sich nothwendig aus der bisherigen kümmerlichen Sphäre ganz erheben und einen solchen Mann in höheren Regionen, durch würdigere Verhältnisse durchführen.’
Misschien is het ook overbodig, zo niet onjuist, Goethe's werk uit daarbuiten staande uitingen van den dichter te willen verklaren. In een bekend gesprek met den historicus Heinrich Luden heeft hij er zich althans tegen verzet: ‘Der Dichter soll doch nicht sein eigener Erklarer sein und seine Dichtung in alltägliche Prosa fein zerlegen; damit würde er aufhören Dichter zu sein.’ Spreekt ook niet het gedicht zelf een duidelijke taal? Vinden de in de Hemel gesproken woorden over Faust's verlossing niet hun aankondiging en bevestiging in die andere woorden, waarmee de Heer zelf Faust's lot bezegelde? Naast aardse dwaling:
Es irrt der Mensch, so lang' er strebt,
en vastheid van doel:
Ein guter Mensch in seinem dunklen Drange,
Ist sich des rechten Weges wohl bewusst,
| |
| |
wordt de verzekering van uiteindelijke verlossing in ondubbelzinnige woorden gegeven:
Wenn er mir jetzt auch nur verworren dient,
So werd' ich ihn bald in die Klarheit führen.
Weiss doch der Gärtner, wenn das Bäumchen grünt,
Dass Blüt' und Frucht die künft'gen Jahre zieren.
* * *
Al deze pilaren, waarop de interpretatie van den Faust zo veilig scheen te rusten, zijn sinds enige tijd geschokt door een betrekkelijk klein werk - niet eens tien vel druks -, dat onder de paradoxale titel ‘Faust der Nichtfaustische’ van de hand van den Hölderlin-kenner Wilhelm Böhm verscheen. Het zou onjuist zijn te menen, dat daarmee een keerpunt in de literatuurwetenschap zou zijn gekomen, maar toch kan men zeggen, dat de kritiek aan het geschrift bijzondere aandacht heeft besteed en dat vooral de negatieve tendentie, de scherpe aanval op de perfectibilistische uitlegging van het gedicht, bijval heeft gevonden. Böhm plaatst tegenover het beeld van den ‘gelouterden’ Faust dat van den ‘onverbeterlijken’, den ‘recidivist in de zonde’, die geenszins ten gevolge van zijn aardse leven zalig wordt, eerder desondanks, hoogstens omdat zijn ‘Übermenschentum’ genade vindt. Faust is dus niet alleen in het Eerste Deel ‘Übermensch’, maar blijft het ten einde toe: ‘er strebt nie ethisch nach dem höchsten Wert, sondern immer vitalistisch nach dem äussersten Grad.’ Juist in deze vitalistische hypertrophie van de wil en de noodzakelijk daarmee verbonden echecs en vergrijpen ligt de tragiek van het werk: ‘Faust verkörpert die Würde des menschlichen Irrens, die Zweiseitigkeit der problematischen Natur in ihrer Konsequenz, und damit schenkt uns Goethe mehr, als wenn er die “Meisterliche” Tendenz schöner Resignationsfähigkeit des Menschen, die Überwindung der Zweiseitigkeit in zweitem Aufguss uns hinterlassen hätte.’ Faust is namelijk voor den schrijver heel iets anders dan de Wilhelm Meister, niet de in moeilijke ‘leerjaren’, tot ‘Meister’ geworden ‘Wilhelm Schüler’, Faust is de
‘Rückfällige’, die als Medea van zich kan zeggen: ‘Video meliora proboque, deteriora sequor.’ Het is dan volgens Böhm
| |
| |
ook niet zo, dat Goethe er in de jaren van samenwerking met Schiller toe gekomen zou zijn, van een pessimistische tragedie van menselijke ondergang een louteringsdrama vol humanitair idealisme te maken: ‘Faust wurde von dem am Ende seines Lebens stehenden Dichter mit unerhörter Sicherheit des Schaffens so zu Ende gestaltet, wie er im Anfang angelegt war.’
Tot in bijzonderheden wordt deze nieuwe visie op het Faustprobleem doorgevoerd. De compositie van het werk zou niet in wezen tweedelig zijn, maar krachtens innerlijke samenhang driedelig. De Helena-tragedie betekent tegenover het lot van het gevallen meisje uit kleinburgerlijke sfeer wel een wijziging van milieu, maar geenszins een hogere trap in ethicis. Voor den schrijver van den ‘nichtfaustischen Faust’ is Helena dan ook niet symbool van naieve Griekse schoonheid, maar een individueel getekende vrouw met rijke levenservaring: ‘der Unterschied der Bezirke ist der, dass Faust nicht mehr nur um ein Bürgermädchen und jetzt um eine grosse Weltdame buhlt, sondern fast noch wichtiger ist, dass dieses Bürgermädchen von Fleisch und Blut war, während Helena eine Gestalt der mythischen Phantasie ist, der Faust erst Fleisch und Blut verleiht, und dies kann er bei allen magischen Künsten auch nur durch Phantasie’; ‘der wirklichkeitsüberdrüssige Titane flüchtet in die Phantasie’; ‘das Helenageschehen ist zunächst kein kulturphilosophisches Problem, sondern ein rein menschliches’; ‘es ist und bleibt ein blosses Dogma, eine communis opinio des unsichtbaren Konzils der Ausleger, dass der Helenakomplex mehr sein soll als ein rein menschlicher Liebestraum’. De parallel wordt zelfs zo ver doorgevoerd, dat de auteur voor schokkende vergelijkingen niet terugdeinst: het kind van Helena gaat als dat van Gretchen te gronde aan het ‘Übermenschentum’ van den vader. Voor het kind van Gretchen ontbreekt - terecht - de motivering van deze weinig smaakvolle parallel, voor dat van Helena ligt zij in het vaderlijk erfdeel: ‘Vater und Sohn haben das gleiche Ikarusschicksal’. Destructief is de invloed van den middeleeuwsen titan in het ene geval niet minder dan in het andere: ‘es kam Goethe darauf an, die Helena
nicht als Erzieherin Fausts zur Schönheit und ästhetischen Lebenshaltung zu verherrlichen, sondern Faust zum Zerstörer ästhetischer Möglichkeiten zu machen’. Van enige groei, laat
| |
| |
staan in het ethische, maar zelfs in het aesthetische, wil Böhm ook na de Helena-tragedie niets weten. Hij ziet de situatie niet anders dan Mephistopheles eens het menselijk streven had gekenschetst:
Du bist am Ende - was du bist.
Setz dir Perücken auf von Millionen Locken,
Setz deinen Fuss auf ellenhohe Socken,
Du bleibst doch immer, was du bist.
Ook thans nog zou Faust van zich kunnen zeggen:
Ich fühl's, vergebens hab' ich alle Schätze
Des Menschengeists auf mich herbeigerafft,
Und wenn ich mich am Ende niedersetze,
Quillt innerlich doch keine neue Kraft;
Ich bin nicht um ein Haar breit höher,
Bin dem Unendlichen nicht näher.
In een derde tragedie, meent Böhm, vindt dan het gedicht zijn afronding. Het is het treurspel van den man, die zich als heerser voelt, maar aan de onmacht om te heersen, te gronde gaat. Voor dit deel van zijn betoog vindt de auteur uiteraard een krachtig steunpunt in de episode van Philemon en Baucis; ziet men hierin niet een aan hoger streven inhaerente menselijke zwakheid, maar doelstelling van een ‘sich in greisenhaftem Solipsismus aufzehrenden Wüstling’, dan krijgt het einde van den Faust een heel ander aspect. Het wordt op tal van plaatsen scherp getekend: ‘Goethe hat gewollt, dass Faust zum Grossverbrecher werden musste’; ‘was Faust auf der Bahn des verbrecherischen Unternehmertums erreichen kann, hat er erreicht’; ‘der Dichter hat seinen Zweck, uns Fausts Unverbesserlichkeit zu vereindringlichen, nunmehr so erreicht, dass er gewiss keinen neuen Zyklus faustischen Strebens mehr aufzutun braucht’; ‘Goethe schützt seinen Faust, den wirklichkeitsblinden, rastlosen Utopisten, vor neuem Rückfall durch den Tod’; ‘Faust stirbt nobel: er lässt seine Wette nicht anfallen, sondern er gibt sie vorher preis’; ‘Faust hat sich weder erlöst, noch ist er bis hierher - die Uhr steht still - erlöst’.
Die verlossing volgt niet krachtens goede werken, waaraan de goddelijke genade beantwoordt, maar sola gratia: ‘erst, nachdem der Held tot ist, wird es möglich, ihn in einer Verklärung zu sehen, die etwas von allem Früheren gänzlich Ver- | |
| |
schiedenes ist’ Goethe laat zijn held, meent Böhm, zalig worden, omdat hij tot de uitverkorenen behoort: ‘das ist das Gebiet der Prädestinationsanschauung, bei der Gott von vornherein einen Teil der Menschen zur Erlösung und den andern zur Verdammnis bestimmt’; ‘es ist die primitiv grossartigste Verherrlichung der Unerforschlichkeit des Höchsten, der unausfüllbaren Lücke zwischen Ideal und Leben, höchster Ausdruck eines göttlichen “Und dennoch!”.’ In scherpe woorden wordt de tegenovergestelde opvatting niet slechts verworpen, maar tot een caricatuur gemaakt. ‘So ist es Faust einzig angemessen’, besluit Böhm dit gedeelte van zijn betoog, ‘dass er erst in radikaler Hybris zugrunde geht, ehe er erlöst wird, und nicht, dass er sich allmählich zur Nähe Gottes heraufrappelt, und Gott nicht anders kann, als seine Verdienste durch Fortsetzung der Perfektibilität mit anderen Mitteln zu belohnen’.
Het levenswerk van Goethe zou dan ook geen drama zijn in de gewone betekenis van het woord, eerder een mysteriespel van den dwalenden mens, geëncadreerd door hemelse hymnen aan het begin en aan het slot. De levensbeschouwing, die aan dit werk ten grondslag ligt, zou volkomen overeenstemmen met de omschrijving, die Kant in het tweede stuk van zijn ‘Religion innerhalb der Grenzen von der blossen Vernunft’ over de betekenis van de strijd van het beginsel van het goede met dat van het kwade voor de mensheid geeft. Men vindt deze plaats als noot bij de inleiding tot dit gedeelte: ‘Es ist eine Eigentümlichkeit der christlichen Moral: das Sittlichgute vom Sittlichbösen nicht wie den Himmel von der Erde, sondern wie den Himmel von der Hölle unterschieden vorzustellen; eine Vorstellung, die zwar bildlich, und als solche empörend, nichts desto weniger aber, ihrem Sinne nach, philosophisch richtig ist. Sie dient namlich dazu, zu verhüten: dass das Gute und Böse, das Reich des Lichts und das Reich der Finsternis, nicht als an einander grenzend, und durch allmähliche Stufen (der grössern und mindern Helligkeit) sich in einander verlierend gedacht, sondern durch eine unermessliche Kluft von einander getrennt vorgestellt werde. Die gänzliche Ungleichartigkeit der Grundsätze, met denen man unter einem oder dem andern dieser zwei Reiche Untertan sein kann, und zugleich die Gefahr, die mit der Einbildung von einer nahen Verwandtschaft der
| |
| |
Eigenschaften, die zu einem, oder dem andern qualifizieren, verbunden ist, berechtigen zu dieser Vorstellungsart, die, bei dem Schauderhaften, das sie in sich enthält, zugleich sehr erhaben ist.’
Men voelt de betekenis van deze revolutionnaire interpretatie. Faust zou dan meer een godsdienstig dan een ethisch werk zijn. Het beeld van Goethe zou daardoor geheel gewijzigd worden: na tal van werken, die op de verheffende en verlossende werking van het humaniteitsideaal berusten - naast den ‘Wilhelm Meister’ en ‘Iphigenie’ kan men zich op de ‘Wahlverwandtschaften’ en op tal van lyrische gedichten beroepen - zou de dichter voor den Faust tot het standpunt teruggekeerd zijn, waarvoor hij eens de woorden vond:
Lasset Gelehrte sich zanken und streiten,
Streng und bedächtig die Lehrer auch sein!
Alle die Weisesten aller der Zeiten
Lächeln und winken und stimmen mit ein:
Töricht auf Bessrung der Toren zu harren!
Kinder der Klugheit, o habet die Narren
Eben zum Narren auch, wie sich's gehört.
Als de gangbare opvatting van den humanitairen Goethe niet bij dit dieper begrijpen van den Faust past, ‘dann müssen wir eben hinzulernen’, meent Böhm en gelooft daarvoor steun te vinden in een gesprek, dat door den historicus Friedrich Förster is medegedeeld: ‘ich erinnere mich nur, dass, als ich die Vermuthung aussprach, die Schlussscene werde doch wohl in den Himmel verlegt werden und Mephisto als überwunden vor den Hörern bekennen, dass ein guter Mensch in seines Herzens Drange’ - Förster citeert onjuist - ‘sich des rechten Weges wohl bewusst sei, Goethe kopfschüttelnd sagte: “Das wäre ja Aufklärung; Faust endet als Greis, und im Greisenalter werden wir Mystiker”.’ Wat Goethe door deze nieuwe visie aan humanitaire betekenis zou inboeten, ziet Böhm overgecompenseerd door de winst voor Goethe den dichter.
* * *
Böhm is zo verstandig, zijn proeve van nieuwe Faust-interpretatie niet als een definitief resultaat van alzijdig onderzoek voor te leggen. Er is één zin in zijn werkje, dat voor een goed
| |
| |
lezer twijfel aan de juistheid van eigen opvatting ondanks krachtige propaganda er voor naast hoon voor andersdenkenden doet blijken. Hij is er zich, naar het schijnt, toch van bewust, dat boutades en tendentieuse gebruikmaking van getuigenissen uit brieven en gesprekken een nieuwe these wel met succes kunnen lanceren, maar dat het stricte bewijs voor of tegen slechts uit de tekst zelf gehaald kan worden. Daarom laat hij ook een achterdeur open: ‘eine weitere Untersuchung müsste zeigen, ob Sprachgewand und Ideengehalt künstlerisch befriedigend sich decken.’
Dit nadere onderzoek is geschied. Nauwelijks drie jaren, nadat Böhm's geschrift begonnen was, de gemoederen in beweging te brengen, verscheen een uitvoerige studie onder de kalmerende titel: ‘Faust Zweiter Teil, in der Sprachform gedeutet’. Het is van de hand van den Göttinger hoogleraar Kurt May en gaf den schrijver van dit opstel aanleiding het in een vaktijdschrift aan te kondigen als een ‘heugelijk verschijnsel voor het alom merkbare streven, terug te keren van meer of minder geslaagde meditaties en constructies over literaire kunstwerken tot een kunstzinnig subtiel begrijpen en interpreteren er van.’ May leest met begrip en liefde, hij schrijft technisch knap zonder banaal te worden. Doordat zijn interpretatie de woorden gelijkelijk naar hun klankwaarde en hun betekenis waardeert, laat zich controleren, of daar, waar de woorden een stijging in ethisch niveau schijnen uit te drukken, de taalkundig-metrische vorm daaraan steun geeft. Zo is het stellig van blijvende waarde, dat hij heeft kunnen aantonen, dat het specifieke Faustvers in de tonelen aan het keizerlijk hof tot een elegant parlando wordt, zonder dat daaruit een ethische verheffing van Faust's wezen kan worden afgeleid: de taal past zich aan bij het hogere sociale niveau, beantwoordt aan de eisen van een hoofse conversatie, maar bevat geen accenten van een hogere ethiek. Anders is het evenwel, en dit is tegenover Böhm van niet minder betekenis, ten aanzien van het derde bedrijf, het samenleven met Helena. Hier wordt een taal gesmeed, die niet alleen met het parlando van de tonelen aan het hof voornaamheid van zegging gemeen heeft, maar ook beantwoordt aan het ideaal van schoonheid, dat de klassieke Faust-interpretatie in Helena ziet: ‘das Geheimnis der Gestaltung dieser Sprache besteht darin, dass das Reich der
| |
| |
ideellen Gesetzlichkeit hier ganz stark und streng in die Sprachgestalt plastisch hineingeformt ist.’ Voor deze taal als uitdrukking van dezelfde schoonheid, waarvoor Helena symbool is, is die, welke in het begintoneel van de ‘Klassische Walpurgisnacht’ gebruikt wordt, een door den dichter met zorg gekozen voorbereiding. Naast de inleidende woorden, door de Thessalische heks gesproken:
Zum Schauderfeste dieser Nacht, wie öfter schon,
Tret' ich einher, Erichtho, ich, die düstere....
plaatst May het begin van Helena's beroemde monoloog:
Bewundert viel und viel gescholten, Helena,
Vom Strande komm' ich, wo wir erst gelandet sind,
Noch immer trunken von des Gewoges regsamem
Geschaukel, das vom phrygischen Blachgefild uns her
Auf sträubig-hohem Rücken, durch Poseidons Gunst
Und Euros' Kraft, in vaterländische Buchten trug.
In de inleiding tot de ‘Klassische Walpurgisnacht’ wordt de trimeter voorzichtig tastend ter voorbereiding gebruikt, om in de geestige en dikwerf parodistische gesprekken, die de dolingen van Faust, van Homunculus en van Mephisto begeleiden, ter zijde te worden gelaten en eerst in de majestueuse woorden, waarmee Helena zelf de situatie kenschetst en beheerst, volledig tot zijn recht te komen: ‘erst im allmählichen Ablauf der Walpurgisnacht-Szenen wird die antike Schönheitswelt, werden ihre Sucher sozusagen reif für ihre vorübergehende Erscheinung.’
Steeds dieper wordt de kloof, die May van Böhm scheidt. Had deze zijn visie op de betekenis van Helena en Euphorion voor het streven van Faust in de reeds geciteerde woorden uitgedrukt: ‘Vater und Sohn haben das gleiche Ikarusschicksal’, geheel anders luidt de conclusie van May: ‘die Einheit des faustischen Strebens entfaltet sich im Ablauf des dritten Aktes bis ans Ende nicht nur ungebrochen, sondern sogar völlig unbeirrt; Euphorions Geschick ist also gewiss der Abschluss des faustischen Bemühens um Helena, aber nicht wesentlich ein tragischer Endpunkt, sondern Euphorion erweist gerade umgekehrt die Unversehrtheit und Unerschöpflichkeit des faustischen Werdegangs, der auch bei Helena nicht zur Ruhe gekommen ist, weil ihm die schönste Gestalt nicht genügt hat;
| |
| |
es ist im Zusammenhang entscheidend, dass Faust (oder das Faustische) in der Euphorion-Szene ungebrochen wieder zum Vorschein kommt.’
Nog belangrijker wellicht is de tegenstelling tussen beide geleerden ten aanzien van het visioen, waarmee Faust's aardse leven eindigt. Böhm spreekt van het ‘schijnbaar humanistische ideaal’:
Auf freiem Grund mit freiem Volke stehn.
Hij gelooft niet, dat dit ideaal feitelijk is: ‘es ist nicht um seiner selbst willen ausgesprochen, sondern ein unbewusstes Ventil gegen die drängende Lebensangst, ein Trotz bis zum Letzten’; zo worden deze woorden vrijwel tot een ongewilde parodie: ‘die Illusion, sich das Glück kommandieren zu können, ist ihm wichtiger als die Wirklichkeit’. En met dit slot van zijn derde cyclus ziet Böhm de tragedie van de Waan voltooid. Ook May vindt de verzen van het visioen sterk geëmotioneerd: ‘es ist, als atme die Rhythmik dieser letzten Faustverse eine letzte flatternde, flackernde Unruhe aus’. Maar voor hem is deze emotie vrijwel het tegenovergestelde van het bombastischparodistische, dat Böhm er in meent te horen. Voor May is hier, ook metrisch-taalkundig, het hoogtepunt bereikt: ‘in den Szenen des letzten Aktes hat der Faustvers, der in so vielen Szenen des ersten und zweiten und dann wieder im vierten Akt ein neutrales Medium für die Sprache der grossen Welt geworden war, in unlösbarer Verbindung met dem Versgehalt, also vom Ethos des Gehalts her eine neue Würde bekommen, und zwar, je mehr dieser Faustvers vorwiegend der Rede Fausts selbst dienstbar gemacht worden ist.’
Het door Böhm zelf geëiste onderzoek of bij zijn uitlegging ‘Sprachgewand und Ideengehalt künstlerisch befriedigend sich decken’, is negatief uitgevallen. Het kon ook wel niet anders. In zijn wens, de te perfectibilistische Faust-interpretatie aan de kaak te stellen, ging hij te ver. Het blijft verdienstelijk er op te wijzen, dat de Faust niet geschreven is om liberale politici en moderne theologen aan steun voor hun stellingen te helpen. Zelfs Goethe-philologen van gezag zijn aan dit gevaar niet ontkomen. Tegenover de uiterst bedenkelijke these van een Victor Hehn: ‘Der Faust muss liberal ausgelegt werden’, stelt Böhm met recht als grondslag ‘Der Faust muss radikal:
| |
| |
ausgelegt werden’, waaraan hij ter voorkoming van misverstand toevoegt: ‘radikal nicht im Sinne eines politischen Programms, sondern als radikale Anwendung des obersten Gesetzes der Philologie, das “Lesen lernen” heisst’. Hier mag echter niet verzwegen worden, dat May den Faust onzer inzichte beter heeft leren lezen dan Böhm. Deze leest dikwijls vluchtig, citeert onnauwkeurig. Daarvoor één voorbeeld, weliswaar niet uit den Faust zelf, maar uit Goethe, zoals Eckermann hem ons gegeven heeft. Zijn vindplaatsen verzamelt Böhm uit het onvolprezen arsenaal, dat H.G. Gräf den philologen ter beschikking stelde: ‘Goethe über seine Dichtungen’. Met kennelijke voldoening wordt het gesprek van 13 Februari 1831 aangehaald: ‘Dieser Akt bekommt wieder einen ganz eigenen Charakter, so dass er, wie eine für sich bestehende kleine Welt, das Übrige nicht berührt und nur durch einen leisen Bezug zu dem Vorhergehenden und Folgenden sich dem Ganzen anschliesst’. De auteur plaatst na ‘wieder’ een uitroepteken, blijkbaar omdat hij daarin - onzes inziens ten onrechte - een versterking van de steun ziet, welke deze uiting aan zijn theorie van cyclische gelijkvloersheid zou verlenen. Hij verwijst naar Gräf nummer 1885. Had hij werkelijk dit nummer geciteerd, dan zou daarmee een van de sterkste argumenten van de door hem zo gehate ‘Schichtentheoretiker’ - dat zijn zij, die menen, voor de interpretatie van den Faust kennisneming van de verschillende phasen van zijn ontstaan niet te kunnen ontberen - in het geding zijn gebracht, namelijk Goethes uiting van 17 Februari 1831: ‘so hoffe ich in den nächsten Frühlingsmonaten am vierten Act sehr weit zu kommen. Es war auch dieser Act, wie Sie wissen, längst erfunden; allein da sich das Übrige während der Ausführung so sehr
gesteigert hat, so kann ich jetzt von der früheren Erfindung nur das Allgemeinste brauchen, und ich muss nun auch dieses Zwischenstück durch neue Erfindungen so heranheben, dass es dem Anderen gleich werde.’ Indien ook hier door uitroeptekens de bewijskracht moest worden onderstreept, dan zouden ze na ‘gesteigert’ en ‘heranheben’ kunnen worden geplaatst. Maar zonder dat is het citaat reeds duidelijk genoeg. Ondubbelzinnig wordt hier gezegd, hoe de dichter in de loop der jaren met en in zijn werk groeide en het werk zich met den dichter tot steeds hoger plan verhief. Deze, voor Böhm's
| |
| |
uitleg vernietigende constatering is zonder twijfel authentiek. Want naast dit gesprek met Eckermann, waarvan de betrouwbaarheid door Petersen vrij hoog aangeslagen wordt, staat het eigen getuigenis in ‘Kunst und Altertum’ (aflevering 1 van de zesde jaargang: 1827) met het reeds in ander verband geciteerde woord: ‘es müsse die Bearbeitung eines zweiten Theils sich nothwendig aus der bisherigen kümmerlichen Sphäre ganz erheben und einen solchen Mann in höheren Regionen durch würdigere Verhältnisse durchführen’. Deze en dergelijke uitingen zijn voor een theorie van het ‘Nichtfaustische’ stenen des aanstoots. Böhm tracht ze uit de weg te ruimen, door van de résumé's, die Goethe bij verschillende gelegenheden heeft ontworpen, aan te nemen, ‘dass sie zu Zeiten entstanden sind, in denen der Dichter auf den Gesamtzusammenhang nicht konzentriert war und für seinen besonderen Zweck übereilt fabulierte.’ Zelfs bij Horatius' ‘Indignor quandoque bonus dormitat Homerus’ vindt Böhm hier geen steun, want het in ‘Kunst und Altertum’ gepubliceerde is het resultaat van bijzondere geestelijke inspanning: eerst de derde redactie vond genade bij den auteur, de eerste en een groot deel van de tweede bleven in portefeuille en weerspreken stuk voor stuk Böhm's opvatting. Uit de tweede werd namelijk juist het deel, waarin zich de geciteerde woorden bevinden, voor publicatie overgenomen en de eerste zegt in andere formulering ongeveer hetzelfde: ‘wie in dem zweiten Theile alles auf einer höhern und edlern Stufe gefunden wird’. Niet minder onjuist is het, dat Böhm de volgende uiting uit een weliswaar niet gepubliceerde, maar door het handschrift van Goethe's secretaris John niettemin als authentiek gewaarborgde, recensie van Hinrichs' ‘Das Wesen der antiken
Tragödie’ weglaat: ‘So sprechen wir den Wunsch aus: er - Hinrichs - möge sich des von uns dargestellten Verhältnisses von Faust zu Helena gleichmässig annehmen: ein Verhältnis, das in freyerer Kunstregion hervortritt und auf höhere Ansichten hindeutet, als jenes frühere, das in dem Wust missverstandener Wissenschaft, bürgerlicher Beschränktheit, sittlicher Verwirrung, abergläubischen Wahns zu Grunde ging, und nur durch einen Hauch von oben, der sich zu dem natürlichen Gefühl des Guten und Rechten gesellte, für die Ewigkeit gerettet werden konnte.’
| |
| |
Het is goed, dat Böhm met zijn interessant betoog, dat trouwens een door hem zelf ook niet verzwegen precedent vindt in Bickermann's ‘Don Quichote und Faust’ met de formule: ‘Goethe hat nicht die Absicht den Menschen zu verherrlichen, sondern den Übermenschen zu entlarven und zu entthronen,’ geen gelijk krijgt. Hoe zich het beeld van Duitsland's grootsten dichter ook in detail moge wijzigen, het verlies van zijn humanitair optimisme zou de mensheid slecht kunnen verdragen. Het is ook te vast verankerd in tal van uitspraken, waarvan een samenvatting, op de gewijde dag een eeuw na zijn overlijden uitgesproken in de Aula der Universiteit van Amsterdam, deze studie moge besluiten.
Ten aanzien van het probleem dood en onsterfelijkheid schijnt Goethe de mensen in twee groepen te willen scheiden, naar gelang de dood hun een prikkel is voor het leven dan wel uitgangspunt van blijde toekomstverwachting:
Des Todes rührendes Bild steht
Nicht als Schrecken dem Weisen, und nicht als Ende dem Frommen.
Jenen drängt es ins Leben zurück und lehret ihn handeln;
Diesem stärkt es, zu künftigem Heil, im Trübsal die Hoffnung:
Beiden wird zum Leben der Tod.
Goethe's ‘ja’ tegenover het leven vindt geen sterker resonantie dan in deze levenwekkende visie op de dood. ‘Ik zou niet weten,’ zei hij op achtenzeventigjarige leeftijd, ‘wat ik met de eeuwige zaligheid zou moeten beginnen, wanneer zij mij niet steeds weer voor een nieuwe taak, voor nieuwe moeilijkheden zou plaatsen.’ Zo gezien is onsterfelijkheid voor hem niet slechts denkbaar, maar billijk en noodzakelijk: ‘Als ik tot aan mijn levenseinde rusteloos doorwerk,’ zegt hij een paar jaar later, ‘dan is de Natuur toch verplicht mij een andere bestaansvorm aan te wijzen, wanneer de huidige mijn geest niet langer vermag te dragen.’ Hij acht het voor een denkend wezen onmogelijk, zich het niet-zijn, het ophouden met denken, met leven, voor te stellen; daarom ligt het bewijs voor de onsterfelijkheid in ons zelve, al zijn wij ook niet in staat ons daaromtrent enige concrete voorstelling te maken. Zodra men dogmatisch een persoonlijk voortbestaan zou willen aantonen of begrijpen, meent Goethe, komt men tot onoplosbare tegenstrijdigheden. Toch moet ieder de overtuiging van onsterfelijkheid in zich dragen: ‘Wel
| |
| |
is alles in de natuur vergankelijk, maar achter het vergankelijke ligt in bestendige rust het Eeuwige’. De overtuiging van onsterfelijkheid en de idee der onafgebroken ontwikkeling vallen samen in Goethe's opvatting van Aristoteles' ᾽εντελέχεια. ‘Elke entelechie’, zegt hij, ‘is een stuk eeuwigheid, en de paar jaren, dat zij zich aan een aards lichaam hecht, maken haar niet oud. Is zij zwak, dan zal er in haar lichamelijke vertroebeling weinig van uit gaan; is echter de entelechie machtig, zoals bij alle geniale naturen, dan zal zij bij haar levenwekkende penetrantie van het lichaam niet alleen daarop een versterkende en veredelende invloed hebben, maar zij zal ook bij haar geestelijke overmacht haar voorrecht van eeuwige jeugd bij voortduring zo krachtig mogelijk doen gelden.’ Zo zag hij het onsterfelijkheidsprobleem, zo zag hij ook - zich zelven.
J.H. Scholte
|
|