De Gids. Jaargang 104
(1940)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 309]
| |
Een vergeten Limburgs romanticusOp de dichter Charles Beltjens werd mijn aandacht gevestigd door een artikel in de ‘Hommage à K.R. Gallas’, van Gustave CharlierGa naar voetnoot1). Daarin vertelt deze van een gedicht dat een in Sittard geboren en gestorven dichter eenmaal richtte tot Victor Hugo, ter verdediging van diens fel bestookte en gehoonde Chansons des rues et des bois. De luchtige, geestige octosyllaben, door Charlier geciteerd, wekten mijn belangstelling. Ik wenste meer van Beltjens te lezen, en van hem te weten. Uit Sittard ontving ik mijn eerste inlichtingen, met de grootste welwillendheid verstrekt. Daar vond ik ook zijn voornaamste gedichten.Ga naar voetnoot2) Charles Beltjens is dus in zijn geboortestad geen onbekende, doch voor de meeste intellectuelen dáár en elders in Limburg, is hij slechts een naam. Zijn werk is zo goed als onvindbaar. In onze grote bibliotheken zoekt men tevergeefs de waarschijnlijk op eigen kosten gedrukte, primitieve uitgaafjes van afzonderlijke gedichten, en de weinig bekende Belgische en Franse bladen en tijdschriften, waarin nu en dan werk van hem werd opgenomen, zijn evenmin gemakkelijk te bereiken. Een bundel verzamelde gedichten is van hem nooit verschenenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 310]
| |
Charles Beltjens werd in Sittard geboren, 2 Mei 1832Ga naar voetnoot1). Zijn ouders hadden een grote zaak in mode-artikelen. Waarschijnlijk heeft Charles in zijn jeugd thuis Frans gesproken. Dat was immers de omgangstaal van de gegoede standen van Zuid-Limburg. Zijn moeder, Marie Ida Leloup, was, naar ik vermoed, van Waalse oorsprong. Van 1843 tot 1849 was Charles op het Seminarie van Rolduc, waar alle onderwijs toen nog in het Frans gegeven werd, doch hij zag er vanaf priester te worden. Hij kwam in Leuven in de zaak van een oom, en keerde na enige jaren naar Sittard terug, voorlopig altans. In deze tijd valt waarschijnlijk de grote gebeurtenis in Beltjens' leven: zijn liefde voor Isabelle de Borman, die nooit zijn vrouw zou worden. Het schijnt, dat Charles, naar Brussel vertrokken, daar denkbeelden had opgedaan, die dokter de Borman, de vader van zijn geliefde, niet kon dulden. Ook was er een groot standsverschil tussen de bohême-achtige familie Beltjens en de in hoog aanzien staande familie de Borman. Zó is de overlevering in Sittard, en enkele zeer mooie, idealistische liefdesbrieven van Charles aan Isabelle, die ik mocht lezen, bevestigen deze voorstelling. Na ook in Frankrijk gewoond te hebben, kwam Beltjens in 1872 uit Brussel in Sittard terug, waar hij bleef tot zijn dood, 20 Juni 1890. Hij was er een type dat de aandacht trok, door de zwarte, overvloedige artiesteharen, de martiale snor, de fijn besneden trekken, en de brede flambard. Rinaldo Rinaldininoemden hem de leerlingen van het Jezuietencollege. Ook zijn manier van doen wekte opspraak: men kon hem - aldus wordt verteld - op hetzelfde uur, op dezelfde stoel, dag in dag uit, vinden in het café van ‘Vatter Schiffelers’, waar hij zat te ‘laammaken’Ga naar voetnoot2) met stadgenoten, of wel, ongenaakbaar, uren staarde in de met tabaksrook en dranklucht gevulde kamer. Wie weet wat Beltjens, verzonken in gepeins, dan vóór zich heeft gezien in de rooknevels van de kroeg, welke verbeeldingen in | |
[pagina 311]
| |
hem oprezen, welke herinneringen hem besprongen. Hoe eenzaam zal hij zich dikwijls gevoeld hebben in het stadje met zijn roddelende mensen, die hem wantrouwden om zijn liberalistische ideeën, hij die zich verwant voelde aan de grootsten, in wiens Nox Mistral de adem van het boek Job had voelen beven, die door Victor Hugo ‘un des guides naturels de la légion des jeunes esprits’ was genoemd. Het is niet mogelijk een bevredigende beschrijving van de evolutie van Beltjens' dichterschap te geven. Daarvoor weten wij te weinig van hem. Van zijn Belgische en Franse tijd bijvoorbeeld is nog zo goed als niets bekend. In het archief van Het Museum Het Land van Sittard bevindt zich een dik kladcahier, waaraan de jeugdige Charles met potlood zijn eerste dichtproeven heeft toevertrouwd. Ze zijn merkwaardig, die voltooide en onvoltooide gedichten, voor het inzicht in de dwepende, vurige jonge dromer, die zijn meesters had gevonden in Chateaubriand, Lamartine en Hugo. Ergens ontwerpt hij plotseling een nieuw gedicht: Aux poètes du siècle. Ebauche. Chateaubriand! voilà le phare, immortel, sublime. Lamartine, Hugo (Byron?) les vaisseaux. Nous, les petites barques qui les escortent dans leur course triomphale vers le port de l'avenir où les attend l'immortalité. Er staat in dit oude schrijfboek allerlei dat onthult wat er omging in de geëxalteerde jongeling: vizioenen van de Hel, liefdesgedachten, romantische dromerijen, verlangens naar een lief wezen, incarnatie van zijn smachtende aspiraties. Descends, viens t'incarner sous les traits d'une femme!
Pour étancher ma soif je m'abreuve de pleurs!
Ah! sur mon coeur blessé verse un divin dictame!
Prends pitié de mes jours, je suis seul et je meurs!
Verder sombere verzen reeds over de ellenden op deze aarde, met de alleenstaande uitroep: Moi qui rêvais enfant que la vie était belle!
Verbazing over eigen dichterschap: Comment me venez-vous, gracieuses pensées,
Jeune et magique essaim de célestes oiseaux?
| |
[pagina 312]
| |
Innige verzen over zijn moeder, van wie hij, blijkens brieven en gedichten, veel gehouden heeft, en achter wier schijnbare strengheid, als hij als kind gestraft moest worden, zich zoveel tederheid verborg: Ton visage si doux et fait sévère exprès,
Ce ton qui malgré toi grondait avec tendresse,
Et tes mains dont les coups semblaient une caresse.
Het is duidelijk dat gedichten, die hij in later levenlietdrukken, reeds vroeger waren geschreven, of altans begonnen. Zo ontving hij in 1883 bij een ‘concours littéraire’ in Verviers een eervolle vermelding voor het gedicht Aurore; doch uit een eigenhandige aantekening onderaan het exemplaar dat ik onderzocht, bleek mij dat de verzen dateren van Mei 1862. Te oordelen naar de blijde toon waarop hij zijn geliefde bezingt, was toen de grote deceptie nog niet over hem gekomen. Die deceptie zou het ‘leitmotiv’ worden van vele zijner gedichten. In een langademig gedicht, Lamento, dat Alfred de Vigny geprezen heeftGa naar voetnoot1), en dat van zijn echec vertelt, lees ik: A peine si vingt fois j'ai vu les fleurs s'ouvrir
Et le bois verdoyer! Pourtant je vais mourir.
Was hij dus nauwelijks de twintig gepasseerd, toen de teleurstelling hem trof? Dan moet men veronderstellen, dat het zoeven genoemde Aurore reeds vóór 1862 ontworpen was. Doch ook andere gissingen zijn mogelijk. Fragilité werd in 1891 gepubliceerd, doch het moet jaren tevoren gemaakt zijnGa naar voetnoot2). Hij heeft toen het huis van de geliefde weergezien, en de ineengestrengelde initialen teruggevonden, die hij eenmaal grifte in een hoekje van het raam van haar kamer. O femme, qu'as-tu fait? N'était-il que d'argile,
Ton sourire si jeune et frais épanoui?
La vitre est toujours là, cette vitre fragile.
Ton sourire? - A jamais il s'est évanoui.
Ook Masque et visageGa naar voetnoot3) spreekt van het verraad hem aangedaan. Wie denkt er niet aan Musset bij deze verzen? | |
[pagina 313]
| |
Mensonges tes regards, mensonge ton sourire,
Mensonges tes baisers et tes embrassements,
Et tous ces mots d'amour que ta main put écrire,
Marqués, fausse monnaie, au coin des faux serments.
De dichter heeft aan zelfmoord gedacht, doch de herinnering aan de tedere liefelijkheid van hun eerste ontmoetingen heeft hem gered. Zij, de ontrouwe, is gebleken slechts een bedriegelijk droombeeld te zijn van zijn ideale beminde: Ce que j'aime à jamais, ce n'est plus toi, c'est Elle,
Elle qui rend la paix à mon être agité,
Mon rêve, ma Psyché, qui survit, immortelle,
Au charme évanoui de ta réalité.
Het zou dwaasheid zijn het pessimisme van Beltjens uitsluitend aan die bedrogen liefde toe te schrijven. Wèl is natuurlijk mogelijk dat zij bij hem een neiging tot zwaarmoedigheid versterkt heeft. Op het menselijk bestaan, op het maatschappelijk leven ook, had hij de sombere kijk van door hem bewonderde meesters: Alfred de Vigny, Byron, Leconte de Lisle. Het is moeilijk uit te maken of die sombere kijk geheel ècht was, tot zijn innigste wezen behoorde, dan wel gedeeltelijk een literaire manier was, een kunstig navolgen. Hoe het zij, wij vinden bij Beltjens dezelfde opvatting van de menselijke ellende, dezelfde aanklacht tegen onrecht, mammonaanbidding, dierlijke oorlogsdrift. In Les CoqsGa naar voetnoot1), dat begint met: J'aime le chant du coq au milieu de la nuit,
en eindigt met: Oh, que le chant des coqs est beau pendant la nuitGa naar voetnoot2),
laat de dichter in de nachtelijke stilte het gekraai opklinken: L'azur au chant des coqs vibre de clairs frissons.
Het is het uur van de strooptochten van mens en dier: Voici l'heure propice aux projets des filous.
Reptile et carnassier commencent leur maraude.
| |
[pagina 314]
| |
Al te onverwacht gaat het gedicht dan over in een satire van de maatschappij: De tout ce qui fut grand on a sonné le glas;
Le Veau d'or devant lui courbe toutes les nuques;
Où trônaient des géants vont régner les pieds-plats;
L'art devient un sérail empli de vils eunuques.
De kraaiende hanen zijn de wakers: Veillez! chantent les coqs. Veillez, penseurs austères!
Beltjens meende een van die wakers, die waarschuwers te zijn. Hij is alleen wat vaag in zijn aanklacht. Een hater van zijn tijd doet altijd enigszins onnozel aan, tenzij hij duidelijk de kwaden noemt die hij verfoeit. Toen de bestuursleden van de Académie Lamartine in 1888 onderling een dichterlijke wedstrijd hielden met Lamartine als te behandelen onderwerp, behaalde Beltjens een eerste prijs (grand diplôme d'honneur) met het eerste van een zestal sonnettenGa naar voetnoot1). Welnu, ook in deze Lamartine verheerlijkende sonnetten constateren we dezelfde vaag-algemene afkeer van de moderne tijd. Men vraagt zich af wie de ‘affreux myrmidons’ zijn, ‘ces nains dont la stature veut hausser sa misère à l'immortalité’, en wie worden bedoeld met ‘les chiffonniers de l'art, chargés d'impurs fardeaux’. Zijn dat de realisten, de naturalisten? Beter begrijp ik een pessimisme dat voortvloeit uit een filosofische wereldbeschouwing, zoals deze zich uit in het gedicht NoxGa naar voetnoot2). Alleen Noodlot en Toeval heersen: C'est vous seul qui réglez la danse des atomes
Sur le rythme éternel de vos lyres d'airain.
Het recht van de sterkste alleen beslist. Vrijheid is een ijdel fata morgana. Het pacifisme, dat in deze dagen een belachelijke antiquiteit lijkt, vond eenmaal vurige verdedigers in Lamartine, Leconte de Lisle, Hugo. De beide laatsten schilderden met aangrijpend rea. | |
[pagina 315]
| |
lisme de gruwelen van het slagveld. In Christus liberavit nosGa naar voetnoot1) wijst Beltjens op het kontrast tussen Christus' prediking en de daden van de christelijke leiders der volken: Il a maudit le glaive; et toujours, sans repos,
Votre orgueil, décimant les cités ouvrières,
Vers le morne abattoir de vos hordes guerrières
Fait cheminer le peuple en lugubres troupeaux.
In Midi, dat in 1883 bekroond werd in VerviersGa naar voetnoot2), treft een uitvoerige schildering van een veldslag: Plus loin, c'est la Bataille, horrible, folle, immense,
Qui dès l'aube mugit, rouge de sang humain,
Heurtant dans les éclairs deux peuples en démence
Dont la moitié sera chair à corbeaux demain.
La Mort, comme un croupier, autour d'elle chemine,
Raflant avec sa faulx les funèbres épis,
Bataillons, escadrons, que le canon fulmine,
De leurs tronçons sanglants jonchant le vert tapis.
Niet zeer gelukkig heeft Beltjens in de laatste vier verzen twee verbeeldingen vermengd, die van de dood als maaier en als croupier. De combinatie van beide doet zonderling aan. ‘Rafler’ past goed bij de ‘râteau’ van een croupier, maar de ‘funèbres épis’ passen slechts bij de zeis van de maaier. Op dergelijke stijlgebreken stuiten we vaker bij Beltjens. Ook zijn taalgebruik doet soms ongewoon aan; zo o.a. het overdrachtelijk bezigen van ‘fulminer’ hierboven, altans in de betekenis die het woord daar heeft. Evenzeer doet ‘décimer’, met betrekking op ‘cités’, onfrans aan. Evenals zoveel andere vertoornde boetpredikers en ontkenners, is Beltjens een teleurgesteld idealist geweest. Uit verscheidene van zijn gedichten klinkt een verlangen naar hoger en beter. Het mooist is die drang door hem verbeeld in de onrust van een gevangen roofvogelGa naar voetnoot3). | |
[pagina 316]
| |
Op een stralende Meidag wandelt de dichter, dromend, gelukkig, door de Jardin des Plantes. Eensklaps hoort hij een angstkreet, gevolgd door andere. Een condor tracht te ontkomen aan zijn gevangenis. Een groteske menigte staat hem lachend te bekijken. Suggestief toont Beltjens ons het wanhopige dier: Avec son manteau fauve aux reflets de ténèbres,
Ses yeux bruns qui dardaient un rayon fulgurant,
Et le frémissement de ses ailes funèbres
Qu'il secouait pareil au Phénix expirant.
Hij stelt de vogel voor, ontwakend in de vroege morgen, op de trotse toppen der Cordilleras: Le matin, quand le sud de sa croix triomphale
Eteint devant le jour son grand phare étoiléGa naar voetnoot1),
en naar buit begerig, de pampa's overschouwend. Hier, in de dierentuin, is zijn gewone toestand kwijnende gelatenheid. Maar, wanneer in April, in een naburige haven, een schip uit Z. Amerika is binnengelopen, en vandaar een exotische geur wordt meegevoerd naar zijn kerker: L'arome inquiétant venu du sol natal,
dan is het uit met de rust. Hij hoort en ziet zijn geboorteland terug, en Une immense espérance allume tes prunelles;
Un long frisson d'amour parcourt ton dos nerveux;
C'est le mal du pays qui soulève ton aile,
Et vers ton cher Pérou tu sens aller tes voeuxGa naar voetnoot2).
Onze onbevredigdheid met dit aards bestaan, ons heimwee, onze plotselinge tranen, tonen dat ook wij mensen een geheimzinnige gast in ons hebben, een vogel van het verloren paradijs. Dans nos âmes qu'emplit ta voix sombre et plaintive,
Dans nos coeurs par ton bec et tes ongles tordus,
C'est toi qui veux rouvrir ta grande aile captive,
O Souvenir, oiseau des Paradis perdus.
Het idealisme van Beltjens openbaart zich ook in het einde van Midi. De misdeelden dezer wereld, - verlaten minnaars en | |
[pagina 317]
| |
minnaressen, weduwen en wezen, dichters en denkers - kunnen met gerustheid het laatste oordeel tegemoetzien. Ook hier is Beltjens weer rhetorisch-vaag. Waarom juist diè? Zijn het de enige martelaren? En zijn zij beter dan anderen, omdat zij lijden door verlatenheid of onbegrepenheid? Beltjens voelt zich één met hen. Als bedrogen minnaar? Als dichter? Hoe het zij, Plus les coups du destin sont durs, plus la victoire
Nous tresse de lauriers en de meilleurs séjours.
Die betere woningen, die hemelen, zullen ons lafenis en licht en warmte schenken: Toujours pour notre soif ils auront des fontaines,
Pour nos coeurs des amours et des printemps plus doux;
Les clartés de là-haut sont des clartés certaines,
Et l'espace et le temps ne peuvent rien sur nous.
Als in het sombere Nox, dat wij reeds noemden, de dichter, door gedachte aan zelfmoord gefolterd, de Nacht aanroept: Nuit sans fin, Nuit sans borne, à jamais prends ma cendre,
Grande nuit sans réveil, reçois-moi tout entier,
komt een stem tot hem. Nacht is geen ‘niet’, zoals de dichter denkt. Nacht is eindeloosheid, millioenen sterren, onpeilbaar azuur, eeuwigheid. Kan hij zich voorstellen, in tegenwoordigheid van die eindeloosheid, dat kogel, gif of staal voldoende zal zijn om zijn wil, zijn ziel, zijn rede, te vernietigen? Hij is geen speelbal van een almachtige gril. Hij ondergaat de eeuwige gerechtigheid, waaromheen de mens zich beweegt als om een zon, zoals sterren en atomen gehoorzamen aan de zwaartekracht. Laat hij aan de verschijningen denken die verleden zonden in herinnering brachten, aan het Mene tekel upharsin van Belsazar, het beeld van de Commandeur in Don Juan, Astarte in Manfred, en laat hij moedig als Manfred de geesten der duisternis tarten. Men herinnert zich het einde van Manfred van Byron. Zijn wroeging, zijn zelfkastijding, zijn Manfred voldoende. Met trots wijst hij de geesten af, die zijn ziel komen halen: What I have is done; I bear within
A torture which could nothing gain from thine:
The mind which is immortal makes itself
Requital for its good or evil thoughts.
| |
[pagina 318]
| |
Hij moge verraden zijn in zijn liefde - aldus de Nacht tot de dichter Beltjens -, zijn dierbaarste dromen mogen tot flarden gescheurd zijn en weggefladderd als dorre bladeren, hij moge zich afvragen wat hij misdreven heeft, dwaas is degene die in het goddelijk boek wil lezen vóór zijn uur geslagen is: Sache que la Justice, infaillible, éternelle,
T'échappe, inaccessible, au fond de l'infini:
Ce soleil fulgurant brûlerait ta prunelle;
Souffre, et courbant le front, dis-toi: ‘Je suis puni’.
De laatste raad van de Nacht is zijn opstandigheid te staken en zijn lijdensakker te blijven bewerken: Creuse en paix ton sillon, sème et cueille en silence
Une gerbe à jeter dans le divin plateau;
Et tu verras sans peur l'éternelle Balance
Quand je t'endormirai dans mon large manteau!
Bij deze dichterlijke beschouwing worden we herinnerd aan het gedicht, waarin Lamartine de aarde ziet, door haar schepper overgelaten aan alle kwaad en alle ellenden: Le désespoir, en het antwoord van God op die aanklacht: La Providence à l'homme. En in het eind, de opwekking tot berusting, horen we eveneens een bekend geluid: de les in stoïcisme, die de stervende wolf geeft aan Vigny in La mort du loup. De romantische dichters, Hugo, Vigny, Lamartine, en evenzeer een Leconte de Lisle en een Louis Ménard, hebben steeds met de grootste eerbied tegenover Christus gestaan. Zo ook Beltjens, ofschoon zijn opvatting van de Christusfiguur, evenmin als bij de genoemde dichters, een zuiver katholieke was. Hij noemt immers Prometheus onmiddellijk naast Christus, zoals Ménard dat deed in zijn Panthéon. En vain sur le Caucase, en vain sur le Calvaire,
Prométhée et Jésus pour vous tous ont saigné,
zegt Beltjens in Midi tot de mensheid bij het oproepen van het laatste oordeel. In een ander gedicht, Inferno, toont hij Christus zelf en diens eindeloze genade. In een droom bezoekt de dichter de Hel. Een onbekende, wonderlijk indrukwekkend, verschijnt voor hem en vergezelt hem op zijn verdere tocht. Satan, met zijn drie muilen, hoog als de torens van een kathedraal, waarin Judas, | |
[pagina 319]
| |
Brutus en Cassius gemalen worden, verheft zich boven de Cocytus. Bij het zien van de geheimzinnige vreemdeling, die Christus is, laat hij zijn prooi in de diepte vallen. Judas heeft zijn Meester herkend: Car, c'était lui, debout, dans la nuit solennelle,
Mon compagnon, mais tel qu'il siège au paradis,
Enveloppé d'aurore et de gloire éternelle.
Christus redt Judas uit de kolk. Hemelse akkoorden weerklinken: Soudain, l'ombre profonde, aux contours effacés,
Vit par un brusque éclair s'écarter tous ses voiles;
Et Jésus et Judas, se tenant embrassés,
Eperdus de bonheur, montaient vers les étoiles.
* * *
Het zal niemand verwonderen dat bekende Franse dichters de poëzie van Beltjens welwillend begroetten: Vigny, Mistral, Hugo, Sully Prudhomme, Leconte de LisleGa naar voetnoot1), Baudelaire. Mistral verklaarde van zijn Nox: ‘La grandeur du style et la magnificence des images drapent admirablement la profondeur des pensées; et l'on sent frissonner dans ces stances superbes le souffle du livre de Job’Ga naar voetnoot2). Sully Prudhomme dankt zijn ‘confrère’ voor, le délicat plaisir que lui a procuré la lecture de son beau poème ‘Vénus et Minerve’. Toen, in 1865, Les chansons des rues et des bois van Hugo, sierlijke, lustige, soms wat wansmakig gezochtgeestige gedichtjes van natuur en liefde, geheel ten onrechte, door Franse kritici burlesk en lubriek werden gescholden, zond Beltjens, verrukt over de bundel en verontwaardigd over de | |
[pagina 320]
| |
aanvallen van Barbey, Vallès, Veuillot en anderen, naar Guernesey een lang gedicht, als hulde aan de grote balling. Het is, in navolging van Hugo, in octosyllaben geschreven, in kwatrijnvorm. Beltjens prijst Hugo, dat hij in een tijd van mist en stormvlagen, (de Chansons waren eind Oktober verschenen), een lente-idylle heeft weten op te toveren: Tu fais la concurrence aux roses,
Narguant l'hiver qui nous surprit,
Tu fais voir aux cuistres moroses
Que le génie a de l'esprit.
Het gehele gedichtGa naar voetnoot1) is in deze geest geschreven, met voortreffelijke gedeelten, zoals dat waarin Beltjens de door Hugo gemetamorfoseerde, weeldrig-blijde natuur in verrukking bezingt: La grande ivresse qui commence
Coule dans l'onde des ruisseaux,
On entend dans l'azur immense
Vagir d'invisibles berceaux.
Les grands bois sont pleins de murmures,
Soupirs, baisers, bruits alarmants;
On voit faire aux jeunes ramures
Je ne sais quels gestes charmants.
Vive la grande République,
Où, sans faire ombrage à Caton,
Le poète, roi sans réplique,
Est citoyen, malgré Platon.
In de Revue Belge van 15 Maart 1891 vindt men de brief die Hugo in antwoord op die hulde schreef: ‘Votre poème sur les Chansons des Rues et des Bois est d'une grâce gaie et vive, et ce livre est admirablement compris de vous’. En zijn democratisch stokpaardje bestijgend, voegt hij eraan toe - wat de argeloze lezer van de Chansons zeker niet onmiddellijk zal begrijpen! - dat zijn nieuwe bundel van het begin tot het einde een ‘hymne d'égalité’ is. .... ‘Les Bois comme les Rues sont pleins de la promiscuité sublime qui est la vie; la fraternité des arbres couvre une démocratie tout comme la fraternité des toits’. En Beltjens zegt hij na: ‘La nature est la grande République’. | |
[pagina 321]
| |
Beltjens was bovendien een verdienstelijk vertaler. Hij werkte mee aan een ‘Bibliothèque populaire des littératures étrangères (Paris-Bruxelles), waarin een deeltje Vlaamse poëzie verscheenGa naar voetnoot1), en een vertaling der 69 gedichten van Lyrisches Intermezzo van HeineGa naar voetnoot2). Beltjens heeft er blijkbaar naar gestreefd zoveel mogelijk maat en ritme van het oorspronkelijk te behouden: Sie saszen und tranken am Theetisch,
Und sprachen von Liebe viel,
Die Herren die waren ästhetisch,
Die Damen von zartem Gefühl.
‘Die Liebe musz sein platonisch,’
Der dürre Hofrat sprach.
Die Hofrätin lächelt ironisch
Und dennoch seufzet sie ‘Ach!’
Deze twee eerste coupletten van het bekende gedichtje geeft Beltjens aldus weer: Le thé servi, leur polémique
Roula sur l'amour longuement;
Les messieurs s'armaient d'esthétique,
Les dames parlaient sentiment.
‘L'amour doit être platonique,’
Risqua le maigre président;
Sa moitié sourit, ironique,
Et gémit tout bas: cependant!
Dat ‘cependant’ voor ‘ach!’ dunkt mij een gelukkige vondst. Soms evenwel is zijn vertaling meer een bewerking, wat beeld en vorm betreft. Mei süszes Lieb, wenn du im Grab,
Im dunklen Grab wirst liegen,
Dann will ich steigen zu dir hinab,
Und will mich an dich schmiegen.
Ich küsse, umschlinge und presse dich wild,
Du Stille, du Kalte, du Bleiche!
Ich jauchze, ich zittre, ich weine mild,
Ich werde selber zur Leiche.
| |
[pagina 322]
| |
Een Baudelairiaans geluid horen we bij Beltjens. Het gedicht wordt, door de verlengde maat en het enjambement, van een verheven gedragenheid, doch mist daardoor ook het nadrukkelijk ontroerend-tedere, als in ‘und will mich an dich schmiegen’ en in ‘Du Stille, du Kalte, du Bleiche!’ Mon amour, quand sera ton cher corps au tombeau
Etendu sur sa couche de glace,
Je viendrai, triomphant de la nuit sans flambeau,
Près de toi m'emparer de ma place.
Je te tiens, toi si froide et si pâle, en tremblant,
Et mon âme en extase ravie,
Fou d'amour, je t'embrasse et te presse, exhalant
Mes sanglots, mes baisers et ma vie.
* * *
Beltjens was niet een oorspronkelijk dichter, in de zin van een voorloper, een die een nieuw geluid laat horen. Hij heeft geen ‘frisson nouveau’ gebracht. Hij is een epigoon van de Franse romantiek. Zijn levensinzicht en de wijze waarop hij dat uitte wekken voortdurend herinneringen aan Vigny, Lamartine, Hugo, Leconte de Lisle, Baudelaire. Zijn poëzie is niet louter erotisch; men vindt erin weerspiegeld zijn kwellende gedachten over het godsbestaan en het menszijn, het kwaad en het ongeluk, die in deze wereld schijnen te overheersen. De gedichten waarin hij dat filosofisch inzicht verbeeldde, verrassen niet door buitengewone vondsten; zij zijn dikwels rhetorisch uitbundig, en de alexandrijn, in zijn eentonige cadans, doet verlangen naar meer afwisseling van strofenbouwGa naar voetnoot1). Men kan die gebreken zien, en toch veel waarderen - fragmenten of afzonderlijke verzen - van het werk van Beltjens. En ik bedenk hoe geheel anders zijn lot had kunnen zijn, als hij, in Frankrijk geboren, daar geleefd had temidden van gelijkgezinde dichters. Zou hij dan niet voortdurend tot meer en beter werk geinspireerd zijn, waarvoor de aanleg bij hem aanwezig was? Doch hij leefde in België, in een tijd dat de dichtkunst daar | |
[pagina 323]
| |
niet op een hoog peil stond, en in Sittard, in een weinig bezielende omgeving. Hoe weinigen zullen hem daar begrepen hebben als pater Jonckbloet het deed, die leraar aan het college was, en met wie een hechte vriendschap hem verbond. Hoezeer Jonckbloet hem bewonderde, ofschoon hij zijn levensbeschouwing niet deelde, blijkt uit diens geestdriftig artikel in Studiën. De stad waarin Beltjens geboren werd en stierf, en waar hij zovele jaren woonde, mocht er eindelijk wel eens toe overgaan de nagedachtenis van haar dichterlijke zoon te eren. In Juli 1891 had zich in Sittard een comité gevormd om Beltjens te herdenkenGa naar voetnoot1). De bedoeling was een bronzen borstbeeld op te richten op zijn graf, dat nu zelfs door geen eenvoudige steen wordt aangewezen. Men wilde ook een uitgave bezorgen van al zijn gedichten. Van dat alles is niets gekomen. Later, in 1932, zijn eveneens plannen voor een huldiging gemaakt. Zij leidden evenmin tot succes. Misschien zou men in 1940, vijftig jaar na Beltjens' dood, tot stand kunnen brengen wat vorige malen niet is gelukt. Drie dingen zouden kunnen geschieden, de dichter waardig. Een borstbeeld of een medaillon, geplaatst in het park van Sittard, zou de herinnering aan hem levend houden; een keurbundel van zijn gedichten zou de aandacht in wijder kring op de vergetene vestigen. En waarom kan niet een belangrijke nieuwe straat of laan naar hem worden benoemd, of een oudere naar hem verdoopt? Deze wensen lijken mij, met enige goede wil, niet moeilijk te verwezenlijken.
Hilversum. P. Valkhoff |
|