| |
| |
| |
Water en aarde
Achter de dijk lag het land breed en laag met de hoge spitse torens van de Zuiderzeestadjes aan de linker en de rechterhand, en de dorpskerken in het midden van de oude polder; dáárheen keek Krijn Durgerdam het meest, want hij wilde boer worden en een kleine hoeve hebben in dat vlakke uitgestrekte land. Maar zijn vader, de gedrongen man met de lichte en strenge blauwe ogen, haalde de schouders op, als Krijn zulke dingen zei, en wees met de hand naar de andere kant van de dijk, waar het grijze, langgegolfde water wiegde. Daar was de zee en de vissersbuis, waar Melle Durgerdam schollen en kabeljauw, haring en zelfs mossels mee viste. De zee liep tegen het bazalt en de groengeworden palen van de beschoeiïng, en als men des nachts wakker werd in het huisje achter de dijk, hoorde men het knagen en woelen van die langzame grauwe baren onder de weste- en noordewind. Zo hadden drie of vier generatie's dat gehoord, want naast de deur in het geveltje zat een speksteen, waarop men het jaartal 1771 kon lezen, en Melle Durgerdam wist niet anders, dan dat zijn vader en grootvader hier hadden gewoond, en dat zij vissers waren op de geteerde botter, en dat zij een hekel hadden aan het land, waar de boeren op kropen en waar de roeken over zwermden als doodsvogels. Het huis was nodig voor de vrouw, die men aan de wal had en voor de kinderen, die opgroeiden, maar men was er liefst zo weinig mogelijk en zocht het water, stuurde de botter met tevreden vuist uit het haventje - dat veel meer een dubbele steiger was dan een echte haven - en kwam slechts met tegenzin thuis, al moest dat wel, om de vis en de mossels te verkopen.
Krijn en niemand wist, waar hij die trek naar de aarde vandaan had, maar hij was er, en na schooltijd ging hij steeds met de boerenjongens mee, en speelden zij op erven, tussen mestvaalten en werkgerei, groeven zij in braakliggend bouwland en dreven
| |
| |
zij koeien van of naar de wei. Krijn keek naar de boerenknechts, die op de mestkar stonden en met een brede platte schop de gier over het land zwierden; hij bracht hun de koffie en het dikke roggebrood, in een zakdoek geknoopt, en luisterde met de hand tegen de wang geleund naar hun gesprekken over de grasstand en de droogte, en toen hij een jaar of tien was, wist hij reeds in April of Mei te zeggen, of het een goed boterjaar zou worden. Hij stond er bij, als er een koebeest onder den stier werd gebracht, en hij was eens, toen Melle met de botter buitengaats was, op de boerderij gebleven, om bij een der zeugen te waken, die juist had gebigd, en die in zijn koortsige napijn het jonge goed op zou kunnen vreten, als men het beest niet vóór was. Hij vermeed het, om op de dijk te lopen; hij viste niet, als zoveel andere kinderen, naar schelpen of gekleurde bollen tegen de stenen helling van de zeewering; hij bleef aan de landzijde, de zeewind in de rug, de oogen op de lange sloten en rechte akkers, de lage wilgenbastions, de mannen in de blauwe kielen, die de ploegen bestuurden of de paarden floten.
Toen hij op zijn twaalfde jaar van school kwam, kon hij jongknecht worden bij Aalwiert Frigge, den vader van een zijn kameraden. Melle Durgerdam was woedend, toen Krijn het hem vertelde. - Vissers worden geen boeren, zei hij, alsof het een eeuwige wet was, wier waarheid hij uitsprak. En de eerstvolgende keer, dat hij uitvoer, nam hij Krijn mee.
Het was een reis, die in den jongen iets bevroor en deed afsterven. Hij was een kind als alle kinderen, misschien een weinig geslotener en niet zo uitgelaten, maar even speels en ondernemend en vol onverhoedse invallen. Ofschoon de reis aan zijn gezond jong lijf niets deed - daarvoor had hij de ervaringen van hele vissergeslachten mee in zijn bloed gekregen - en slingeren noch stampen, korte noch lange golflopers hem van zijn stuk brachten, verhardde er iets in hem dat tot op die dag in hem getrild had: de verwachting, een keer te kunnen doen, wat men het meest van alles begeert, de neiging om 's levens ingeving te volgen, de zin voor de vaste grond. Hij, die toch nooit veel had gezegd, zweeg sinds de uitvaart, en toen zij terugkeerden van een maar korte uitreis, langs visrijke banken, was er een trek van domme en strakke onderworpenheid op zijn jong gezicht. Melle Durgerdam zag het niet; hij opende naar vissersgewoonte
| |
| |
nooit anders de mond, dan om den schippersknecht een bevel te geven, en zijn aandacht was te gespannen op stroom en keerstroom, haringsporen, op het schieten der netten en het binnenslepen van de buit, dan dat hij de verandering bij zijn zoon opmerkte.
Toen Krijn vier jaar met zijn vader gevaren had, sloeg de oude door een stortzee over boord, en Krijn, die door dezelfde vlaag van water en wind meegesleurd werd, redde zich, omdat hij dichter bij de mast was. Toen hij en de knecht achttien uur later aan wal kwamen, sidderde en snikte hij, en iedereen dacht, dat het om zijn vader was, en de dominee, die kwam troosten, klopte hem lang op de arm, maar hij vluchtte naar de zolder en lag daar uren aaneen in gevaarlijke, krampachtige huilbuien, omdat zich voor het eerst de angst voor het water bij de haat voor het water gevoegd had.
Niemand weet, of hij na die ramp zou hebben gehoopt, ooit boerenknecht te worden. Er kwam een broer van zijn vader uit Edam, die hem zijn goeie goed aan liet trekken en met hem naar Amsterdam ging, waar hij een bootsman op de koopvaardij kende, en met dien gingen ze langs een van de handelskaden aan het IJ, waar witte zeestomers lagen met gele schoorstenen en machtige takelage. De geluiden van de sleperswagens en de trams, de sirenes der zeeschepen en het roetige geluid der sleepboten verdoofden en verwonderden den jongen. Hij belandde bijna onder een lorrie, die op smalle rails uit een pakhuis naar de steiger liep, en zijn oom en de bootsman grepen hem allebei vast en snauwden smadelijk en ontevreden. Daarna zaten ze in een klein kantoor met bruinbeschoten wanden en een groene lamp, en een man met een ringbaard schreef Krijn's naam in een boek, en zei, dat hij prompt over tien dagen terug moest zijn en gaf hem een papier, waar van alles op stond. Hij stak het in de zak van zijn vaders beste jekker, die hem al paste, en ze gingen weer terug langs de kaden en onder een donkere overkapping door, waarboven treinen denderden, en daarna zat Krijn voor het eerst in een café en dronk bier, dat koud en prikkelend in zijn onrustig kloppend lichaam verdween, maar zijn oom en de bootsman dronken jenever, en werden rood en vrolijk, en de bootsman sloeg de grote meid, die bediende, tegen haar achterste en Krijn keek verlegen naar de grond en zag niet eens meer,
| |
| |
dat zijn oom den bootsman een tientje gaf van het pakje geld, dat hem in het kleine kantoortje door den man met de ringbaard bij het weggaan was overhandigd.
Zo werd Krijn Durgerdam matroos op de grote vaart. Hij stond, hoekig en uit de kluiten gewassen, op wacht, en deed boodschappen voor de officieren in havens, wier namen hij zich herinnerde uit zijn schooldagen, toen vreemde steden en landen nog cirkeltjes en gekleurde vakjes op de kaart waren geweest. In den beginne donderden de matrozen hem; zij lieten hem struikelen en in een tobbe met water vallen; zij gooiden een dode rat in zijn kooi, en eens bij het passagieren in Lissabon lieten ze hem alleen in een café zitten, en de opgewonden eigenaar eiste, dat hij tien flessen Oporto zou betalen, en toen hij hem niet verstond, en weg wilde gaan, kwam hij op het politiebureau terecht. Hij liet niet merken, dat hij het zich aantrok, lachte ook niet; het was, alsof het langs hem neergleed zoals water van een robbenvel. Sommigen dachten, dat hij vroom was, maar hij had geen bijbel in zijn klerenkist, alleen een Engels boekje, waarin plaatjes van koeien en paarden stonden; het was de catalogus van een landbouwtentoonstelling in Shropshire, die hij op een markt had gekocht.
Op de tweede reis liet men hem met rust, en men waarschuwde anderen, die hem nog niet kenden; ‘er was toch geen pleizier aan hem te beleven’. Hij deed zijn werk eentonig en in een gelijkmatig tempo; goed, maar zonder hart en overtuiging. Hij werd matroos en kreeg de volle gage; hij gaf het geld onderweg meestal uit, en wist later niet meer, waaraan. Hij was schuw jegens vrouwen, en moest zich eerst dronken drinken, als hij naar hen toeging.
Op de derde reis zag men hem voor het eerst kwaad; dat was, toen een boom van een bootsman een kleinen lichtmatroos afranselde. Hij gooide den bootsman met het hoofd tegen een windas, en kreeg tien dagen opsluiting. Toen het schip in Rotterdam kwam, en hij weer aan wal mocht, bleef hij aan de Schiedamse dijk hangen. De tweede avond liep hij den bootsman tegen het lijf, en daar ze allebei gloeiende hoofden hadden, begon het vechten opnieuw; ze sloegen het spiegelglas van een danssalon in gruizels, en moesten zich voor de politie verbergen. Daarna dronken ze broederschap, en de bootsman nam hem
| |
| |
mee naar een negerin, die Krijn's laatste briefje van vijfentwintig inpalmde en de twee beschonken zeelui van de trap liet glijden. De bootsman beloofde Krijn, dat hij hem aan een nieuwe uitrusting zou helpen, als hij de schuld voor de ruzie op zich nam, want de politie zocht nog steeds naar de vechtersbazen. Krijn was koppig, en wilde niet meer luisteren, de bootsman smeerde hem, en de derde avond werd Krijn gevat en ging hij voor een maand naar Scheveningen.
Toen hij zonder een cent uit de nor kwam, dorst hij niet naar het huisje aan de dijk te gaan, zoals in de vroegere jaren, en hij vroeg een spoorkaartje naar Rotterdam, waar hij een hele dag langs de havenkantoren liep. Hij wist niet anders, dan weer aan te monsteren, maar er was geen boot meer. Toen Krijn des avonds in de Oppert in een proeflokaal een werklozen metaalbewerker trof, die een kans wist, om naar het vreemdelingenlegioen te komen, herinnerde Krijn zich de witte, vlammende Kashba van Algiers, kleine schepen, die over een blauwe oceaan vlogen, bruine mannen, die ossen voor een ploeg spanden; en omdat het in Holland regende en zelfs de alcohol hem slecht warmde, besloot hij, mee te gaan.
Twee jaar dienden hij en de Rotterdammer in de Franse koloniën; toen werd de metaalbewerker, die eerzuchtig was en stipt in de dienst, bevorderd en overgeplaatst, Krijn had geen eerzucht, en het leven op het fort stond hem tegen. Het liefst ging hij nog naar de naastbijgelegen markt, waar de verbouwers van zuidvruchten en tabak kwamen, en hij keek toe bij het kopen en verkopen. Maar de markt was geen boerenmarkt, zoals hij die kende van Hoorn of Alkmaar, en daar hij geen moeite deed, om meer Berbers te leren, dan volstrekt nodig was voor de dienst, stond hij aan de buitenzijde der dingen, en gleed alles langs hem als een bont, heet en stoffig schouwspel, welks zin hij niet begreep.
In het derde jaar deserteerde hij met een Portugees smokkelschip, dat bij nacht in de baai kwam en opium en brandewijn verkocht. Het plan, om met deze snelvarende zeehaai mee te gaan, kwam, terwijl hij bij de kustwacht stond, aan de grens van het Marokkaanse dorp, welks hoofd met de smokkelaars samenwerkte. Toen ze hem geld aanboden, als hij zijn ogen dicht wilde doen vroeg hij, hem mee te nemen; en toen zij
| |
| |
terugkeerden, begroef hij zijn geweer en patroontas en volgde hij hen.
Daar ze zo gauw mogelijk van hem af wilden zijn, lieten ze hem in Tangar achter. Hij had niets dan het oude linnen pak, dat een der smokkelaars hem voor honderd francs had verkocht. Maar hij vond een verkreukeld briefje van vijftig francs in een der zakken, en zat daarmee een hele avond in een havenbar, tot hij een paar Hollandse zeelui hoorde praten, en zich, schuw en links, maar met stugge blijdschap tot hen wendde. Hij had zijn moedertaal niet meer gehoord, sinds de Rotterdammer, die met hem naar het legioen was gegaan, was overgeplaatst. Zij waren achterdochtig en lieten niet veel los. Maar voor ze weggingen, rieden ze hem aan, naar den Nederlandsen consul te gaan. Hij sliep des nachts tegen een havenmuur, en zwierf een dag rond, overwegende, wat hij doen zou. Ten slotte werd de honger hem te machtig en hij zocht, zwak van moeheid, tot hij den consul had gevonden. Men gaf hem geld, en toen hij had gegeten en gedronken en nieuwe warmte en kracht hem doorstroomden, zag hij eensklaps tegen de terugkeer op. Wat moest hij in Holland doen? Er was hem niets overgebleven dan het water.
Hij monsterde op een kustvaarder, die tussen Tanger en Port Saïd voer, maar hij was het zeemanswerk zo ontwend, en gedroeg zich zo bokkig en vreemd, dat men hem in de Egyptische haven aan de kade liet staan. Hij ging weer naar den consul, maar deze was met verlof, en de plaatsvervanger, piepjong en verwaten, gaf hem een lange reprimande en vijftig piaster, wat nog geen pond was. Krijn wilde niet vragen, of hij werk voor hem wist, en leefde veertien dagen zuinig van het gekregen geld. Toen dronk hij bedorven water en kreeg hij de typhus.
Hij lag bijna zes weken in een oud hospitaalschip, dat eigenlijk aan de methodistische missie hoorde. Er was een verpleegster met harde handen en grauwig haar, die in het Engels tegen hem praatte, en wier ogen hem moederlijk en triest beschouwden. Hij verstond haar vrijwel, maar haar onbeholpen liefde en zorg verwarden hem, verlammend en aangenaam. Hij had willen blijven, en hij was blij, toen hij wegging. Toen hij eindelijk, mager en met onz kere knieën het schip verliet, waarop hij aan haar arm leunend, weer had leren lopen, kuste ze hem beschaamd en frommelde di biljetjes van een pond in zijn hand. Hij liep
| |
| |
de havenkwartieren door, de briefjes nog steeds als een papieren bal in de palm van de vuist, een weke onbekende siddering om de mond.
Hij begon zijn land te vergeten, terwijl hij op een kolenstation werkte, en niets dan Engels en Arabisch meer hoorde. Er was in de kleine nederzetting van de bunkerplaats, waar meest negers arbeidden, één blank meisje, de dochter van den Engelsen ploegbaas. Hij bekeek haar van ver, en volgde haar van ver. Toen het meisje het gewaar werd, vertelde ze het aan haar vader, die Krijn van toen af aan sarde en achteruitstelde, tot hij den ploegbaas in het kantoor van den betaalmeester in de borst greep. De betaalmeester, die dacht, dat Krijn een moord zou plegen, sloeg hem met het geldkistje op het achterhoofd. Toen Krijn roerloos lag, werden beide mannen bang; ze droegen den bewustelozen kolentrimmer in een bootje, roeiden hem een eindweegs de haven op - een zeildoek over hem heen - en stapten aan een der steigers af, waarna ze het bootje weer afstieten. Toen Krijn weer bijkwam, dreef hij op de rivier; vlak voor hem rees de hoge zwarte steven van een stoomboot. Hij sprong te water en werd opgevist door de bemanning van een feloek. Ze waren medelijdend en goedmoedig, verbonden zijn hoofd en brachten hem naar Alexandrië bij hun meester, een Egyptenaar, die handel dreef op de Levant. De Egyptenaar vroeg in rollend Engels, of Krijn verstand had van schepen en Krijn zei: Yes, I was a sailor once, - en hij kreeg een job op een van de kustboten van den Egyptenaar, die tussen Alexandrië en Beiroet voeren, als maat van den kapitein. De kapitein was een Duitser uit Kiel, en hij en Krijn waren de enige blanken op het schip. De Duitser was zestig, en een mensenhater, en zei bijna niets. Krijn deed zijn werk in het langzame, zekere tempo van weleer, en luisterde des avonds naar de liederen der bemanning die onder de sterren zongen. Krijn wist niet, dat het heimwee was, dat uit de nacht en de muziek en de menselijke eenzaamheid in hem rees, want hij had geen voorstelling meer van wat Holland zou zijn.
Toen Krijn een paar jaar voor den Egyptenaar had gevaren, kreeg de oude schuit averij en zij werden op sleeptouw genomen door een Griekse boot. Terwijl Krijn de stomer bekeek, - hij kon de Griekse letters niet lezen - leek het, alsof ze hem bekend
| |
| |
voorkwam, maar hij kon zich niet herinneren, waar hij haar eerder gezien had. Pas op Cyprus, waar ze het eerst heen werden gebracht, en waar hij de Griekse boot betreden kon, las hij op een oude reddingsboei ‘Thorbecke’. En hij wist, alsof er een stem in hem opsprong: Enkhuizen-Stavoren.... Natuurlijk! de Grieken kochten de oude Zuiderzeeboten op! Het was de veerboot, die hij tientallen keren bij de Dromedaris had zien liggen.
Krijn zwaaide licht op zijn benen, alsof hij beschonken was. Hij moest het hoofd met de handen vasthouden. Dromedaris. Zwarte akkers. Weiland. Een locaaltreintje tussen zilverwitte rietkragen. Zilte hemel, alsof men de lucht met droppels tegen de tong proeft.... Boerenhofsteden; een kalf, dat klagend blaat.
De kapitein liep langs hem en keek met stugge kin om. Was haben S'? Too much of datewine? Niet lekker? - Krijn schudde langzaam het hoofd; hij stond op de zonnige schelle kade, licht blakerde tegen verweerde muren, wit was de middag, de bruine mensen glommen zwetend; het belletje van de muilezels tampte op oneffen stenen. Hij liep een keer om de oude luchtkoker heen, waaraan de reddingsboei hing. ‘Thorbecke.’ Krijn wist niet, wat voor naam het was. Maar het betekende Holland. Hij zag, door het felle vuren beeld van het Levant-eiland heen, de ernstige dijk, waartegen de westenwind verstoof, het kleine huis, met het jaartal 1771 op speksteen.
Hij wist, dat hij ditkeer terug wilde.
Hij bleef nog een half jaar, om reisgeld bijeen te sparen, en onderwijl at hem de onrust. Een goed zeeman was hij nooit geweest, en de Kieler, die hem met norse verbazing opnam, had nooit zoveel gemopperd en binnensmonds gesist als in dat halve jaar. In Alexandrië kreeg Krijn werk op de ‘Giessenstroom’, die naar Rotterdam voer, en na een drieweekse reis liep hij weer langs de Boompjes.
Het was vroege herfst, een spinnende rosse warmte hing nog tussen de bruingeloverde stammen; iets hels en vluchtigs klonk in het havengerucht. Hij tramde naar Delftse Poort en wachtte met spanning op de trein naar Amsterdam. Over het landschap, dat in de ruit van de electrische trein verschoof, zweefde een blauwe zonnige mist; de bollenvelden lagen vermoeid en bruin onder de turfmolm. Hij zat zeer stil en keek uit, dorpen en
| |
| |
steden lagen in de heldere vrede van de middag, soms waren er paarden, en kinderen, die wuifden, en achter slagbomen in bonte kleuren stond in smetloos wit de slagersjongen met zijn fiets. Het was zo oud en zo nieuw, dat Krijn's ogen knipperden. De mensen in de trein keken welwillend naar hem, iemand bood hem een cigaret aan, die hij sprakeloos aannam. Hij liep in Amsterdam, toen de middag laat en hoog en koel werd. Men had hem gezegd, dat er pas na een uur een trein naar Hoorn was, en dat hij daarna de bus moest nemen. Lange fijne rosse vegen slierten aan een groene hemel; in de stofloze lucht was iets reins en ijls, dat hij herkende en inademde. Het was als de herinnering, die hem bij het aanschouwen van de naam ‘Thorbecke’ besprongen was, maar zinlijker, voelbaarder en doordringender. Het steeg uit de tongval der mensen, uit het rumoer, dat zo anders was dan dat der vurige ranzige steden, die hij kende, uit de geur van het water, dat evenveel olie en vet meedroeg als dat van het oosten en toch de polder niet vergeten scheen. Krijn rustte uit bij een kleine kroeg, waarvan de lichtbak in ijle vlamletters het opschrift ‘De Loopschans’ droeg. Binnen leunde hij op de toonbank, en tegenover hem leunde de eigenares, blond en zwaar van boezem en met blote armen; zij keken elkander tevreden aan, terwijl zij hem de jenever toeschoof, en vroeg: - Afgemonsterd? - en hij zei: Uhu, - en dronk, en haar blik ging over zijn hoge, blauwe trui en de zijne naar haar blote armen, en hij wist niet, waarom, maar zij herinnerden hem weer aan de hofsteden achter de knotwilgen, de lange sloten, waarin een bijna witte avondhemel staat, de dieren op het veld.
Het was volslagen avond, toen hij in Hoorn uitstapte en de bus zocht, vóór het station. Hij zat achterin, op zijn schoot het koffertje met de doorgeoliede werkkleren en het extra paar schoenen; de chauffeur rook naar leer en pijptabak, dezelfde tabak, die Krijn vroeger de boeren had zien roken. Er zaten mensen met gezichten, die Krijn vroeger ook had gezien; misschien niet dezelfde, maar toch bijna gelijk; stil, doorploegd, ernstig onder het zwart van een boerenpet of het smalle wit van een boerinnenmuts. Er was een jonge vrouw met een kind, dat sliep; hij ademde de korengeur van haar haren.
Zwartblauwe herfsthemel was boven zijn hoofd, toen hij alleen stond op de weg, waar men voor hem gestopt had. Hij zette de
| |
| |
koffer naast zich neer en keek rond, alsof hij de dingen in het duister herkennen wilde. De stilte was bevreemdend; was deze stilte er steeds zo geweest? Hij streek de hand over het voorhoofd, nam de pet af; kleine zweetdruppels stonden op zijn huid, een zonderlinge spanning klopte in zijn keel. Dáár lag de smederij en het was, of hij het ronde bord aan de ijzeren stang voor zich zag: Englebert banden. Daartegenover.... het weiland moest bebouwd zijn. Er rekte zich een vierkante schaduw. Hij nam het koffertje en liep in de richting van de dijk. Aan zijn linkerhand, diep het land in, gloeide een klein vierkant in het donker. Daar was de hofstede van de Frigge's, waar hij jongknecht had kunnen worden.
De dijk stond als een borstwering van zwart tegen de lichter schemerende hemel; de weg bochtte hier, alsof ze over de kruin liep. Krijn begreep het niet. De weg had toch steeds onder aan de dijk gelopen? Daarachter was immers het water, waarin Melle Durgerdam was omgekomen, en waarop hij zelf vier jaar had gevist. Hij hief het hoofd, hij snoof, als om de oude, grondige geur van het zuiderzeewater te herkennen, dat hij zo had gehaat en dat toch nooit geweken was. Was de nacht zo vol andere roken, zo vol van een andersoortige bries, dat hij die geur uit de jonge jaren niet hervond? Er was een andere gewaarwording dan die van zee en er was de bevreemdende diepe stilte, die plotseling brak, alsof er ver weg, waar de schollebanken lagen, een auto had getoeterd.
Krijn zette de pet op en bereikte de dijk met tien, twaalf passen. Hij begreep het niet, deze verwarring der zintuigen. Hij had hier toch vaker gestaan toen hij pas op de koopvaardij voer.... toen had de speurzin van zijn lichaam hem niet bedrogen. Reuk, gehoor, en voorgevoel waarschuwden hem ditmaal, dat er iets onder deze hemel veranderd was. Hij beklom de dijk, met de weg, die werkelijk over de kruin ging en aan de andere zijde in het donker wegzonk.
De dijk moest verlegd zijn, landinwaarts. Maar nee, de oude vlierbomen aan de voet stonden er nog, die zou men zeker niet meenemen. En de afstand naar het huis van de Frigge's, den smid - die was gelijk gebleven. Hij tuurde in de nacht op, liep behoedzaam de dijk af. Het gras was zacht en buigzaam onder zijn schoenen. Op de oude dijk groeide aan de zeezijde geen gras.
| |
| |
Aan de voet van deze dijk was geen zee. En het was dezelfde dijk!
Hij stond weer stil. Angst bonsde in hem - lag hij in de kooi van de ‘Fatme’ te dromen van zijn jeugd..? De Griekse boot - de reddingboei van de Thorbecke - zijn reis met de ‘Giessenstroom’ - was het evenzo droom, waaruit hij wakker zou worden, als Ewaldsen hem straks schudde? Hij tastte met de handen naar zijn borst; daar was de trui, die hij in Toulon had gekocht. Hij sperde de ogen - hij ademde diep - hij worstelde niet in de kooi met een gevaarlijke en dreigende inbeelding. Hij was thuis.
Krijn begon weer te lopen. Waar de zee geweest was, de palen, begroeid met druipend wier en aangekleefde mosselschalen, strekte zich land. Hij ging voetje voor voetje. Hij kon maar met moeite wennen aan het denkbeeld - land onder de voeten. Men had gepolderd. Hoe ver? De aarde leek zich wel mijlen en mijlen te strekken onder de nacht. En nu vernam hij weer het verre geluid van de auto. Hij had zich dan toch niet vergist. Er liepen wegen door deze uitgestrektheid, die eenkeer zee was! Hij had de handen voor zich uitgestoken - tastend -; zijn koffertje stond nog steeds aan de dijk. Maar hij kon niet teruglopen. Hij was teruggekomen en had nieuwe aarde gevonden. Hij liep door. De fijne kriewelende geur van hooi drong in zijn neusgaten. Ergens kwam een zware zucht uit de stillte; de zucht van een koe. Hij liep er heen; er lagen er twee, drie, vier, slapend en met ronkende flanken, schimmen van diep zwart en vaag wit in het duister. Hij zag de kleine lichten van boerderijen - zij schemerden zwak uit het duister, doofden weer achter hem. Hij hoorde een kerkklok slaan - er moesten dorpen zijn ook.
Hij liep tegen een hek; er schramde iets tegen zijn hand, langs zijn kleren. Prikkelheining. Hij volgde, met behoedzame vingers, het hek van paal tot paal. Wat was er achter? Hij bukte zich, strekte de hand tussen de prikkeldraad door. Aarde, zacht en nog vochtig van regen. Wanneer had het geregend, hier op dit nieuwe land? De aardkorreltjes krasten onder zijn nagels; toen hij verder liep, droogden zij aan zijn hand, en hij verzamelde met de vingers van de ene de pulverende grond in de handpalm van de andere. Hij snoof er aan, hij had deze aarde willen proeven.
Hier had het grauwe, vijandige water gelopen. Nu stonden er
| |
| |
hoeven, en hekken, er lagen koeien, er was bouwgrond. Krijn schudde het hoofd. Een vreemde, beangstigende blijdschap beefde in hem. Hij bracht de handen naar zijn borst, het leek wel, of er iets hards was, waardoor het lachen, die wonderlijke beving van geluk niet verder kon, iets, dat daar jaren zo gezeten moest hebben. Hij boog het lichaam, het deed pijn, deze verscheurende tweestrijd tussen de rampzaligheid van eerst en dit geluk, tussen de angstige gespannenheid en de onverhoedse vreugde der ontdekking. Hij hield de handen met alle kracht tegen het bovenlijf, hij voelde, dat er in zijn gezicht spiertrekkingen kwamen, zo vreemdsoortig, als hij ze nooit gekend had. Hij had een schreeuw kunnen geven - smartelijk en lang en gelukkig tegelijk.... maar er kwam geen klank uit zijn keel. Het leek alleen, alsof de harde, stenen plek in hem begon te dooien, alsof hij van binnen vol liep met een smeltende warmte, een zalige afmatting, heviger en bevredigder dan hij ooit bij een vrouw had gevonden; een volte, die nu niet meer ondraaglijk was, maar tot in zijn vingertoppen doorgolfde, die door zijn hoofd suisde en een diepe rust achterliet. Hij dacht er niet meer aan, wie in het huisje van 1771 zouden wonen, of zijn moeder nog zou leven. Hij wist alleen, dat de zee was verdwenen, hier en uit zijn bestaan. Het water was aarde geworden, en hij stond met de voeten op deze nieuwe aarde, en zei, hardop en gelukkig, zonder dat hij kon ophouden:
‘Nu zal ik boer worden. Nu zal ik boer worden,’
....alsof hij ontwaakt was uit een lange en folterende droom van steden en hemels in vuur, nachten op het schip, kolenstof, het zinderen van machine's en het roepen in vele talen, dat zich oploste in een herinnering van bonte klanken en klinkende veelkleurigheid, die langzaam optrok en te loor ging in de Hollandse najaarsnacht.
Theun de Vries
|
|