| |
| |
| |
Clementine
X
Op een kouden herfstdag kwam mijnheerke tegen den avond doornat thuis. Ziek, longontsteking. Er werd gedokterd en geplaasterd zooveel als men dat aan een rijk heerke maar doen kon, en zoo kwam hij er na een paar maanden weer door. Maar oud dat hij geworden was! Och heere, een echt verneuteld peke zag hij er nu uit. Zijn rimpelgezichtje was nog smaller geworden, langs de slapen, waar men de blauwe adertjes door het vel zag, had het net een lijkkleur, en hij had nu wel geen één haar meer op zijn kop. Zijn ooren schenen daarentegen grooter geworden. Hij lag beneden in de zitkamer, omdat de slaapkamer boven moeilijk kon verwarmd worden, en omdat het voor Clementine, die nu in het kamertje vlak daarnaast sliep, gemakkelijker was voor den oppas. Hij zou nog wel een tijdje moeten liggen, zegde de dokter. De keuken was naast die kamer, aan de andere zijde.
Clementine heeft mijnheerke tijdens zijn ziekte uitstekend verzorgd, dat kan niet geloochend worden. Natuurlijk dat er van trouwen nu wel niets meer zou komen, het was of ze een halven doode in haar handen hield als ze hem aan het helpen was, en zij had er nu precies ook geen lust meer toe. Voor uw ouden dag moet ge niet bang zijn, had hij haar gezegd, en dat beteekende dat het kasteelke, en al wat hij bezat aan geld, haar eigendom werd, dat wist ze nu wel. Trouwen was nu niet meer noodig. Maar ze moest hem tot den laatsten moment bijstaan, want ge kunt nooit weten.... Van de keuken kwaamt ge in de zitkamer, waar mijnheerke lag, door een half glazen deur, met een gordijntje er voor. Als ze met haar werk bezig was wierp ze nu en dan door de ruitjes een blik op den zieke. Die lag gewoonlijk zeer stil, met het gezicht naar het raam gekeerd. De blik van Clementine had
| |
| |
een wonderlijken glans. Want, was mijnheerke er niet doorgekomen, had God haar gebed willen verhooren, dan was zij nu rijk geweest.
Mijnheer Parmentier heeft zeker nog drie maanden te bed gelegen, of in een zetel naast de kachel gezeten, en het is gedurende dien tijd dat Clementine zich heelemaal ingeleefd heeft in het idee dat zij eigenaresse van het kasteelke was. Mijnheerke hing nu geheel van haar af, als een kind bijna, zij moest zelf alles beredderen, binnen en buitenshuis en de menschen te woord staan. Zij vroeg aan mijnheerke geld wanneer zij dit noodig had, en nooit heeft zij een cent daarvan nutteloos, of voor haar eigen uitgegeven. Als er een brief kwam deed ze dien zelf open en las hem mijnheerke voor. Was de brief in het Fransch, en vermoedde zij halvelings dat hij van een familielid kwam, of dat er geld in gevraagd werd, dan sprak zij daar niet over en stopte hem weg in haar koffer. In het dorp begon zij een anderen toon aan te slaan tegenover iedereen, en Zondags zat ze nu in de kerk op den rood-kussenstoel van madame zaliger, vlak achter de Nonnen. De pastoor is op het kasteelke twee keeren komen aanbellen. Ja, dat was toch zijn plicht tegenover een zieken parochiaan. Maar beide keeren kon hij onverrichterzake teruggaan. Clementine kwam hem met een gestreken gezicht in de gang zeggen, den eersten keer, dat mijnheerke te ziek was, den tweeden keer, dat hij sliep. Zij had niet vergeten hoe de pastoor haar de deur had gewezen, en met pastoors moet gevoorzichtig zijn, die komen altijd af als er ergens te erven is, ze rieken dat. Zij liet in de parochie overal verstaan dat de pastoor alleen om die reden naar het kasteelke kwam. Ook andere bezoekers hield zij van de deur. Op een Zondagmiddag kwamen er, met een rijtuig, een vreemde heer en een bejaarde dame aanbellen, en toen zij aan Clementine zegden dat zij mijnheer Parmentier even wilden zien, vroeg ze kortaf: ‘Waarvoor?’ - ‘Wel, zei de dame, ik ben zoo wat de eenige familie van mijnheer.’ - ‘Ge liegt, antwoordde Clementine, mijnheer heeft geen familie, en hij is veel te ziek om vreemd volk te
ontvangen.’ - Zij sloeg de deur voor hun neus dicht. Die zelfde dame is later op de begrafenis gekomen.
En mijnheerke, terwijl Clementine in de kamer aan het opruimen was, of 's avonds in den zetel bij de kachel, schuins tegenover zijn bed, kwam zitten naaien, volgde haar met zijn
| |
| |
geniepige oogjes, en daarin tintelde alsaan een lichtje alsof hij heimelijk plezier van iets had. Dat gebeurde vooral als hij zag hoe Clementine de madame van het kasteelke speelde. Het amuseerde hem geweldig. Hij luisterde scherp en hoorde haar bezig in de keuken, waar zij haar bevelen gaf aan het meisje dat kwam helpen, of aan Jan Saenen, den hovenier, op een toon of het daar allemaal van haar was. Kwam ze dan daarop binnen bij hem, en keek ze naar zijn gezicht om te zien of hij het niet gehoord had, dan deed hij of hij sliep. Hij hoorde soms haar plompen stap op zijn eigen slaapkamer, vlak boven zijn bed. De kleerkastdeur kriepte in de hengsels bij het openen. Hij wist dat de beste kleeren van madame zaliger daar nog hingen. Dan trok hij zijn bijna tandeloozen mond in een grijns, en lachte met een klotsend keelgeluidje.
Iederen avond, zoodra zij te bed lag, bad Clementine uit ouder gewoonte een onze-vader, en zij dacht daarbij hoe goed en gepast het van Godswege zou zijn als mijnheerke zoo gauw mogelijk stierf. Daarna lag ze lang te denken aan alles wat ze ging doen eenmaal dat ze in bezit zou zijn van haar erfenis. Zij bracht zich daarmede in een gelukkige stemming, en daar dit zeer bevorderlijk is voor de nachtrust, sliep Clementine een gezonden slaap. Haar voorstellingen van eens-dat-ze-rijk-was gingen door den band niet verder dan haar begrensd leven, en haar simpele verbeelding, haar toelieten, en bleven in het dorp, tegenover die en dat, thuis, zondags, kleeren, eten, familie, maar daaromheen kringelde haar fantasie zich in duizend verschillende vormen en kleine genoegens. Het kon haar echter ook wel zoo erg opwinden dat zij er niet van insliep, en in het bed lag te woelen. Zelfs overdag kreeg zij van die holle droomerijen, stond ze stil bij haar werk, in de keuken, in het tuinpad, keek star voor zich, en zegde hardop het een of ander woord.
Naar gelang Clementine zich de werkelijke eigenaresse van het kasteelke begon te voelen, ontwikkelde zich in haar een nieuwe karaktertrek. Bij mijnheer en madame Parmentier had altijd de grootste zuinigheid geheerscht, zooals dat bij plattelandsche renteniers de gewoonte is. Die spaarzaamheid was echter niet overdreven, en Clementine had zich reeds bij notaris Beuckelaers in die huishoudelijke zuinigheid ingeleefd. Het kwam trouwens overeen met haar eigen aard. Maar nu werd zij
| |
| |
gierig, zoo pinnig gierig dat het aan het kinderachtige grensde. Zij begon het hulpmeisje - (die moest nu ‘juffrouw Clementine’ tegen haar zeggen, zooals al wie op het kasteelke kwam) - bij het eten en bij alles wat zij deed op de vingers te kijken, en zij liet haar 's avonds een half uur vroeger weggaan om haar geen avondeten te moeten geven. In den tuin telde zij de selderplanten en andere groenten om te beletten dat Jan Saenen iets meenam voor zich zelf. Geen cent werd door haar meer nutteloos uitgegeven, en al wat kon verkocht worden, zoowel oud ijzer en vodden als het fruit uit den tuin, moest zoo mogelijk worden te gelde gemaakt. De centen bewaarde zij in een blikken doos in de schapraai. Zij verdacht iedereen haar te willen bestelen, nu zij stilaan wisten dat het al van haar was. Ook voor zich zelf werd zij gierig, zoo wat eten als wat kleeren betrof. Zij kocht bijna niets meer, zij rafelde oude kousen uit om gaten te stoppen in andere oude kousen, iets waar zij vroeger zou mee gelachen hebben daar het dom en nutteloos werk was. Als zij van het dorp kwam raapte zij de stukjes verloren hout op en bracht dit mee naar huis. De eieren werden tot het laatste verkocht, behalve het eene dat mijnheerke elken ochtend at. Dat kwam niet allemaal ineens, het ging geleidelijk, naar gelang haar gedachten zich nu met dit dan met dat van haar toekomstigen rijkdom bezighielden. Op mijnheerke echter durfde zij haar bezuiniging niet toepassen, voor hem was er alles zooals te voren, en zij trachtte zelfs hem te doen begrijpen dat haar spaarzaamheid alleen voor doel had het hem gemakkelijker te maken. En mijnheerke zag dat alles, zweeg, en grinnikte.
| |
XI
Het was tijdens deze crisis van gierigheid dat Rikus, de broer van Clementine, op het tooneel verscheen. Hij was tien jaar jonger dan zij, en de eenige van de broers en zusters - zij waren met zeven geweest - van wien ze ietwat gehouden had. Waaraan dat toe te schrijven was, zou zij moeilijk hebben kunnen zeggen, Rikus had daarvoor nooit iets gedaan, maar het lag in de lijn van Clementine's ingewikkelde natuur. Die Rikus bezat een boerderijtje op den Hagelandschen steenweg, een huis vol kin- | |
| |
deren, en hij had het verre van ruim. Hij was totdantoe hoogstens een- of tweemaal in het jaar bij zijn zuster op het kasteelke gekomen, om iets te zeggen over de kinderen, om haar op de kermis te verzoeken, daar Rikus er op rekende na haar dood Clementine's spaarcenten te erven. Een andere reden voor die schaarsche bezoeken had hij niet. Nu gebeurde het in dien tijd dat hij op een Zondag na het Lof met Clementine mee naar het kasteelke ging, hij had een van zijn jongste meisjes, waarvan Clementine meter was, bij zich, en zij maakte voor hen de koffie klaar in de keuken. Die koffie was zeer dun, en de boterhams weinig in getal. Al pratend daarna over den slechten tijd voor de boeren, tegenslag hier en ongeluk daar, zegde Clementine ineens:
‘Dat is niks, Rikus, gij en de kinderen zult na mijn dood niets te kort hebben.’
Zij zuchtte omdat met het woord ‘dood’ het zelf-medelijden weer in haar opschoot. Rikus, die meende dat zij het had over haar spaarcenten, dacht: ‘Hoe lang zal dat nog duren,’ en hij zuchtte ook, en luidop zegde hij:
‘Dat is heel schoon, Clementine wicht, maar zoo veel kunt ge ook al niet gespaard hebben, niet waar.’ Daar klonk ontmoediging en bijna geringschatting, in zijn toon. Clementine zweeg een oogenblik en keek op haar handen in haar schoot.
‘Ik zeg, Rikus, zei ze dan met stillere stem, dat gij en Urzela en de kinderen later niets zult te kort hebben.’
Hij bezag haar nu met aandacht, en verwondering, deed een paar trekken aan zijn pijp, over zijn mager gezicht gleed een sluwe trek.
‘Clementine, meent ge daarmee misschien....’ Hij kon niet raden waarop zij zinspeelde.
‘Marieke,’ - dat was tegen haar petekind - ‘ga eens spelen in den hof.’ Ze deed zelf de deur achter het meisje dicht, en zette zich terug op haar stoel.
‘Wat zoudt ge er van denken, Rikus, als ge later hier op het kasteelke kondt komen wonen?’
Met onderzoekende blikken keek hij haar in het gezicht.
‘Als hovenier?.... of hoe.... wat wilt ge daar mee zeggen?’
Zij knikte langzaam met haar dik hoofd en dronk aan haar tas.
‘Uw kinderen zullen met tante Clementine goed zijn, Rikus.’
| |
| |
Ze zegde het bijna treurig. ‘Dat wordt hier allemaal van mij, en na mijn dood is het voor u en de kinderen.’ Nu veegde zij met den voorschoot een traan uit haar oog.
Rikus zat daar alsof iemand hem met een stuk hout boven op zijn kop geslagen had. Hij kon niet meer spreken. Zijn hand beefde toen hij zijn tas op de tafel terug zette, en zijn gezicht werd ineens vuurrood.
‘Zijt ge daar zeker van, Clementine wicht?’ vroeg hij heesch.
‘Zeker?.... Zou 'k anders zoo iets zeggen?.... Ik heb met mijn eigen oogen het testament gezien.’
‘Maar onze Peer en onze Friede?’ De twee andere broers die nog in leven waren.
‘Die gaan me niet aan.’
Toen zag Clementine ineens dat de deur naar de zitkamer, waar mijnheerke in zijn zetel bij de kachel zat, op een kiertje stond. Zij ging die deur toedoen, maar keek eerst binnen. Neen, mijnheerke lag met zijn hoofd tegen den zetelrug, en sliep. Zeker, zeker, mijnheerke sliep.
Rikus was, voor het dien avond acht uur sloeg, smoordronken. Hij was een man die weinig sprak. Ook als hij zat was zweeg hij. Alleen aan Urzela, zijn vrouw, verklapte hij het geheim.
Het spreekt van zelf dat Rikus van dan af geregeld op het kasteelke kwam. Stilaan begon ook hij daar alles te bekijken met de blikken van den toekomstigen eigenaar, hij berekende reeds wat hij hier zou aanvangen, daar zou veranderen, en hij gaf zoo al min of meer zijn orders aan Jan Saenen. Hij bracht van zijn boerderijtje telkens wat mee, het schoonste fruit en de beste groenten uit zijn tuin, versche eieren, een gerookte ham, een paar keeren in de maand een kip, een konijn, Clementine had bijna geen boter meer te koopen, zij leefden op het kasteelke nu bijna van Rikus. Als Urzela daarover soms wat zegde antwoordde Rikus:
‘Zwijg, het geluk van onze kinderen hangt er van af.’ De gierigheid van Clementine vond daarin een groote voldoening. Zij heeft eenmaal een mandje peren, dat Rikus had meegebracht, verkocht aan den postmeester. Clementine liet nooit na aan mijnheerke te gaan toonen wat die goedhartige broer van haar had meegebracht. Mijnheerke knikte, en als zij weg was klotste het hikkend lachje door zijn enge keel.
| |
| |
Rikus heeft dat volgehouden tot het eind.
Hij vroeg soms met belangstelling aan Clementine hoe ver het stond met de gezondheid van mijnheerke, op een toon dien hij hartelijk meevoelend trachtte te maken, maar hij durfde haar onderwijl niet in de oogen zien. Want voor hem moest mijnheerke Parmentier geen dag langer leven, en hij vreesde dat dit wat al te duidelijk op zijn gezicht zou te lezen staan. Hij kwam nu geregeld elken Zondag na de vroegmis een poosje bij haar in de keuken zitten, en ook in de week, 's avonds, als hij voor de eene of andere reden in het dorp moest zijn, of zonder reden. Hij kwam daar zitten in de hoop dat Clementine wat naders zou zeggen omtrent de erfenis, hij probeerde zelfs haar met een half woord er op te brengen. Maar Clementine deed dat niet, zij gebaarde het niet te hooren of niet te verstaan. Het was juist of zij eenigszins spijt had haar geheim verklapt te hebben aan Rikus. Zij genoot niet meer zoo gelukkig alleen van haar rijkdom als vroeger. De schaduw van Rikus' klauw viel er over. En haar houding deed soms in Rikus een verkropte woede tegen haar opstijgen, die hij met moeite bedwong, en hij keek haar met valsche blikken aan als zij het niet zag. Nu zij eenmaal zooveel gezegd had beschouwde hij het als een verongelijking, zoo niet erger, er niet meer over te vernemen. Gebeurde het dat Clementine hem iets zegde van wat zij later ging doen, had hij bijna lust haar te vragen: ‘En dat allemaal met mijn geld?’ Een zonderlinge toestand.
Het was toen januari.
| |
XII
Het is zaterdagavond. Het vriest zacht. Mijnheerke Parmentier zit in zijn zetel, en in het licht van de lamp naast hem, probeert hij iets te lezen in de Fransche gazet van dezen ochtend. Op het tafeltje, naast de lamp, staat een wit bord, met een mes er naast, niets anders. Het licht, onder het groene scherm, valt op den vloer, tot op een deel van de witte sprei over het bed. De kachel ronkt. Hij heeft het deurtje even open gezet om het vuur wat te temperen. De hooge staande klok, tegen den muur naast het bed, tikt gedempt in de donkere kast, en bij iederen tik en iederen tak komt er een dof bijgeluidje, bijna als een
| |
| |
na-snikje, zoo: tik(hè).... tak(hè).... tik(hè).... tak(hè).... zooals oude klokken, die vermoeid van jaren zijn, dat wel meer doen. Achter zijn zetel is het verlichte raam van de keukendeur.
In de keuken zitten Clementine en Rikus. Hij is tegen zes uur aangekomen met een konijn, hij heeft dat naast den pompbak op het rek gelegd, en is gaan zitten bij de plattebuiskachel, met de armen op de roede. Zoo rookt hij zijn pijp, en kijkt naar den muur voor hem. Nu en dan spuwt hij in den koolbak onder de kachelbuis.
‘Het vriest,’ heeft hij gezegd bij het binnenkomen.
‘Ge zoudt het zeggen,’ heeft Clementine geantwoord, en daarna spreken ze niet meer.
Clementine heeft gedaan met haar huiswerk, zij gaat even kijken bij mijnheerke of de kachel daar in orde is, zij neemt het bord en het mes mee, zonder een woord te zeggen, en zet zich nu aan de andere zijde van de keukenkachel met een mandje naaiwerk. Ook in de keuken tikt op den schoorsteen een klok, een wekker is het hier, nerveus rap: tik-tik-tik-tik-tik-tik.... Boven den wekker hangt tegen den schoorsteen een kruisbeeld. In den spiegel vlak tegenover ziet men dat kruisbeeld nogmaals. Er hangt een Heilige Familie tegen den muur boven Rikus' hoofd. Boven den pompsteen staan wat potten en pannen, boven de aanrechtbank wat koperwerk. Alles luistert naar het tikken van den wekker. Buiten vriest het, onder een kouden maanhemel. Hier binnen leeft er iets onwezenlijks, daar zijn geesten in dat huis. Als Rikus even indut schiet hij plots weer wakker met een bonzend hart. In de gang kraakt er iets lichtjes. Werd daarboven niet een deur gesloten?.... Als er nu iemand over den steenweg zou voorbijgaan kan men dat hier niet hooren.
Zoo zitten ze daar dan, deze drie menschen, mijnheerke Parmentier, Clementine, Rikus, in hetzelfde huis, ieder besloten in het geheim van zijn eigen gedachten, ieder bouwt zijn eigen droomen, met een afgrond tusschen elkaar. En toch verbonden, door iets dat de eene van den andere raadt, en weet. Drie menschen die in en om elkaar leven, elkaar haten.
Door den wand die hem van de keuken afscheidt wriemelt mijnheerke met onzichtbare voelhorens in de geesten van de
| |
| |
twee in de keuken, en grinnikt nu en dan over zijn krant heen.
De twee in de keuken zitten daar roerloos, als twee hyenas die wachten op een lijk. Als Rikus de lippen over zijn pijpesteel schuift is het juist of hij maakt zich gereed om aan iets te likken. Twee spinnen zijn ze, die in hun webbe zitten te loeren op de vlieg, om haar het bloed uit het lijf te zuigen. Soms klinkt in de andere kamer een korte droge hoest. Telkens schiet dan hun kop eventjes omhoog, zooals een kat, die met al haar spieren en zenuwen samengebald te loeren zit op een argeloozen vogel, plots opschrikt van een geluid achter haar. Zij hooren dat hoesten, zij denken beiden hetzelfde, en zien elkaar niet in de oogen. Rikus verschuift even den voet. Mijnheerke Parmentier, het lijk van de hyenas, de vlieg van de spinnen, de vogel van de kat, denkt aan de twee, zooals zij aan hem denken. Hij heeft de krant op de knieën laten zakken, zijn kaal hoofdje rust tegen de zetelleuning, in de schaduw van het lampescherm. Is hij moe, het leepe, schriele mijnheerke Parmentier? Slaapt hij? Zijn beenderige handen rusten op de zetelleuningen, hij roert niet. Maar zijn oogen zijn open, hij staart in de schemering voor zich, hij luistert naar den regelmatigen tik.... tak.... in de lange kast, en hij glimlacht, zijn hatelijk valsch glimlachje dat op zijn bleeke smoeltje zit als het grijnzen van een doodskop. Lijkt het witte hoofdje van mijnheerke nu niet een beetje op een doodskop? Hij glimlacht. Ja.... Want hij hoort, hij hoort precies wat de twee daar in de keuken peinzen, in de beslotenheid van hun zwijgen, hardnekkig immerdoor peinzen....
‘Waarom blijft hij nog leven, denkt Clementine, terwijl zij zorgzaam naait. Ja, waarom leeft hij nog altijd, het uitgedroogde scharminkel.... Hij moest lang dood zijn.... Na de begrafenis blijf ik hier alleen, geen mensch mag bij me komen, ze willen allemaal mijn geld.... Niemand krijgt een cent, niemand.... Onze Rikus moet wachten.... Waarom gaat hij nu niet dood, de oude pezewever, de vrek.... Hij doet het om mij te judassen... Ik koop een bontmantel, zoo schoon als die van madame Claessens.... Ik laat me van 's morgens tot 's avonds dienen.... Ik doe niks meer.... Oui madame.... Certainement madame.... Ik rijd naar Brussel als ik wil.... Ik drink wijn.... Nu is het tijd dat hij dood gaat, de judas, ik heb er lang genoeg op gewacht....
| |
| |
Peinst Clementine.
“Als hij dood is, droomt Rikus, verkoop ik ginder mijn gedoe.... Ik kom hier wonen, op het kasteel.... Clementine kan hier toch niet alleen blijven.... Ik moet niet meer werken, een beetje hovenieren, ja.... Onze Jef moet voor pastoor leeren.... Als hij vannacht wilde verrekken was ik morgen een gelukkig mensch.... Mijn schuld afbetaald.... Sigaren.... Bier.... Elken dag vleesch.... Ze moet niet probeeren de baas over me te spelen, de venijnige tang.... Dat die oude zottin maar zoo gauw mogelijk optrekt, te gelijk met den andere.... Heur testament zal wel gemaakt zijn....
Droomt Rikus.
Het is heel stil, in de keuken, in de zitkamer, in het heele huis. Het vriest buiten.
Mijnheerke hoort wat ze denken, en grijnst met zijn doodskoppengezichtje....” Hi-hi-hi!.. Ze zitten te wachten op mijn dood, die twee daar!.. Hi-hi-hi!.. Op mijn centjes.... Ik zou moeten kreveeren.. hi-hi-hi!.. (Het klotst door zijn dun keeltje als in een buisje).. Wat zullen we lachen! Wat zullen we lachen!..’
Grijnst mijnheerke Parmentier.
Hij moet ervan hoesten. Twee koppen in de keuken schieten luisterend op.
Ze zijn met vier nu. Eén zit te wachten op den dood van één. Eén zit te wachten op den dood van twee. En de derde, mijnheerke, grijnslacht op den dood. En de dood zelf mummelt tandeloos in den wekker op den schoorsteen: rap-rap-rap-rap-rap-rap-rap-rap-.... of monkelt rustig in de donkere muurklok:.... tik(hè).... tak(hè).... tik(geld).... tak(geld).... tik(geld).... tak(geld)....
In het dorp luidt de klok. Het is morgen zondag. Clementine blikt op naar den wekker, en zegt:
‘'t Is negen uur.... ik moet mijn voeten nog wasschen.’
Rikus scharrelt zijn holleblokken over den vloer, spuwt in den koolbak, staat recht, en als hij de deur opentrekt en naar buiten kijkt zegt hij:
‘Het vriest.’
‘Ge zoudt het zeggen,’ antwoordt Clementine.
| |
| |
| |
XIII
Een druilerigen zondagnamiddag in maart. Mijnheerke is zoetjes ingeslapen in zijn zetel. In de keuken zitten Clementine, Rikus, en Urzela. Een afgesloofd onbeduidend boeremensch, die vrouw van Rikus. Zij klaagt over de kleeren, voor de kinderen en voor Rikus. Waarom, als Clementine binnenkort een rijke madame is en zij toch van haar alles moeten erven, vraagt Urzela zich af, kan zij nu reeds niet wat helpen?.... Zij spreken gedempt, om mijnheerke niet te wekken daarnaast. Clementine staat ineens recht, gaat kijken door de ruitjes van de tusschendeur, en zegt dan: ‘Wacht eens 'n moment.’ Ze hooren haar in de gang de trap opgaan. Als zij boven - Clementine heeft een zwaren stap - de kriepende kleerkastdeur opent, draait mijnheerke zijn slapend kopje zachtjes van links naar rechts.
Clementine komt terug in de keuken met op den arm een dikke jas met bontkraag, de beste winterjas van mijnheerke.
‘Pas dat eens, Rikus,’ zegt ze stilletjes, maar doodgewoon. Rikus, met een rood gezicht, trekt het kleedingstuk aan, het prangt wel wat aan de schouders, maar het is toch ongeveer zijn maat. Hij staat daar als een zot te midden van de keuken, met zijn hoekigen, groven kop boven het zwarte astrakan, hij kijkt langs zijn mouwen, zijn beenen, dan naar Urzela, lacht idioot, en mompelt ‘Wel gotferdomme!’ Clementine kijkt onderzoekend of de jas wel past. ‘Daar moet niet veel aan veranderd worden,’ zegt ze.
‘En probeer dat nu ook eens.’
Ze neemt uit een doosje, dat ze in de hand heeft gehouden, de gouden horlogeketting, slaat zelf de overjas open, en houdt de ketting over den buik van Rikus. Ze kijken er alle drie naar, ernstig, en daar Rikus en Urzela goed verstaan wat dit zeggen wil spreken ze geen woord. Ook als Clementine de ketting weer in het schrijn legt en de jas helpt uittrekken, zwijgen ze. Het is een plechtig oogenblik. Gelukkig dat mijnheerke slaapt.... Ja ja, slaapt....
| |
XIV
Het is de laatste zomer van mijnheerke Parmentier geweest. In de oogstmaand was hij in zooverre beter dat hij in den tuin
| |
| |
kon rondwandelen. In het dorp heeft men hem niet meer gezien. Die beterschap duurde niet lang, en in den herfst lag hij weer te bed. Mijnheerke voelde zelf dat het gedaan was, denk ik.
‘Clementine, zegde hij op een morgen, ga bij den notaris eens vragen of hij dezen namiddag bij mij kan komen.’
Verbluft keek ze hem aan.
‘De notaris, mijnheer?’
‘Ja, de notaris.... Ik wil mijn testament maken.’
Clementine werd lijkwit.
‘Ik meende.... ik meende dat dat al lang....’ Haar stem stokte.
‘Wat.... al lang?’
Zij was ijskoud.
Gedurende al die jaren had zij dus geleefd op een valsche zekerheid!.... Dat terugsmakken in de werkelijkheid was zoo brutaal, zoo onverwacht, dat ze moest neerzitten. Was hij dus gestorven verleden winter, dan was.... Zij durfde er niet aan denken.... Die gemeene loeder!.... Rikus, de winterjas, de gouden horlogeketting, de.... In een flits schoot het allemaal door haar geest. Zij moest op haar tanden bijten om mijnheerke niet bij de keel te grijpen op zijn bed. Hij las het in haar oogen.
‘Zijt ge niet goed?’
‘Ja wel.... ik ga.’ Haar stem was schor.
Zij ging naar het dorp met een hollen kop, ze wist niet waaraan ze moest denken. Het was of de grond onder haar voeten wegschoof, of ze over water ging, of ze ineens van boven van een dak naar beneden was gegooid. Het was bijna met een nederig gezicht dat ze door het dorp stapte. Zij deed haar boodschap bij notaris Claessens, dacht, toen ze in de gang stond, aan den bontmantel van madame Claessens.... de kleeren.... den hoed.... Ze kwam terug, en zat in de keuken verwezen voor zich te kijken. Dan deed ze als een automaat haar huiswerk. Clementine had zonder het te weten op den rand van een afgrond gestaan, en zij bekwam slechts langzaam van den schrik.
De notaris kwam in den namiddag. Met een deemoedig gezicht liet ze hem bij mijnheerke, en ging dan in de keuken zitten. Hij was een oogenblik later bij haar terug en vroeg om een briefje naar zijn huis te brengen en te wachten op het antwoord. Zij voelde wel dat men haar wilde weg hebben, maar ze kon
| |
| |
niet weigeren. Haar hart bonsde. Het deed haar goed in beweging te zijn. Zij haastte zich niet.
Toen zij terugkwam en met den brief van den notarisklerk in de kamer trad, zat de notaris naast het bed met mijnheerke rustig te praten. Zijn aktentasch lag op de tafel. Haar keel was toegeschroefd. Maar mijnheerke zei vriendelijk, docht haar toch: ‘Dag Clementine.’ De notaris knikte vaderlijk. Toen hij enkele minuten later langs de gang wegging, liet zij hem buiten, en daar werd het haar opeens te machtig. Met tranen in de oogen, heesch, vroeg ze: ‘Mijnheer de notaris, ik mag toch gerust zijn, niet waar?’ Notaris Claessens zette zijn hoed op, stak zijn eindje sigaar opnieuw aan, en glimlachte ondertusschen geheimzinnig. Aan de deur klopte hij haar op den schouder en fluisterde: ‘Proficiat, Clementine.... Proficiat’!
Zij meende in de opwelling van haar blijdschap naar mijnheerke te loopen om hem te bedanken. Neen, dat kon ze nu toch niet. De judas had haar al dien tijd bedrogen en belogen, zij bevroedde nu maar hoe dicht zij bij haar ongeluk had gestaan. Zij ging terug in de keuken zitten en maalde koffie.
| |
XV
Half october liep het af met Louis Charles Gérard Parmentier. Dokter Vertessen bezocht hem den laatsten keer rond twee uur. 's Avonds was de pastoor gekomen en had hem bediend. Tegen negen uur kwam Rikus om te waken. Met hun twee zaten ze weer in de keuken, ieder langs zijn kant van de kachel, in eigen gepeinzen verzonken. Rikus rekende in zijn hoofd. Clementine zat met de gevouwen handen, waarin zij een rozenkrans hield, op haar dikken buik, voor zich te kijken, en dacht aan morgen. En aan overmorgen. De notaris had laten vragen hoe ver het met mijnheerke stond, en had gezegd dat ze hem aanstonds in den vroegen morgen moesten verwittigen als er 's nachts wat voorviel. Clementine overlegde alles. Alle deuren en kasten waren gesloten, ze zou de sleutels morgen dadelijk aan den notaris geven. Niemand had zijn neus te steken in hààr huis. Ze moest ook terugdenken aan den tijd toen ze als jong meisje bij madame Beuckelaers gekomen was. Nu was ze negen en vijftig. Al haar
| |
| |
werk, al haar zorg, hadden maar één doel gehad, en morgen zou nu dat doel bereikt zijn. Clementine zuchtte van innig welbehagen. Ze ging naar de kast, nam er de flesch jenever uit die ze in den morgen gehaald had voor de begrafenis, en schonk voor Rikus en voor zich zelf een glaasje vol. Rikus kipte het door zijn keel alsof het zijn eigen jenever was, en zelf schonk hij zich een tweede in. Hij sprak geen woord. Later vielen ze beiden in slaap, Clementine met het hoofd scheef op de borst gezakt, en zij zeeverde lichtelijk over haar kin. Een grijze haarbles hing over haar gezicht en bengelde mee als haar hoofd naar links of rechts sloeg. Haar buik zwol zienderoogen mee met haar adem. Rikus leunde den kop tegen den wand, hield den mond wijd open, en ronkte. Zooals ze daar nu zaten was hun voorkomen leelijk. Het wekkertje op den schoorsteen tikte maar door: rap-rap-rap-rap....
Rond één uur werd Clementine wakker. Ze veegde met den rug van haar hand haar natte kin af, en keek slaapverwezen voor zich. De lamp was bijna leeggebrand en de wiek stonk. Zij gaapte, had hoofdpijn, en zij stak de lamp aan die gewoonlijk bij mijnheerke stond. Nu brandde daar een nachtlichtje. Zij hoorde meteen een zacht gekreun in de andere kamer. Zij luisterde aan de deur, dacht even na of ze zou gaan zien, dronk een glas water, en ging naar den zieke. Zij stond over het bed gebogen, keek met een vies gevoel naar het kale kopje en het dunne gezichtje van mijnheerke, die met de oogen toe lag, en bij iedere korte en stootende ademhaling kwam er een klein gorgelend geluid uit zijn keel. Het nachtlichtje wierp een flauwe schemering door de kamer. Het rook er benauwd, naar medicijn en naar den toiletemmer. Clementine blikte even naar het fleschje op de tafel. De dokter had gezegd.... Neen, dat diende nu voor niets meer. Zij keek nog eens naar het smalle gezichtje, en trok dan zachtjes den rand van de dekens over zijn mond en over zijn gezicht. Een uur vroeger of later.... Zij deed het voorzichtig, alsof ze bang was dat hij het zou gewaar worden. Een oogenblik bleef ze nog staan. Het reutelend geluidje had opgehouden. Zij ging terug naar de keuken.
Rikus zat daar klaar wakker. Hij keek haar aan en vroeg:
‘Is hij nog niet dood?’
Neen, schuddekopte ze. Daarop dronk ze nog een glas water,
| |
| |
zette zich terug op haar stoel, nam den rozenkrans weer tusschen de vingers, en sliep. Rikus ging even buiten om tegen den gevel te wateren. Hij schraapte zijn keel en spuwde ver weg in den donker. De hemel stond vol sterren. In het dorp blaften een paar honden, en op den toren sloeg het uur. Hij schudde zich van de kilte toen hij terug binnenkwam, dronk nog een borrel, en stopte zijn pijp. Alles was stil.
Rond zes uur schoot Rikus wakker, met een vuilen, plakkerigen mond. Hij had tegen de kachelroeden gelegen, en zijn arm sliep. Hij had iets zots gedroomd en was er geheel verdwaasd van. Clementine sliep met het hoofd op de tafel. Op zijn kousen ging hij nu zelf kijken in de andere kamer, kwam dadelijk terug, klopte haar op den schouder en fluisterde: ‘Nu is hij dood.’ Clementine stond recht, wreef aan haar oogen, en zegde met een dikke stem: ‘Goddank, Rikus!’
| |
XVI
Te zeven uur was Rikus al bij den notaris. Die liet weten dat hij in den namiddag zou komen, en dat hij er op rekende dat alles in het sterfhuis zou blijven liggen zooals het was. De doodsklokken werden geluid. Mijnheerke werd gelijkt. Rikus ging naar huis om zijn beste kleeren aan te trekken, maar tegen den noen was hij terug. Hij werd door Clementine belast met al de boodschappen die er te doen waren.
Rond drie uur kwam notaris Claessens, vergezeld van den pastoor, van nog een anderen priester, en van de bejaarde dame die het jaar te voren had gezegd dat zij familie van mijnheerke was. Clementine keek verwonderd. Wat kwamen die hier doen? De notaris, zonder haar iets te vragen, bracht zijn volk in het salon, verzocht hen plaats te nemen, ook Clementine, precies of het daar allemaal van hem was. Dan ging hij zelf achter de tafel zitten, opende langzaam zijn aktentasch, nam daaruit een witten omslag, en zegde: ‘Mijnheer Parmentier heeft mij gevraagd zijn testament voor te lezen onmiddellijk na zijn overlijden, in zijn eigen huis, nog voor de begrafenis. Hij heeft mij aangesteld als zijn testamentuitvoerder.’ Dan plaatste hij rustig zijn gouden lorgnet op zijn neus, plooide het papier open, en
| |
| |
begon te lezen: ‘In den naam des Vaders en des Zoons en des heiligen Geestes, amen, dit is mijn testament....’ Clementine maakte een kruiske. En de notaris las.... De pastoor.... zooveel.... de verre nicht.... zooveel.... het weezengesticht.. Het was zeer uitvoerig wat hij las, en hoe verder hij ging hoe starrer Clementine hem met wijd opengespalkte oogen begon aan te kijken, en opeens begreep ze niets meer, de zin van de woorden drong niet meer tot haar door, het warrelde dooreen in haar hoofd alsof daar iets kapot gesprongen was. Tot ze plots haar naam hoorde.... ‘Clementine Geeraerts.... de kleeren van madame Parmentier zaliger.... levenslang vast verblijf in het godshuis te Leuven.... Rikus Geeraerts.... winterjas met astrakankraag....’ Daar was wel iets kapot gesprongen in haar hart, want al haar bloed vloeide er uit weg. Zij roerde niet, ademde zelfs niet.
‘Dat is alles,’ zegde de notaris, zonder iemand te bezien. Hij stak zijn lorgnet weer in zijn vestzakje, stond recht, stopte de papieren terug in zijn tasch, en hij ging de deur uit. De anderen volgden. Geen mensch zegde een woord tegen Clementine, of dacht er aan het lijk even te gaan groeten.
| |
XVII
Daarmee is mijn verhaal ten einde. Er blijft nu nog alleen over: Clementine.
Toen de notaris met de anderen het salon verlaten had bleef zij roerloos op haar stoel zitten. Zij dacht er zelfs niet aan de voordeur te gaan openen en ze buiten te laten. Zij bleef zitten, het hoofd een beetje naar links gebogen, de handen gevouwen over haar ronden buik, zij keek versuft naar de plaats waar de notaris gezeten had alsof die daar nog zat, en zij deed een poging met de lippen om te vragen: ‘Wablieft?’ Zij kon niet denken of iets beseffen. Al klonken nu achteraf de woorden van den notaris lettergreep voor lettergreep in haar hoofd, tegen haar hersens, als hamerslagen, zij verstond er toch den zin nog niet geheel van. Ditmaal was het geen schok dien zij kreeg, zoo als op den dag toen Emma haar huwelijk aankondigde, zooals op den dag toen mijnheerke van zijn testament sprak, het was dezen
| |
| |
keer een algeheele vernietiging. Alles stortte ineen van wat ze veertig jaar lang had nagestreefd, gedroomd, opgebouwd. Nu was er niets meer.
De deur ging stil open, en Rikus stond daar. Hij keek haar een oogenblik wachtend aan.
‘Wel?’
Langzaam keerde zij het hoofd naar hem toe. Zij herkende Rikus. Het werd klaarder in haar hoofd. En zij kwam tot haar zelf doordat een felle woede in haar opsteeg tegen Rikus.
‘Wel, Clementine?’
‘Niks!’
‘Watte.... niks?’
‘Ja!.... Niks! Niks! Niks!.... Ge krijgt zijn winterjas.... Zijt ge niet kontent?’
Rikus kon een oogenblik niet spreken.
‘En gij?’
‘Ga het hem zelf vragen!.... hij ligt daar naast.... Ik ga naar het armengesticht te Leuven....’
‘En is dat alles?’
‘Foert!’
Hij bleef haar een minuut lang onthutst staan aangapen en brak dan ineens los: ‘Wel gotfer gotfer gotfer milliard de nondedju!!!....’ Hij smakte de deur dicht, en in de gang sloeg hij met de vuist een grooten bloempot van zijn staander. Hij deed zich geweldig zeer, en vloekte daarop nog harder.
| |
XVIII
Hoe lang Clementine in deze bittere ure van haar leed daar nu zit, op den stoel naast het raam, - zij heeft er zelf geen besef van. Het is doodstil in het kasteelke. Rikus is weggegaan door den tuin, grommelend en vloekend, en hij heeft het straathekken zoo dwaas toegeslagen dat de klink er afgebroken is. Op de straat hooren de menschen hem vloeken als iemand die stapelgek geworden is. Clementine is nu alleen op het kasteelke, alleen met het doode mijnheerke in de andere kamer. Zij voelt zich uitgehold. Het begint in de kamer te grauwdonkeren. Haar blikken glijden nu, van de plaats waar notaris Claessens heeft
| |
| |
gezeten, langs den muur, en daar blijven ze staan op het portret van madame Parmentier zaliger. Een lange poos kijkt ze met starren blik naar dat portret, waarop madame staat afgebeeld met een wit bont om de schouders, eer zij begrijpt wat het is. Die witte vos.... ja, die ligt boven in de kleerkast, waarvan de notaris nu den sleutel heeft, in een doos.... Als ze alleen was heeft ze dat soms omgehangen, heeft zich voor den spiegel gebogen, en heeft gezegd: ‘Oui madame!.... Certainement madame!....’ met een fijnen mond. Naar gelang de schemering aandikt schijnt het bleeke gezicht van het portret scherper naar voren te treden, schijnt het spottend te loeren naar Clementine. Nu schrikt ze ineens op, net als toen Rikus daar straks vloekte. Zij staat recht, gaat voor het portret staan, en met een stem die geen klank heeft sist ze: ‘Ros!.... Gij leelijke ouwe ros!.... Gij zijt de schuld van alles!’ Zij spuwt op het portret, twee drie keeren. Daarna zakt ze weer terug op haar stoel, gedachteloos, leeg.
In de keuken valt er iets op den vloer.... Een kat?
Zij doet in de gang de voordeur op slot, stoot met den voet de scherven weg van den vernielden bloempot, en treedt in de keuken. Zij steekt de lamp aan, plaatst die op de tafel, en blikt dan verloren rond naar wat ze moet doen. En wanneer ze al de vertrouwelijke dingen van elken dag, van heel haar verleden, in den warmen schijn van het lamplicht om zich ziet, beseft ze de volle maat van haar ongeluk.
Dan is Clementine beginnen te kreunen, een bevend, hokkend geluid dat met korte halen door haar toegeschroefde keel gezogen kwam.... èheu.... èheu.... altijd door, met bijna niets menschelijks in den klank. Zonder dat ze wist wat zij deed begon ze een paar borden en tassen te wasschen in de kom op den pompbak. Als dat gedaan was kwam ze voor de kachel staan, aldoor kreunend - èheu.... èheu.... legde de handen op de kromme handvatten van het deksel. Haar gezicht rond de oogen was nu dik rood opgezwollen en ineens hield haar kreunen op. Haar dwaze blik keek star, recht en hard, en met een plotsen stap was ze ineens bij de tusschendeur, rukte die open, en stond in de kamer bij het lijk van mijnheerke Parmentier.
Naast het bed, op een tafeltje, stond een kruisefiks tusschen twee gewijde kaarsen, waarvan er een brandde. Het doode ge- | |
| |
zichtje van mijnheerke Parmentier, met de donkere holten om de ingevallen oogen lag zoetjes op het kussen, met een kerkboek onder de kin om zijn mond niet laten open te vallen. Clementine zelf had dit zoo gedaan, en het was ook haar eigen kerkboek. Zijn bleeke handjes waren schoon saamgevouwen en met een rozenkrans omwonden, Clementine's rozenkrans, en het magere lijk maakte maar een kleine bulting onder de dekens. Op zijn kin stonden dik de witte stoppelhaartjes. Het bleeke neusje stak spits omhoog, en daar het kaarsevlammetje door het plotse binnenkomen van Clementine weg en weer flikkerde, maakte de schaduw van het gezicht en het neusje gekke sprongetjes tegen den muur.
Clementine stond voor het lijk van mijnheerke. Al haar zenuwen brandden en trilden van haat, van machtelooze woede. En het kwam bijna als een reuteling door haar keel toen ze eerst zacht, en stilaan harder begon te schelden: ‘O gij leelijke loeder!.... O gij verdommelijke schurk!.... Kon ik u nog maar eens de keel toenijpen!.... Kon ik u de oogen nog eens uit uw kop krabben!.... Gij dief! Gij bedrieger! Gij schijnheilige wijventoeker!.... Ge hebt mijn eer gestolen! Ge hebt me verkracht! Ge hebt mijn fortuin weggegeven!.... Bandiet! Vagebond! Dief!.... Moest ik dáárom mijn eigen kerkboek onder uw leelijk bakkes steken.... Daar! Daar! Daar!....’ En drie keeren gaf zij met haar open hand een klets tegen den dooden kop van mijnheerke. Het kerkboek vloog door de kamer, een paar doodsprentjes lagen links en rechts, het hoofd zakte schuinsch weg, en nu was het net of mijnheerke keek naar Clementine, en grimlachte, lijk vroeger. Zij liep als een razende horzel in de kamer weg en weer, ziedend van woede, schopte een stoel weg, haar schaduw danste langs de muren, en van op een afstand stak ze beschuldigend den vinger naar hem uit: ‘Durf zeggen, valsche judas, dat het niet waar is dat ge me beloofd hebt te trouwen, dat alles voor mij zou zijn!.... Durf zeggen dat het niet waar is!.... Schurk! Dief! Smeerlap!.... Wat hebt ge met mijn erfdeel van madame gedaan!.... En gij lacht nog!.... Watte!.... Ik wil zelf in de hel komen als gij er ook maar in zijt!....’ Zij gilde nu hoog en scherp met een vreemde heesche stem. En opeens, in een toppunt van razernij, scharrelde zij al haar rokken hoog op, een lint knakte, haar
| |
| |
blauwe wollen broek viel op haar voeten, en met den rug half naar mijnheerke gekeerd kletste ze met de vlakke hand driemaal achtereen op haar bloot achterwerk en schreeuwde: Dat is voor u! Dat is voor u! Dat is voor u!’ zooals het gemeen vrouwvolk dat bij ruzies doet om zijn verachting uit te drukken. Maar zij zag plots in den spiegel tegen den schoorsteen haar eigen naaktheid, schrok ervan ineen, werd meteen stil, en maakte een kruis.
De buitendeur van de keuken ging open. De vroegere knecht Lievens, Jan Saenen met zijn vrouw en zijn dochter, het hulpmeisje met haar vader, en nog een paar dorpelingen, kwamen binnen om den rozenkrans te bidden. Clementine schopte haastig met den voet haar broek onder mijnheerke's bed, en raapte het kerkboek op.
De vrouw van Jan Saenen bad voor. Zij zat bij de deur tusschen de twee kamers. Op een paar na zaten ze allemaal in de sterfkamer met het gezicht naar het lijk gekeerd. Clementine had het laken over den scheef gezakten kop van mijnheerke getrokken, en ook de andere gewijde kaars aangestoken. Zij zat vooraan, het dichtst bij het bed, en men hoorde haar stem boven de andere bidders uit.
De rozenkrans was geëindigd, en de vrouw bad als slot: ‘O Godt wiens bermhertigheden zonder getal zijn, verleent aen de ziele van uwen dienaer vergiffenisse van alle zonden op dat zij de quytscheldinge daer zij altyt heeft naer verlangt door onze meedoogende smeekingen moge verkrijgen, die leeft en heerschapt in alle eeuwen der eeuwen, amen.
Dag van gramschap en ellenden
Die des werelts loop zal enden
En verbranden zal tot asch
‘O gij schandalige schurk!.... Dief! Moordenaar! Valschaard!....’
| |
XIX
Den dag dat Louis Charles Gérard Parmentier begraven werd, hebben ze Clementine weggevoerd naar het krankzinnigengesticht te Melle bij Gent. Daar zit zij nu. Zij leeft er in een
| |
| |
afgescheiden paviljoen van zachtaardige krankzinnigen, een zevental vrouwen onder de hoede van Zuster Anyse, zij doet heel gewoon, werkt mee, en het is enkel als zij begint te vertellen van haar fortuin, van haar kasteel, en dat zij een bedrogen jongedochter is, dat ge kunt merken hoe stapelgek ze eigenlijk is.
Van tijd tot tijd komt zij uit haar kamertje in de gemeenschappelijke zitkamer, waarop al de deuren uitgeven, opgetooid, uit de nagelaten kleeren van madame Parmentier zaliger, met een oude japon, tot op den draad versleten, en met een ouderwetsch hoedje op haar grijs hoofd. De eerste keeren schrokken de andere krankzinnige vrouwen toen zij haar zoo zagen verschijnen, als een dame, maar ze waren er spoedig aan gewend. Clementine zet zich dan op de bank te midden van de anderen, zij knikt voornaam naar links, knikt voornaam naar rechts, met een fijn mondje, en zegt met een zachte stem: ‘Oui madame!.... Certainement madame!....’ De anderen hebben dat gauw van haar afgeleerd, vinden het zeer deftig, en zoodra Clementine nu verschijnt in haar dameskleeren, spoedt zich elk van hen naar haar kamertje, en komt terug, de eene met een kleurigen lap of met een stuk gordijn om het hoofd, de andere met een beddesprei om de schouders, met den overschot van een verneuteld hoedje op het hoofd, en met zeven zitten ze daar, drie op de eene bank, met Clementine in het midden, en vier op de bank, daar vlak tegenover. Zij wachten in spanning, met de vreemde kinderblikken op Clementine gericht, tot deze naar links en rechts buigt en zegt: ‘Oui madame!.... Certainement madame!....’ en dan herhalen ze allemaal samen, deftig het hoofd buigend naar mekaar toe, zachtjes, met een tootmondje: ‘Oui madame!.... Certainement madame!....’ Geen enkele van die vrouwen kent Fransch.
| |
XX
En nu zijn er misschien die, bij het lezen van dit zonderling verhaal, eerder sympathie zullen voelen voor Clementine dan voor Louis Charles Gérard Parmentier. Ze zullen het gedrag van dezen laatste misschien laken, en oordeelen dat hij, voor iemand als Clementine, die hem dan toch jaren lang op zulke voorbeeldige wijze had verzorgd en opgepast, wat meer had
| |
| |
kunnen doen dan haar een plaatsje te verzekeren in een godshuis. Akkoord. Of liever, ik wil daar zoo ver niet over denken. Men overwege ten andere dat Clementine, ook indien zij de erfenis had gekregen, alevel zou krankzinnig geworden zijn. Alles wees daarop. Zij is trouwens zeer goed verzorgd te Melle, een rustige plaats, die ik iedereen kan aanbevelen om er zijn laatste levensjaren door te brengen. En men kan bovendien niet ontkennen dat er in de handelwijze van mijnheerke een zekere humor lag. Het heele geval doet mij lachen.
Ernest Claes
|
|