| |
| |
| |
Kroniek der Nederlandsche letteren
P.C. Boutens
1870 - 20 Februari - 1940
P.C. Boutens. - Verzen (1897); Praeludiën (1902); Stemmen (1907); Sonnetten (1907); Beatrijs (1908); Vergeten Liedjes (1909); Alianora (1910); Carmina (1912); Lentemaan (1916); Liederen van Isoude (1919); Zomerwolken (1922); Morgengedachten (1930); Bezonnen Verzen (1931); Honderd Hollandsche Kwatrijnen (1932); Oudere Verzen (1935).
De oudste Verzen van Boutens worden tegenwoordig ‘sensitivistisch’ genoemd en dit beteekent, dat men hun ontstaan voornamelijk beïnvloed acht door de verzen van Herman Gorter. Hier zijn zeker enkele redenen voor. Vele regels uit den bundel doen vaag denken aan den toon of de voorstellingswijze van Gorter; in sommige fragmenten is de overeenkomst onloochenbaar. Wie herinnert zich bijvoorbeeld niet De lente komt van ver, wanneer hij, in het eerste gedicht van den bundel al dadelijk, bij Boutens leest:
Een nieuwe Dag is opgestaan:
Hoog van den hemel is hij gekomen,
Ik heb zijn gouden bazuinen vernomen,
Zijn bazuinen vol helle, hoog-trillende licht-geluiden.
Beschouwt men echter het volledige gedicht, waaraan deze regels ontleend werden, dan blijkt de overeenkomst met de sensitvistische poëzie van Gorter niet zoo groot. Het verschil is grooter. En dit verschil wordt door den dichter met een zelfs bijna bewusten nadruk aangeduid in de beroemde beginverzen:
Ik sloot de blinkevenstren van mijn Ziel,
Toen in herfstavonds stille-tintengloor
| |
| |
Het laatste blad zijn gouden reis begon. -
Al wat mij lief was uit den grooten tuin
Der Wereld, had ik lang met teed're zorg
Overgeplant in warmen zielegrond......
Het sensitvisme, zooals men dat uit Gorter's verzen leert kennen, veronderstelt een wijd openzetten der oogen - de blinkevensteren van de ziel - en aller andere zintuigen voor de waarneming van de natuur. Het veronderstelt een onderwerping van het geestesleven aan deze zinnelijke waarneming. Het is dus een dichterlijk buiten-zich-zelf-treden, dat zich verhevigt tot de behoefte om geheel op te gaan in het waargenome, zich daarin (gelijk men zegt) te verliezen door zich ermee te vereenzelvigen, zoodat de woorden, die men spreekt, in den hoorder geen andere gewaarwordingen wakker roepen dan die, welke de natuur zelf wekt. De sensitivistische dichter doet welbewust afstand van zijn recht op het formuleeren van eigen gedachten. Immers al wat hij zelf bij de waarneming kan denken of ook maar terloops opmerken, verstoort de zuivere inwerking van de zintuiglijke sensatie.
Geen lied verbeeldt de zielsbewegingen genoeg,
klaagde de dichter van Mei, en in al zijn gedichten uit de sensitivistische periode zocht hij aan dit diep-gevoelde bezwaar te ontsnappen. Hij trachtte namelijk de zielsbewegingen zoo nauwgezet mogelijk te doen harmonieeren met het rhythme van de waargenomen buiten-wereld, ten koste desnoods van den vasten kern der persoonlijkheid. Voor Gorter is dit karakteristiek. Hij heeft altijd er naar gestreefd, aan zichzelf te onstijgen door zich aan iets onpersoonlijks prijs te geven. Zijn levenswerk kan beoordeeld worden als een tragische poging om zich van zichzelf te ontdoen en op te gaan - gelijk een klank in een concert - eerst in het leven van de natuur, daarna in de goddelijkheid van het cosmische gebeuren, tenslotte in de ontwikkeling van den geest der nieuwe menschheid. Een zoo gespannen wil tot zelfontstijging bracht Gorter - ook theoretisch - in conflict met het programma van het individualisme, deed hem allengs alle wetten van de traditioneele prosodie veronachtzamen, maakte de gevormde, syntactisch gebonden taal tot een harnas voor zijn gevoel, dat dezen dwang niet verdroeg en isoleerde hem eindelijk
| |
| |
in een verbeten toekomstvisie, ver verwijderd van alle waarnaambare werkelijkheid.
Tegenover dien krampachtigen mystieken drang naar dichterlijke depersonalisatie maakte Boutens onmiddellijk en overduidelijk een voorbehoud. Hij zal zich niet verliezen in den zomer, hij zal integendeel den zomer binnensluiten in zijn ziel. Zijn taal zal zich ook niet verzetten tegen de wet van haar structuur, doch gehoorzaam aan den ‘zoeten dwang’ allengs traditioneeler en vormvaster worden. Vereenzaamt ook hij zich, zoodat zijn kunst dreigt te bevriezen en verstarren, dan is het niet omwille der overgave aan een toekomstdroom, doch omwille van het onvervreemdbaar bezit zijner persoonlijke werkelijkheids-idee.
Zeker heeft Lodewijk van Deyssel wel aan Gorter gedacht, toen hij ter inleiding van Boutens' Verzen schreef, dat deze de plastiek vertoonden ‘der lang na Heine opgekomen, nu laatste, periode, in fijne en heldere volkomenheid’, maar hij achtte deze plastiek het voornaamste niet, noch noemde hij Gorter. Ook is verwantschap in plastiek geen zeker teeken van overeenstemming in geest en gemoed. Wat Boutens als vereerend jongere bij Gorter heeft geleerd: de subtiliteit der versbeweging, de sympathische natuurwaarneming en de rhythmische vrijheid van de versmuziek, komt het best tot zijn recht in die gedichten uit den bundel Verzen en uit Praeludiën, waarbij men wegens hun vasten versvorm, klaren gedachtengang en krachtige bevestiging van aard en houding des dichters allang niet meer aan Gorter denkt.
Zelfs als uitgangspunt had de sensitivistische natuurwaarneming voor Boutens nooit dezelfde beslissende beteekenis als het heldere besef van de aanwezigheid der twee tegenovergestelde wereldspheren: de wereld van de verschijningsvormen en de wereld van de ideeën. De eerste is vergankelijk en vluchtig, de andere is eeuwig en essentieel. De schoonheid der vergankelijke wereld weerspiegelt alleen de schoonheid van de wereld der ideeën; het schoone in de natuur is maar het voortbrengsel van de inwendige schoonheid der ziel, of juister: de wet, waaraan deze schoonheid beantwoordt, is in de ziel bewust aanwezig en wegens dit bewustzijn - Boutens meent zelfs: naar de maat van dit bewustzijn - is de ziel onsterfelijk. Het dichterschap is haar getuigenis. Het is niet de stem van de natuur, die door den
| |
| |
dichter spreekt, maar de stem van den vorm - en wetgever der natuur, de bezielende scheppingsmacht.
Deze zienswijze spreekt hij reeds in zijn oudste Verzen ui ten ze is af te lezen uit de zes aangehaalde beginregels. Eerst ‘overgeplant in warmen zielegrond’ gedijen de verschijningsvormen der natuur en worden vruchtbaar voor zijn dichterschap.
In eigenaardige, schijnbaar onooglijke, maar toch geenszins onbeduidende tegenstelling tot de sensitivistische verzen van Gorter, schrijft Boutens, zelfs waar hij dezen het meest klaarblijkelijk navolgt in den regel: ‘Een nieuwe Dag is opgestaan’, het woordje Dag met een hoofdletter, zooals hij ook doet met de woorden Ziel en Wereld, Leven en Zijn, Nacht en Zelf, Verbeelden en Herinnering, alle in hetzelfde gedicht. Hierdoor onderscheidt hij de verschijnselen van hun verschijningsvorm en verpersoonlijkt ze tot noembare gestalten. Dit is geen sensitivisme, dit is er het tegendeel van. Het is een welbewust en tot in kleinigheden consequent doorgevoerd idealime.
| |
II
De vroegste gedichten van Boutens zijn menigmaal duister genoemd. Dit komt wel, omdat de jonge dichter zelf bij de bepaling van zijn verhouding tot de zichtbare werkelijkheid nog aarzelt tusschen voorbehoud en overgave. Men zou het in de taal van de ascese kunnen uitdrukken, zeggende, dat de aarde - ‘vallis nimis amoena’ - hem nog te zeer ‘trekt’, en dat de blinkevensteren der ziel, hoewel gesloten, nog onvoldoende ‘verstorven’ zijn. Ofschoon hij de volstrektheid van het wezen der dingen reeds vurig belijdt, wekt hun vergankelijk aanzien in hem nog al te zeer den honger der begeerte, zooals de wereld en jongen monnik, die aan haar voorbijgaande weelden verzaakt heeft, nog plaagt met haar onrust. Het duistere bij Boutens is troebel en onzeker, het is niet de duisterheid van een vernuftiggecompliceerd of gekunsteld taalgebruik, die men bij Huygens of ook bij Potgieter wel vindt. Hiervan komen voorbeelden voor in de verzen van Boutens. Hij spreekt over ‘veilig gehavend’ en bedoelt, maar dat is duidelijk genoeg door het verband,: de haven binnengeloopen. (In het Park; Praeludiën) of laat een ‘onzichtbare hand in driemaal-op-en-neder-zwaai licht vaarwel
| |
| |
wuiven’, hetgeen beteekent, dat de onzichtbare hand een lantaarn houdt en dus vaarwel wuift met licht. (Afvaart; Stemmen. Zie hierover Albert Verwey; Proza III, blz. 15.) Het is niet moeilijk, deze lijst van taalkundige duisterheden nog wat uit te breiden, maar meestal vindt men ook zonder al te gespitste scherpzinnigheid de oplossing wel, wanneer men zich de voorstellingswijze van den dichter zoo helder mogelijk voor den geest haalt. Waarschijnlijk heeft Boutens zelf op het oogenblik van schrijven de dubbelzinnigheid meestal niet opgemerkt, zeker niet nagestreefd. Doch zijn verbeelding is dikwijls troebel, omdat hij aan de verpersoonlijkte natuur-elementen allerhande, soms tegenstrijdige of moeilijk vereenigbare functies toeschrijft, zoo dat bijvoorbeeld de maan met sneeuwen handen het verlangen zacht doodwiegt (Koel bed zilverwijd; Verzen) of de wolken beurtelings bedroefd hun tranen inhouden en een effen tent vormen (De dag lag bleek; Verzen).
Heel het laatstgenoemde gedicht is trouwens een pakkend bewijs van Boutens' scherpe tegenstelling tot naturalisme en sensitivisme; men kan er regel na regel in nagaan, hoe de zichtbare wereld terugwijkt tot een schimmig-symbolenrijk, terwijl inmiddels de wezenswereld van de ziel zachtjes tot bloei komt:
De dag lag bleek neêr op bleeke sponde.
De wateren lagen blank onder blanken avond,
De lucht was stil van sprakelooze monden,
De wolken waren droef van ingehouden tranen.
De windevloot, de schepen van de luchtezee,
Lagen alle stil voor anker aan de kimmereê.
Daar was geen zonnemond den avond rood te kussen;
Daar was geen teêr gerucht de stilte in slaap te sussen.
Onder effen wolketent ging Aarde slapen;
Stilte alleen was aan haar peluw wakker.
Niets scheen te leven op den donkerbreeden akker
Dan wat oude wenschen, lang begraven.
Toen roodde de zon even door sneeuwen voorhangen,
Gespannen windezeil ging strak langs ons wangen,
Een jong gerucht stond naast ons, zei een woord
Zacht in ons ooren en ging toen voort.
Dit vers is een sleutel voor wie de beeldspraak van Boutens wil leeren verstaan. Den dag ziet hij voorgesteld als een levend
| |
| |
wezen, languitgestrekt op een sponde, ziek in den avond en bleek van ziekte, als een mensch dus, stervensgereed. De lucht is een ander wezen, wel van den dag onderscheiden, dat een eigen spraak bezit en organen om te spreken, doch die nu zwijgen. De wolken, weer andere wezens dan de lucht, hebben een gevoelsgewaarwording, de droefheid, die uitzwellen kan in tranen van regen. De winden bezeilen de lucht, die niet alleen een spraakvermogend persoonlijk wezen, maar ook een zee is. De winden zijn aan welbestuurde schepen eener vaste vloot gelijk, maar liggen nu gemeerd en de horizon is hun haven. (Elders zal Boutens spreken van hun graf en de wind waait ons den bloei van zijn onbekende graf tegen). De zon heeft een mond en doet den avond blozen van haar kus, waarbij in tegenstelling tot het woordgeslacht verondersteld moet worden, dat de zon een mannelijk-, de avond een vrouwelijk wezen zou zijn. Rijk van natuur-personificatie is de laatste regel van de tweede strofe, die aan het teedere avondgerucht de taak toeschrijft de stilte zelf, gelijk een wiegelied zou doen, in slaap te sussen. Er is nu geen gerucht, doch de verwachting ervan wordt gewekt en de slotstrofe zal die bevredigen. Nog sluimert de stilte niet. Waakzaam blijft zij aan den peluw der slapende aarde, uitgestrekt onder de effen tent dier zelfde wolken, die daar straks van ingehouden tranen droef waren, doch nu weer dingen werden, zachte lappen van een tent, dood-stil en warm. Alles gaat nu dien dood weer in van zijn ding-zijn, den dood der onbezieldheid, maar onderwijl ontwaken oude wenschen, lang begraven wenschen, en nemen den schijn van leven aan. Dan wordt de roerloosheid een enkel oogenblik verstoord. Door de witte wolken (‘sneeuwen voorhangen’) breekt de avondzon. Een late windzucht ruischt voorbij en wekt het verwachte gerucht. Dit levert meteen het geheim van den dag uit aan de ziel. De verpersoonlijkte verschijningsvormen zeggen, wie zij zijn: het veranderlijke gelaat van
de eeuwige schoonheid....
Een tweede wereld is 't gewin,
Verklaard tot voller schoonheid in
Die diepten die de wellen houden
Van onpeilbaar innigen zin.
(In het Park. Praeludiën)
Een punt van kritiek, vooral op dit oudere werk, levert de
| |
| |
precieuze zegswijze, die witte wolken ‘sneeuwen voorhangen’ noemt, niet alleen omdat deze aanduiding al te indirect is, maar ook omdat in de schets van dit avondlandschap op een bleeken herfstdag de bijgedachte aan sneeuw, die door het noemen van het woord onvermijdelijk gewekt wordt, de stemming verstoort.
In een studie over ‘De taaltechniek van P.C. Boutens,’ die hij in 1919 in het maandblad Studiën publiceerde, sprak dr. Jac. van Ginneken S.J. over het ‘animisme’ in deze natuurverbeelding. Men kan het woord aanvaarden, maar moet daarbij afstand doen van de gedachte aan een primitieve gewaardwording der natuur als de samenwerking van zieldragende, gunstige of booze machten. De natuurbezieling is hier welbewust en gaat van den waarnemer uit. Hoogstens zou men die bezieling kunnen vergelijken met de natuurverpersoonlijking bij Homerus, die echter maar een cultureele herinnering is aan primitief ervaren gevoelens van wellust of angst. De roosvingerige Eoos is het wezen van den dageraad, desnoods de dageraad als godin, maar niet een primitief-animistische natuurmacht. Zoo zijn bij Boutens maan en wolken en nacht, morgen en dag, de door hemzelf bezielde wezens, die hem het geheim van het leven openbaren. Omdat dit echter in zijn volheid een onuitsprekelijk geheim is, blijft die openbaring fragmentarisch en duister, ook moet de ziel moeizaam geoefend worden om haar te verstaan. De beide eerste bundels, al bevatten zij eenige erkende meesterstukken, zijn in dit opzicht de boeken van Boutens' leerjaren. Ze besluiten de periode zijner dichterlijke vorming, die nog voor een deel door den invloed van de tachtiger lyriek en het voorbeeld van Gorter wordt beheerscht, maar die hem van het begin af dringt naar een eigen, ontachtigsche verwerkelijking van de schoonheid. In de Hymnos aan de Zee, waarmede de dichter afscheid neemt van deze leerjaren bekent hij zich der ideëele schoonheid toegewijd; zij immers is het ‘eenig aardsch bed waar een ziel zich strekken kan ten voeten uit’.
| |
III
Voor velen staat het boven kijf, dat Stemmen de schoonste dichtbundel van P.C. Boutens is; sommigen vereeren hem uitsluitend om dit eene boek en om een paar Vergeten Liedjes; er is
| |
| |
hem zelfs persoonlijk, en tamelijk bits verweten, dat daarna de afwezigheid van gevoel, de dorheid des harten zijn inspiratie zou hebben omgebracht. ‘Alle dichterlijke tekortkomingen, waaraan hij zich schuldig maakt, zijn tenslotte altijd weer op het gemis aan hart terug te brengen’ oordeelde P.N. van Eyck in zijn kritiek op de Carmina, en ongeveer ter zelfder tijd schreef Geerten Gossaert ‘In de school van Boutens, o profetenzonen, is het de dood in de pot’. Ook Dirk Coster suggereert in zijn inleiding tot De Nederlandsche Poëzie in honderd verzen, dat hij het ontwikkelingsproces van Boutens in de Stemmen tot een hoogtepunt gestegen acht, waarna het later werk een kalme daling werd. Hiertegenover staat, dat Anton Reichling S.J., schrijver van een verhandeling over ‘Het Platonische denken bij P.C. Boutens’ (Maastricht, 1924) den bundel Carmina den schoonsten noemt, een inzicht, dat door verscheidene jongeren, voorzoover zij in het werk van den dichter belezen zijn, wordt gedeeld. Enkelen stellen met mij het hoogtepunt nog later, in het werk, dat na Zomerwolken verscheen. Zeker is Carmina een keerpunt, zeker is ook, dat het schrijven van Stemmen voldoende zou geweest zijn om den dichter de onsterfelijkheid te verzekeren, ook al hadde hij zich daarna nooit meer overtroffen of geëvenaard. Het boek herlezend, benijdt men degenen, die bij volle bewustzijn getuigen van zijn verschijnen geweest zijn, en begrijpt men dus de bijna bandelooze geestdrift van Dirk Coster, die uitroept, dat in den dichter van Stemmen ‘na eeuwen van levenlooze theologie, de directe werkelijkheid der religieuze ervaring, geen verre aanbidding meer, geen denken aan God, maar een
opstrooming van onbepaalbare zielskrachten, die bloed en lichaam, geest en zinnen aangrijpen en omvormen’ mocht bewonderd worden.
Ten volle mystiek is dit bloedwarme dichtwerk genoemd, een uitbraak der irrationeele krachten van de menschenziel, en dat men het latere, koelere werk zooveel lager waardeerde, is wellicht te verklaren uit de verwachtingen, die de Germaansche mensch ten opzichte der zielsbelijdenis koestert, en die door de klare vervullingen van het Helleensche idealisme niet geheel bevredigd worden. De dichter van Stemmen is een ontembaar romanticus, de dichter van de Carmina is een klassiek geschoolde ziener van de inwendige realiteit: de titels geven zelf het verschil
| |
| |
al duidelijk aan, want de stemmen komen tot ons uit de wereld van de ons omringende of vervullende natuur, doch de carmina klinken op uit een cultuurwereld, die achter ons ligt. In die wereld echter leefde Sappho, leerde Plato, werd de tragedie geboren, de wet der gedachte gesteld en de gedachte van de wet verantwoord; de ziel van het Westen kwam er tot zelfkennis en kreeg er zekerheid omtrent haar onsterfelijkheid.
De andere schijnt meer oorspronkelijk. ‘Daar steekt de nacht op en de zwarte wind. -’ De ziel heeft er het geheim van de buitenwereld verstaan en doorproeft ‘zoo zoet als de eerste roode kersen der lenten.... den rijpen wijn’. Uit deze, niet uit de Helleensche wereld, komt de hymne ‘Aan de Schoonheid’ voort:
Vochte koelte zoeft door 't bruine riet,
Sappen gisten in het dor geraamte -
Overval ons niet in onze schaamte
Schoonheid, kom nog niet!
Hier ook wordt de smart zoo lichamelijk voelbaar doorleden, dat de ziel naar Lethe haakt om ‘alles te vergeten eer de avond valt’; hier is het leven op reis en hier wekt de morgennachtegaal tezamen met den dag een eeuwigheid van geluk, hier spreekt de donkere dag zijn helder amen op de avondheuvelen, hier stort het licht van overal om der wereld groenen bal, hier is ‘alleen het leven léven als het tot den dood ontroert’, hier is het altijd ‘liefde's uur’. Dit is de wereld van Guido Gezelle, anders ervaren, maar even helder gezien.
En al de winden die uit zee opspringen
Over de duinen, die de kim beglooien,
Waden kniediep door het maairijpe hooiland
En zingen hoog voorbij door groene weiden
Invallend en uitruischend in de verten
Tot een oneindig en veelstemmig lied.
Wat in de vorige boeken, tusschen zooveel helle schoonheid, troebel of onzeker aandeed, werd nu opgeklaard tot heldere natuurlijkheid. Zelfs in de wanhoop is de ziel nog zeker van haar schat, zij beeldt zich slechts ‘achter het masker van het oogenblik’ en al wat haar verscheurt of teistert moet haar noodzakelijk vereenigen met het doorgronde geheim van de dingen, zoodat de smart eenzelfde verrukking wordt als de vreugde, beide dochters van de eeuwige liefde, die zich de ziel tot getuige verkoor.
| |
| |
Al houden de Sonnetten van Boutens in hun adel dien hoogen toon niet zoo volhardend vast, al wordt hun maatgang strakker bij het verschralen der gemoedsopwelling, zoodat men in dezen bundel reeds de kentering kan waarnemen naar een geheel nieuwen dichtvorm, zij brengen toch het meest volledige getuigenis van deze liefde. Een kind kan het aflezen uit die wonderbaar-eruptieve kwatrijnen, misschien door P.C. Hooft geïnspireerd, maar nog gedurfder, en niet minder zuiver dan diens: Mijn lief, mijn lief, mijn lief; soo sprack mijn lief mij toe:
Gij hebt mij lief, Gij hebt mij lief, Gij hebt mij lief! -
Zoo schijnt de zon, zoo waait de wind, zoo ruischt de regen,
Zoo welt uit ieder ding zijn waarheid lang belegen:
Gij hebt mij lief, Gij hebt mij lief, Gij hebt mij lief.
Geluk gaat bij mij in en uit: Gij hebt mij lief.
Echo en menschenmond keerseinen 't allerwegen;
Zingende zilvervangst in harts volpooplend zegen:
Gij hebt mij lief, Gij hebt mij lief, Gij hebt mij lief.
Het woordje ‘zegen’ is weer een dier taalkundige duisterheden, op wier betrekkelijke frequentie in de gedichten van Boutens reeds gewezen werd: het beteekent de zegen of zeegt van een schip, d.w.z. de ronding in de lengte. Zoo vindt men ook in het tiende sonnet gesproken van de ‘levenslei’, waarbij men dit laatste woord in zijn Antwerpsche beteekenis te verstaan heeft, vertaling van ‘Avenue’ in b.v. De Keyserlei.
Het is opmerkelijk, dat de dichter in deze liefdessonnetten voor het eerst de zielswereld verbindt aan de wereld der alledaagsche waarnemingen: het verrukte luisteren naar de bespeling van een spinet: ‘O ziel, mijn ziel, dit is uw ademhalen’, de herinnering aan een nacht, in het ouderlijk huis doorgebracht:
Vannacht sliep ik weêr bij mijn moeder thuis,
Maar vind in 't oude bed niet de 'ouden vaak....
Hij is hierin de meester van M. Nijhoff en dit strekt zijn invloed uit tot de jongste generatie, wier verhouding tot de werkelijkheid immers voor een deel in de psychologische zingeving aan het alledaagsche bestaat. Over het algemeen is de schoonheid van deze sonnetten minder bekend dan die der strofische gedichten, en toch: hoe weinigen schreven in onze taal een klinkert, zoo gevoelvol en zoo gaaf?
| |
| |
Komt allen gij, die hongerig en koud
Langs levens straat uw bedelzangen zegt.
Vandaag is 't feest: ge zult uit klinkend goud
Spijzen en drinken met me als prinsen echt!
Wel heb ik niet voor u dit huis gebouwd,
En niet voor u dit koningsmaal gerecht,
En schoon zijn stoel het hoofd der tafel houdt,
Ontvangt u voor den Koning maar de knecht.
Doch eet, doch drinkt - en straks als ik u laat
En zonder afscheid achter diep gordijn
En zonder omzien in den nacht verdwijn,
Dan rijst verzadigd, en vóórdat gij gaat,
Dank zegent vroom en luide, man voor man,
Den zoeten naam dien ik niet zeegnen kan.
Toch is er, bij de Stemmen vergeleken, een verarming aan oorspronkelijkheid, die zich verraadt in de kunsteltaal van eenige regels of strofen. Het al te precieuze uit Praeludiën keert terug, maar in een verstandelijker gedaante, de woordverbindingen fixeeren zich tot een vast, aan Boutens eigen idioom; de plastiek wordt hierdoor minder frisch, en soms onverdedigbaar. Een voorbeeld levert het tweede kwatrijn van sonnet XLV, waarin een wei wordt gesuggereerd door een tegenwoordig deelwoord en waarin de oogen als partes pro toto een onwaarschijnlijke beweging voltrekken. Meer dan elders hindert hier ook den infinitief met ‘te’ aan den indicatief verbonden in een band, die al te willekeurig slingert om doel en effect:
Het bekken zee in duinenzenk, de weiden
Tintlen van morgen, ver land-in begon
Het blatend leven. Uit op hoog balkon
Treden mijn oogen schoonen dag te lijden. -
Vraagt het genot der geestelijke schoonheid de moeite der geestelijke inspanning, dan weze het loon aan het werk evenredig; teleurstelling is hier meteen in letterlijken zin ontgoocheling en de bevrediging om een scherpzinnig opgelost woordraadsel is eerder een afweer dan een spoorslag der poëtische verrukking. Dat Boutens den eenvoud van de middeleeuwsche Beatrijs-legende zocht, was wellicht een gevolg van den angst voor verstarring in gezochte taalpracht; in ieder geval blijkt niet de dramatiek van het verhaal hem het sterkst te hebben bekoord want die blijft in zijn wedergave, tamelijk zwak aangeduid, sterk
| |
| |
op den achtergrond. Doch de charme der Vergeten Liedjes werd in deze navolging der middeleeuwsche directheid argeloos veroverd, niet zoozeer door de verhalende gedeelten als door de beschrijvingen van landschap en seizoen:
De maan zwol tot een zachter zon
Deze regel, die waard is, dat men een verzenbundel schrijft om hem daarin te plaatsen als een juweel in gouden kas, laat ons ineens den nieuwen Boutens hooren, in Stemmen nog niet aan het woord, in de Vergeten Liedjes overal aanwezig. Het is de dichter van Nacht-Stilte:
Stil, wees stil: op zilv'ren voeten
Schrijdt de stilte door den nacht,
Stilte, die der goden groeten
Overbrengt naar lage wacht....
Wat niet ziel tot ziel kon spreken
Door der dagen ijl gegons,
Spreekt uit overluchtsche streken,
Klaar als ster in licht zoû breken,
Zonder smet van taal of teeken
Dit liedje is bekend bij ieder letterlievend Nederlander, zijn schoonheid gaat bijkans in zijn bekendheid schuil, doch zijn plaats in de ontwikkeling van Boutens is een cardinale, want hier precies wendt zich de dichter van de Stemmen naar de toekomst zijner Carmina, hier voltrekt zich dat proces van schijnbare verkoeling, werkelijke verheldering, waarin de allerlaatste troebelheid wordt afgezworen, de onrust van het hart door een hooge wet tot zwijgen gebracht, de aandoening van het wisselbaar gemoed tot standvastige klaarte beheerscht. Het Lied uit de Tweede Handeling van Alianora brengt slechts de wet onder woorden, brandend van den eenvoud eener pasverworven zekerheid.:
Die grote sonne, die mane,
Maer vri en gaet gheen van al.
Vri gaet alleen dat mensenhert,
Dat doolt in vruecht, dat doolt in smert,
En wertet niet ghevanghen.
| |
| |
Goethe zegt in zijn West-Oestlicher Divan over den dichter Hafis: ‘Dein Lied is drehend wie das Sterngewölbe’. Waarschijnlijk moet men ter verklaring van dien regel denken aan den heiligen dans van de Mohammedanen, zooals Maurice Barrès dien beschrijft in zijn opstel over Konia (Une Enquête au pays du Levant, II. p. 72-163) en speciaal aan deze woorden:
Ainsi dansait, il y a sept siècles, le grand Djélal-eddin Roumi, et il disait avec le sublime orgueil des poètes: ‘O ciel, qui tournes en cercle autour de nos têtes dans l'amour du soleil, tu exerces le même métier que moi!’ (p. 143).
Op Boutens is voortaan dit woord toepasselijk. Zijn lied zal als de groote zon, de maan en al de sterren, verzaken aan de vrijheid van het hart, omdat het zoeter dwang erkent.
| |
IV.
Dit is de winst en het door menigen beoordeelaar zoo kwalijk begrepen schoonheidsgeheim van de Carmina, onmiddellijk verraden in den eersten zang, die Leeuwerik heet en algemeen bekend geworden is. Aarde's tranen bedauwen alleen nog de vleugels van den vogel, die ontstijgt. Het aandeel des harten wordt niet gematigd, maar verheimelijkt. Mag men daarom deze hooge schoonheid verachten? Wat Germaansche natuurmystiek leek, werd zuiver Helleensch idealisme, Plotinische Enneadenmystiek, Platoonsche Eroos-belijdenis, Sapphische geest-vervoering en Dionysische (ik denk aan Dionysius, den mysticus, ten onrechte den Areopagiet genaamd) vereeniging met God-in-alles, toch een persoonlijke en transcendente God. Over het pantheïsme van Boutens kan men alleen in analogische bedoeling spreken. Zoomin als zijn animisme primitief-Germaansch was, zoo min is zijn patheïsme oer-Grieksch; nog minder is het Spinosistisch. Het is een onophoudelijke herkenning van den Onnoembare in al wat naam draagt. Tot de religieuze beteekenis der Carmina, die mij stelliger, zij het dan minder christelijk-geformuleerd, lijkt dan de religie van de Stemmen, kan men doordringen na het gedicht Genade te hebben begrepen, waarin de dichter zelf de versterving van alle gevoel als de voorwaarde tot de hoogste zaligheid stelt, wederom geheel in overeenstemming
| |
| |
met de klassieke meesters der mystiek, wier ascetische grondstellingen hij in zijn Verzen bevestigde. Men vergete niet, dat nagenoeg alle mystiek in Europa, van Augustinus tot Novalis, op de zielsleer van Plato terug gaat of daar verwantschap mee vertoont. Als Boutens zich in zijn Helleensche, koele stilte schijnt terug te trekken, verwijdert hij zich minder ver van huis dan zijn scherpste critici hebben gemeend, en wat men zooal ‘de dood in de pot’ noemt - indien na jaren zulk een woord nog ernstig klinken mag - geldt dan alleen als dóód voor wie niet verder kijken dan de pot. De wereld van de Carmina, dit werd reeds toegegeven, is een heel andere, dan die van de zooveel aandoenlijker Stemmen, echter voor deze hooge wereld geldt:
Wel hem die daar voorgoed
Wel hem, die daar ontwaakt
En vindt met oogen verjongd
Een nieuwe stralende wereld,
Een onvervreemdbren droom....
De Ode aan Sappho, het allerschoonste van al wat Boutens ooit geschreven heeft, schildert tezamen met de gansche geestelijke volheid dezer wereld de altijd spannende geladenheid van haar verheven ijlte. Onvervuld en onverzadigbaar verlangen naar het onophoudelijk bezit van de volstrekte schoonheid, breekt hier uit, niet in een schreeuw van gedeerde menschelijkheid of een kreet van onverzettelijke wanhoop, maar in de strakke mathematische wetmatigheid der schoonheid zelf, volle bezitster, geheimzinnige verbergster van de altijddurende verrukking:
't Zuiver lied dat stuwt door zijn vaste rhythmen
't Leven zelf, zijn levendgeheime schoonheid,
Als 't besloten bloed in de vaas van 't lichaam
De mystische beslotenheid van den zin in het ding, van het hart in het lied, maakt elk gezang van dezen overhelderen bundel tot een hortus conclusus, getuige van de ziel, die achter haar blinkevensteren den zomer tijdens den winter besloot, zoodat haar drager een droomer kan zijn ‘in den winter van den zomer, bij den zonneschijn van regen’, afgewend, innig, tijdeloos. De
| |
| |
felste spanningen van Boutens' dichterschap zijn niet in de Stemmen, spijts het Lethe-lied, spijts Wanhoop en Afscheid, ze zijn in de doorzichtig-geestelijke, schijnbaar onbewogen, maar onaantastbare schoonheid van de Ode aan Sappho, van Terra vallis nimis amoena, van Nachtelijk Bezoek, van het volkomene Oerania. Dit lied is ‘drehend wie das Sterngewölbe’, méér dan een hartekreet kàn zijn is het volmaakt van menschelijkheid: een der meest evenwichtige gezangen onzer taal, de nationale hymne van de weinigen, wier ziel hun vaderland is.
| |
V.
Het was niet mogelijk, de Carmina te overtreffen. Wil men een inzinking zien in de ontwikkeling van Boutens, dan ligt die tusschen de jaren 1912 en 1930, waarin bij echter een deel van Aischylos en Plato, Sappho en Sophocles vertaalt, Goethe's Torquato Tasso, Omar Khayyam's Rubaiyat en de sonnetten van Louise Labé.
Dit is de stille periode van Lentemaan, Liederen van Isoude en Zomerwolken, geen tijd van grooten bloei, maar allerminst een tijd van geestelijk verval. Boutens is tusschen zijn twee-enveertigste en zijn zestigste jaar. De maat van zijn meesterschap heeft hij voorloopig uitgemeten. Hij doet, wat hij na (of eigenlijk reeds in) de Sonnetten deed: hij keert naar den eenvoud terug. Lentemaan maakt op wie het boekje vluchtig leest den indruk, geschreven zijn door een veel jeugdiger dichter dan de Carmina. Het zoekt den toon der Vergeten Liedjes terug, maar voor wie van den hoogsten top daalt, is het dal niet meer hetzelfde als tevoren. ‘Een leven ging meteen voorbij’.
De twee klassieke verzen van dit boekje zijn beroemd: Dit is ter goede wake het goede lied en de acht regels:
Ik peins - mijn hart erkent het niet -
Hoe alle wezen eenzaam is,
Hoe uit bezit en uit gemis
Dezelfde moeheid overschiet
Die van al wat zij heeft doorkend,
Die van al wat zij heeft begeerd,
Haar grondeloozen glimlach keert
Naar doods onpeilbaar donkren wand....
| |
| |
Maar het bevat ook de bekentenis: ‘Elk stralend antwoord brengt feller vragen’ en dit is de reactie van de moeheid, die overschoot na het schrijven der Carmina; ook in de stratosfeer blijft men een mensch.
‘Weet gij nog, op onzen tocht door dezen eindeloozen bouwval van menschelijk beminnen, hoe wij hoorden van tijd tot tijd, in de lentelijke ontvankelijkheid, in de herfstelijke bezonkenheid van dit overjaarde geluk, ver weg als een echo gekooid binnen den koelen klankbodem van een verzonken woud, zacht en duidelijk zingen de onvergelijkelijke stem van de koningin Isoude....?’
Dit is het motto van den bundel, die misschien alleen aan de trouwste vereerders van P.C. Boutens, en aan enkele verloren, van de historie der dichtkunst zoo goed als onkundige, minnaars lief geworden is, een boek ‘van zwellende zaligheid’....
.... Dat hier te zingen waagt
Geluk zoo vreemd en schoon,
Dat zijn lied het niet draagt,
Al de zwakheid van het boek is in die regels uitgedrukt, het is de schoonste zwakheid, die een boek aankleven kan. ‘Ontbonden en verdeeld, gebroken en verstrooid’ door het ijzige waagstuk der bekenning van ziels eeuwigheid boven al wat de wereld biedt, wil de dichter nog eenmaal den heul der aardsche liefde. Dit is koninklijk, maar dit is onbereikbaar. ‘Ik zal niet winnen wat ik wil’. Werelds geluk kent geen rust, dit is de tragiek der ascese:
Hart dat aldoor moet volharden
Om in bloeien te verbloeden....
.... zoo luidt die wet in Zomerwolken, een bundel grootendeels christelijk-religieuze lyriek, die verre, doch waarneembare vormverwantschap met de Experimenten van Gossaert vertoont. Een deel dezer verzen is tijdens den oorlog geschreven en doet ons kennismaken met een Boutens, die de werkelijkheidswaarde der wereldgebeurtenissen zoekt. Persoonlijk bidt hij tot den Westenwind, hem weg te voeren ‘uit dit rookend labyrinth’, maar hij huldigt Elisabeth, koningin van België....
| |
| |
| |
VI.
Die andere Boutens bestáát. Hij is de ongelouwerde poet laureate van Holland, hij is ‘van huis een Zeeuwsche jongen, die mint zijn Schelde als 't eigen bloed.’ Zijn oeuvre is gering, vergeleken bij zijn maatschappelijke beteekenis, maar het is bij uitstek nationaal, geïnspireerd op den geest van het Wilhelmus. In de hymne Aan de Schoonheid las men als voorwaarde tot Schoonheids komst:
Niet zoolang met maat van veler nood
De overvloed der enklen wordt gemeten
En in het twee-en-twintigste van de Sonnetten:
Uit U bemin ik in hun donkre steden
Dit menschdom krielend in wanhopig jagen,
In U 't geluk, dat rijper toekomst drage
Wen schooner volk op schooner aard zal treden...
Om zulke regels heeft men Boutens wel eens ‘sociaal’ genoemd, wat dan als een vreemd scheldwoord voor een dichter werd bedoeld. Geen denkwijze ligt van de zijne verder verwijderd dan de historisch-materialistische, maar onder de deugden, die elken schoonheidszoeker van nature eigen zijn of lief, heeft de gerechtigheid hare onvervangbare plaats. Elk onrecht kwetst het beeld der ideale wereld en al is de geringste liefde het duizendvoud der waarde van het hoogste recht, daar waar het onrecht zich verstelselt, wordt alle liefde waardeloos. Dezelfde Boutens, die zich in den Rosengarten aesthetisch ergert aan het scandaleuze keizerinne-beeld (‘van onnooz'le keizerin de onnoozler pop’), schrijft, wanneer Zeeland wordt bedreigd door het ‘zoogenaamd Nederlandsch-Belgisch verdrag’ zijn allerminst aetherisch Nieuw Zeeuwsch Geuzenlied, afgedrukt in De Gids van Januari 1927 en daarna met een helderen krantenletter gezet als straatlied verspreid in Den Haag in een zeldzaam geworden plano-editie, die geen drukkersnaam, geen uitgeversadres en zelfs geen jaartal bevat, doch door den dichter onderteekend is en boven de twee kolommen tekst het Zeeuwsche wapen draagt.
| |
| |
Die deze regels heeft gezongen,
Hij zingt, omdat hij zingen moet,
Hij is van huis een Zeeuwsche jongen,
Die mint zijn Schelde als 't eigen bloed;
Want al wat hij in maat vertelde,
De zoetste voois, den stoutsten keer,
Leerde hij van de vrije Schelde
Bij alle tij en alle weêr.
Hij is de dichter der Morgengedachten op den vijftigsten geboortedag van Wilhelmina van Oranje-Nassau, Koningin der Nederlanden, van de Rijmprent op het huwelijk der Prinses, en van het sonnet Aan Hare Majesteit:
In Schoonheids naam, wier stem, tweeling met U herboren,
Het hart van Holland weêr opvoerde in de eeuwigheid
Van zuivre klanken om Uw wieg en jeugd te hooren
Vanzelf als merels lied de lente begeleidt:
Die in al breeder rei aanzwol tot volle koren,
En in de bochten en de krochten van den tijd,
Haar echo's stichtte, in valsch gerucht nooit meer te smoren,
Ons diepste wel en wee verjubeld en verschreid:
Brengt U haar grijze knecht, die naast haar niets erkende,
En eenzaam vogelvrij onder zijn avondster
Nog zingt, zijn hulde en dank, aan U die stierde en wendde
Dit dierbaar tijdlijk nest van alle knechtschap ver....
Zijn stem bleef zingen en zijn zingen werd gebed.
Zoo zong de nachtegaal, in Noachs ark gered.
| |
VII.
Gebed geworden gezang, dat is de schoone essentie van Boutens' eerste ouderdomswerk, de Perzische en Hellandsche Kwatrijnen, de Bezonnen Verzen. Maar dit gebed is niet het mond- of smeekgebed, het is de verzonken, ‘schouwende bede’ van wie het vreugdig loon der ascese voelen naderen. Zulk diepst gebed begint met deemoed:
Het doet niet tot de grootte van den sleutel,
Of hij het weidsch paleis ontsluiten moog!
De Bezonnen Verzen vormen het eenvoudigste en het moeilijkste boek, dat Boutens heeft geschreven. De gegevens zijn concreter dan die van de Vergeten Liedjes, de staat der ziel, die
| |
| |
erop reflecteert is ondoordringbaar als het stalen water der vloeiende eeuwigheid. Hier vindt men dat allereenvoudigstmenschelijke gedicht Moeder van Barmhartigheid met die twee regels, die eeuwig verantwoorden zullen, dat vrouwenlevens worden opgeofferd als afgesneden bloemen op de altaartafel:
De wereld loopt vol van moederloozen,
Die snakken naar hun familiefeest
Hier vindt men daarnaast de allerhelderste formule van alle ascese in het gedicht, dat Vampier heet:
Het tegelijk ontsterven aan
De wereld en haar schoonen waan.
Hier vindt men heel de chemie van de specifiek Boutensche schoonheid en alles, wat Hooft niet meer heeft kunnen zeggen, nadat hij het rijmeloos verkoren had:
Het wonder dat men niet verraadt
Dan door de koen volvoerde daad.
Men moet een dichter niet meer bewonderen, doch kinderlijk benijden, die spreken durft van het
Van den verren aardediepen hartklop,
Weêr tot gaven aanslag sterk,
Nu de duisterste geringste
In haar uitkomst feilloos bleek.
Oerania vindt hier een weêrbeeld in het Domburgsch Uitzicht, het is àl feest voor oor en ziel en toch is het niet anders dan de zekerheid van de berusting in een grooten grijsaard, die den hartstocht heeft betoomd tot den klaren vorm van de idee, of, zooals het heet in de Oudere Verzen:
Volbewust en schoonheidsdronken
Uit den ban van duur en tijd:
Tot de rust, die 't al ontzonken
U mijn eeuwige jeugd benijdt.
De voltooiïng - tot dusver - zijn Honderd Hollandsche Kwatrijnen, deze harde dialoog met God, zooals een mysticus kan voeren, beurtelings als verworpen-aangeraakte, of als bijna
| |
| |
gelijkwaardige. Deemoed en hoogmoed maken geen verschil meer als men afdaalt in de diepste stilte. Gorter zocht altijd zichzelf te verliezen, Boutens altijd zijn ziel te redden, maar in het hoogste onpersoonlijke en in het hoogste der persoonlijkheid bereikt de mensch zijn zelfde grens, waar alle spanning ophoudt. Grenzen van landen dragen namen. Maar de horizon is overal dezelfde en is nameloos.
Anton van Duinkerken
|
|