De Gids. Jaargang 104
(1940)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |
Een wensch vervuldJournal tenu par Isaac Beeckman de 1604 à 1634, publié avec une introduction et des notes par C. de Waard. Tome Premier 1604-1619. - La Haye. Martinus Nijhoff. 1939. XXXIX et 364 p.Van nationaal standpunt uit zou men ook kunnen zeggen: een plicht betracht. Want het was, zooals we nu bijna drie jaar geleden te dezer plaatseGa naar voetnoot1) betoogden, onze verplichting aan de nagedachtenis van een merkwaardigen en te weinig bekenden landgenoot, zijn slechts in handschrift bewaard gebleven wetenschappelijke aanteekeningen door den druk algemeen toegankelijk te maken. Dat die verplichting nog eens ooit zou worden nagekomen, leek destijds niet meer dan een vrome wensch. Maar deze wensch is nu toch eens in vervulling gegaan: de firma Martinus Nijhoff, handelend volgens de beste tradities van het nobile officium, dat het bedrijf van uitgever kan zijn, heeft, wat als algemeen beroep gedaan werd, als tot haar in het bijzonder gericht verstaan en zich bereid verklaard, aan haar vele belangrijke publicaties op het gebied der Nederlandsche physica (waaronder reeds de werken van Christiaan Huygens en die van Lorentz voorkomen) het Journaal van Beeckman toe te voegen. Van de monumentale, in vier deelen ontworpen uitgave, die zij er van tot stand hoopt te brengen, is het eerste deel nu verschenen. Dit geeft ons aanleidng, hier het een en ander over de persoon van den auteur en over zijn eerst thans geordende geestelijke nalatenschap mee te deelen.
Isaac Beeckman werd op 10 December 1588 te Middelburg uit een familie van Zuid-Nederlandsche Calvinistische refugie's | |
[pagina 208]
| |
geboren. Hij bezocht de Latijnsche school te Arnemuiden, daarna die te Veere en studeerde vervolgens te Leiden in philosophie en theologie. Zijn studietijd (1607-1610) werd onderbroken door een verblijf te Rotterdam, waar hij bij een zekeren Jan van den Broecke lessen in wis- en zeevaartkunde nam en door een te Amsterdam, waar hij van den Engelschen theoloog Ainsworth Hebreeuwsch leerde. Naar huis teruggekeerd, werd hij opgeleid in het vaderlijk ambacht, dat uit het vervaardigen van kaarsen en het plaatsen van buisleidingen bestond. Zelf heeft hij daarna dit beroep een aantal jaren te Zierikzee uitgeoefend; kans op een aanstelling als predikant schijnt namelijk niet te hebben bestaan. Blijkbaar heeft zijn werkkring hem niet bevredigd, al getuigen verscheidene aanteekeningen uit deze jaren, die op pompen en fonteinen betrekking hebben, van wetenschappelijke belangstelling in zijn vak; in 1616 doet hij de zaak van de hand, om zich geheel te kunnen wijden aan de studie der medicijnen, waarmee hij reeds sedert enkele jaren bezig was. Hij schijnt deze studie even autodidactisch te hebben volbracht, als hij haar begonnen was. Er is in de komende jaren wel sprake van verschillende reizen, maar nooit van medisch onderricht. En plotseling zien we hem dan in 1618 naar Caen vertrekken en als doctor medicinae terugkeeren. Hierna is hij een tijd lang conrector van de Latijnsche School te Utrecht; dan assisteert hij zonder officieele aanstelling zijn broer Jacob in zijn functie van rector der Latijnsche School te Rotterdam, zooals hij het hem vroeger ook reeds te Veere gedaan had. Bij dit alles verwaarloost hij noch zijn oude ambacht (in 1621 legt hij nog buisleidingen aan) noch de medische en natuurwetenschappelijke onderzoekingen en beschouwingen, die hem reeds sedert jaren voornamelijk bezig hielden. In 1627 werd hij op grond van zijn langzamerhand gegroeide reputatie als mathematicus en philosoof, maar tevens in verband met de uitmuntende resultaten, die de gebroeders Beeckman aan de school te Rotterdam hadden weten te bereiken, uitgenoodigd, het rectoraat van de Latijnsche School te Dordrecht op zich te nemen. Hier heeft hij tot zijn dood op 19 Mei 1637 een zoowel plaatselijk als in de wetenschappelijke wereld geëerde positie bekleed.
Reeds op jeugdigen leeftijd had Beeckman de gewoonte aan- | |
[pagina 209]
| |
genomen, om zoowel excerpten van gelezen boeken als eigen opmerkingen systematisch te rangschikken en te verzamelen. De collectie excerpten is helaas niet bewaard gebleven; uit de andere te boek gestelde aanteekeningen groeide echter allengs het befaamde Journaal, dat onder de tijdgenooten reeds een zekere vermaardheid bezat en waarvan onder meer Mersenne reeds dadelijk na den dood van den auteur de publicatie bepleit heeft. Ten deele is dat verlangen toen ook reeds vervuld: Abraham Beeckman, een jongere broer, heeft er in 1644 een (thans zeer zeldzame) bloemlezing uit doen verschijnen. Van het Journaal zelf (dat reeds sedert 1628 de gedaante van een in kalfsleer met koperen beslag stevig gebonden foliant bezat) verdwijnt echter na Abraham's dood in 1663 ieder spoor, totdat het in de 19e eeuw opduikt in het bezit van den Middelburgschen medicus en collectionneur Jacob 's Graeuwen; uit zijn nalatenschap is het in 1878 voor den prijs van een halven gulden aangekocht door de Provinciale Bibliotheek van Zeeland, zonder dat echter iemand de historische beteekenis van deze acquisitie schijnt te hebben vermoed. Het blijft de groote verdienste van den toenmaligen student der Amsterdamsche Universiteit, Cornelis de Waard, thans leeraar aan de R.H.B.S. te Vlissingen en een vooraanstaand historicus der wis- en natuurkunde, dat hij in Juni 1905 in den loop van andere nasporingen ontdekt heeft, dat het manuscript No. 2186 het reeds lang verloren gewaande, maar in faam nog voortlevende Journaal bevatte en dat hij onmiddellijk de groote waarde van deze vondst beseft heeft. Aanvankelijk leken toen de kansen op publicatie niet slecht: de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen bleek na onderzoek in beginsel bereid, de uitgave onder haar hoede te nemen, maar zag zich later genoodzaakt, slechts partieele publicatie toe te zeggen. Men kan er zich achteraf alleen maar over verheugen, dat dit plan niet is uitgevoerd; het goede zou hier een onverzoenlijke vijand van het betere gebleken zijn. Het Journaal bleef dus manuscript en slechts tot weinigen drong de mare van zijn ontdekking door. Alleen werden de fragmenten, die op Descartes betrekking hebben, opgenomen in het tiende deel van de complete uitgave van zijn werken door Adam en Tannery, terwijl de Waard zelf er later op ruime schaal uit putte | |
[pagina 210]
| |
voor zijn editie van de briefwisseling van Mersenne. Wat er zoodoende over Beeckman bekend werd, was voldoende om van de beteekenis van zijn natuurwetenschappelijk werk te overtuigen; eerst nu het geheele Journaal toegankelijk wordt gemaakt, zal het echter mogelijk zijn, een juist en volledig beeld van zijn wetenschappelijke persoonlijkheid te vormen.
Het zal, zeiden we, mogelijk zijn, het te doen. Het is namelijk niet zoo, dat bij aandachtige lectuur van het Journaal dat beeld vanzelf voor den lezer oprijst. De situatie is veeleer deze, dat thans het materiaal aanwezig is, op grond waarvan een gedetailleerde historische studie de plaats, die den Dordtschen rector in de wetenschapsgeschiedenis toekomt, zal kunnen bepalen. Hierin kan voor een geïnteresseerden lezer, die de editie onvoorbereid ter hand neemt, een bron van teleurstelling liggen. Want wat krijgt hij onder oogen? Een waarlijk chaotische verzameling (Beeckman spreekt zelf ergens van ‘minen chaos’) van voornamelijk korte, meerendeels in het Latijn gestelde aanteekeningen over de meest uiteenloopende onderwerpen op het gebied van natuur- en scheikunde, medicijnen, muziek, theologie, philosophie, logica, astronomie, astrologie en wiskunde, onderbroken door practische wenken, die zoowel den omgang met den medemensch als het fabriceeren van kaarsen en het cementeeren van buizen betreffen, door voorslagen ter verbetering van pompinstallaties en van rookende schoorsteenen, door autobiografische aanteekeningen en door notities over verrichte metingen en curieuse feiten. Veel zal hem onbegrijpelijk voorkomen; van wat direct begrijpelijk is, veel onjuist; van het juiste veel elementair, ja triviaal. En het is niet uitgesloten, dat de hoopvol begonnen lectuur na eenigen tijd wordt opgegeven met de sceptische vraag, of het nu heusch wel de moeite waard was, aan al deze beschouwingen drie eeuwen na hun ontstaan nog eens de eer van de drukpers te gunnen. In dezen twijfel, die, naar te vreezen is, een niet ongebruikelijke reactie op eerste kennismaking met het Journaal zal vormen, komt de essentieele moeilijkheid tot uiting, die in meerdere of mindere mate aan de beoefening van iederen tak der historie eigen is, maar die waarschijnlijk nergens zoo scherp wordt gevoeld als in de wetenschapsgeschiedenis: de noodzaak, zich geheel | |
[pagina 211]
| |
te verplaatsen in den tijd, waaruit het studieobject afkomstig is. Hetgeen in ons geval wil zeggen: zich met uitschakeling van het inzicht en de kennis van onzen tijd (maar met behoud van de wetenschappelijke potentie)in te leven in het physisch-chemische begrippenstelsel van de vroege 17e eeuw, in de toen heerschende opvattingen over physiologie, pathologie, en therapie, in de toen vigeerende muziektheorie en in nog zoovele andere onderwerpen meer, voordat men een poging kan gaan doen, om op elk dezer gebieden vast te stellen, wat we in Beeckman en zijn Journaal moeten zien. Was hij alleen maar een kind van zijn tijd of was hij tevens een pionier? Is zijn Journaal alleen een belangrijke bron van informatie voor het denken van zijn periode of bevat het gedachten, die, bekend gemaakt, het verloop van de historie der wetenschap zouden hebben kunnen wijzigen? Zeiden we niet terecht, dat de publicatie van het Journaal het materiaal verschaft, om Beeckman te leeren kennen, maar dat de beteekenis van zijn persoon er niet zonder meer uit af te lezen is? Het zou denkbaar zijn geweest, dat de thans verschenen uitgave hiertoe wel, althans in hoogere mate dan nu het geval is, in staat zou hebben gesteld, namelijk wanneer de bewerker de vrije hand had gehad, om inplaats van de sobere annotatie, die hij gegeven heeft, in een uitvoerigen doorloopenden commentaar zijn ongeëvenaarde kennis van het wetenschappelijk denken van de 16e en 17e eeuw ter beschikking van den lezer te stellen. Dan zouden echter vier deelen niet toereikend zijn geweest.... Het is duidelijk, dat het ondankbaar zou zijn, op dit punt te insisteeren. En zal het ook duidelijk zijn, dat het hier niet de plaats is, om het werk, dat nog aan het Journaal zal moeten worden gedaan, ook zelfs maar gedeeltelijk te verrichten. Het volledig te doen, zou een uitmuntend onderwerp zijn voor een historische dissertatie in de faculteit van wis- en natuurkunde, een terrein, waarop men tot dusver niet steeds gelukkig in de keuze geweest is. In de volgende bladzijden zullen we ons dan ook meer met Beeckman's menschelijke dan met zijn wetenschappelijke persoonlijkheid bezig houden. | |
IIBeeckman legt er herhaaldelijk den nadruk op, dat hij op de voornaamste gebieden van zijn werkzaamheid, met name in | |
[pagina 212]
| |
natuurwetenschappen, medicijnen en muziektheorie, geheel autodidact is. Hij vertoont daarvan dan ook onmiskenbaar zoowel de goede als de minder gunstige zijden: hij is zelfstandig, staat onbevangen tegenover de verschijnselen, wordt niet geremd door traditie en vooroordeel, niet belemmerd door te grooten eerbied voor autoriteiten en hij bezit een flinken, zij het ook veelal onbewusten, durf. Daar staat tegenover, dat hij veel tijd en energie moet verspillen om zelf uit te vinden, wat reeds lang bekend was, met het gevolg, dat hij gewoonlijk in de beginselen blijft steken en zelden tot afgeronde resultaten komt. Zelf heeft hij nu eens meer oog voor de schaduw-, dan weer voor de lichtzijden van zijn werkmethode. Zoo schrijft hij tusschen December 1616 en Maart 1618, dus op ongeveer dertigarigen leeftijd, eenigszins mismoedig: Hetgene ick in desen boeck scrive, is hetgene ick niet gelesen noch gehoert en hebbe oft staet er by. Ende al hebbe ick wel naederhant veel dingen daervan gelesen oft gehoret, soo laet ick het nochtans staen om niet te kladden ende te toenen, wat een agterdeel dat het is goede meesters te missen, tensy dat iemand achte, dat het verstant door den iver die men door het bedencken krygt, soo veel te meer gescarpt wort, als het missen van boecken ende meesters scadet. Dan alle boecken gelesen hebbende, ende alle meesters gehoret, daer blijft noch sooveel te bedencken, dat men den iver niet sal missen. In een latere aanteekening (hier uit het Latijn vertaald) toont hij echter een heel andere waardeering voor de moeilijkheden, die hij heeft moeten overwinnen: Men ontmoet zelden geleerden, die niet klagen over de ontelbare belemmeringen, die zij bij hun studie ondervinden; en dat ze anders veel knapper zouden zijn. Maar ik ben van meening, dat ze knap geworden zijn tengevolge van die hinderpalen. Want elk van hen heeft zich teruggehouden gezien van het werk, dat hij wenschte te doen en wanneer hij er dan de gelegenheid toe krijgt, werpt hij er zich met des te meer begeerte op en hij komt flink vooruit, zonder zich door de hindernissen te laten afschrikken. Diegenen echter, aan wie bij hun studie niets in den weg staat, verslappen; ze zijn spoedig verzadigd en daardoor vermoeid en ze worden zelden heel geleerd. Bij Beeckman zelf zal zeker een andere factor, die per slot van rekening belangrijker is dan het al of niet aanwezig zijn van studiebelemmeringen, bij het steeds weer opvatten van zijn werk den doorslag hebben gegeven: de onbluschbare belang- | |
[pagina 213]
| |
stelling in het verloop en den causalen samenhang der natuurverschijnselen, de behoefte om de werking van vaste natuurwetten in uitzonderlijke zoowel als in alledaagsche voorvallen terug te vinden, de gave, om zulke voorvallen op te merken, kortom de typische houding tegenover de werkelijkheid, die den geboren physicus kenmerkt. Zijn ideaal is: omnium rerum causas investigare (van alle dingen de oorzaken te onderzoeken); en dit met geen andere bedoeling dan eigen lust in het begrijpen te bevredigen. Men begrijpt gemakkelijk, hoeveel het voor iemand met deze opvattingen en die daarbij geheel op zich zelf aangewezen was, moet hebben beteekend, met gelijkgestemden in contact te komen. Dit verklaart, hoe uit een toevallige ontmoeting met Descartes te Breda op 10 November 1619 zoo snel de intieme vriendschap kon groeien, waardoor Beeckman van oudsher in de geschiedenis der physica is blijven voortleven. Van de omstandigheden, waaronder die eerste ontmoeting plaats heeft gehad, zegt het Journaal niets; hetgeen echter de juistheid van wat de biografen van Descartes er over verhalen (Beeckman zou voor den vreemdeling een in de landstaal gesteld, ter oplossing openlijk aangeslagen probleem in het Latijn hebben vertaald) niet uitsluit. Onmiddellijk verschijnen er nu echter talrijke aanteekeningen over problemen, die Picto (aldus de eerste aanduiding van zijn nieuwen kennis naar diens afkomst uit Poitou), Renatus Descartes of Mr. du Perron (de aan een Fransche bezitting ontleende titel, dien Descartes bij zijn eerste verblijf in de Nederlanden placht te voeren) hem gesteld heeft of die ze gezamenlijk hebben opgelost. Het moet een merkwaardige vriendschap zijn geweest tusschen den katholieken Franschen edelman en den acht jaar ouderen calvinistischen kaarsenfabrikant uit Zierikzee; de eerste in het bezit van een perfecte geestelijke educatie, die echter slechts skepsis en dédain tot vrucht had gehad, de tweede waarschijnlijk wel eens afgunstig op de opleiding van zijn vriend en op zijn onbeperkte vrijheid van beweging; beiden onmiddellijk hun geestelijke verwantschap en elkanders capaciteiten beseffend; Beeckman bovendien onmiskenbaar gevleid door de hoogachting, die de bewonderde buitenlander hem toedroeg. Niet zonder trots noteert hij in het Journaal het volgende (vertaald): | |
[pagina 214]
| |
Die Poitevin is gewend om te gaan met vele Jezuïeten en andere beoefenaren der wetenschap en geleerde mannen. Maar toch zegt hij, dat hij, behalve mij, nooit iemand ontmoet heeft, die studeert volgens de methode, waar ik behagen in schep, en die op zoo juiste wijze de natuurkunde met de wiskunde weet te vereenigen. En ik van mijn kant heb, buiten hem, nooit met iemand van deze studiewijze gesproken. De opmerking over het combineeren van wis- en natuurkunde, die Beeckman hier maakt, wekt, als men zijn Journaal tot zoover gelezen heeft, wel eenige verbazing; in de overwegend qualitatieve beschouwingen, die hij aan natuurkundige onderwerpen wijdt, is namelijk het mathematisch element slechts zeer zwak vertegenwoordigd. Het is echter een merkwaardig bewijs van de gaven, die blijkbaar ook op dit gebied in hem sluimerden, dat hij onmiddellijk na de kennismaking met den uitmuntenden wiskundige, die Descartes was, slaagt in wat wellicht zijn belangrijkste vondst geweest is: de dynamische afleiding van de wet van den vrijen val op grond van eigen, reeds lang aanvaarde physische principes (in het bijzonder het inzicht in het voortduren van een eenmaal verkregen beweging behoudens uitwendige oorzaken van verhindering) met behulp van een aan Descartes ontleende grafische methode. Dat was waarlijk uitmuntend werk, des te verdienstelijker, omdat Descartes zelf in de oplossing van het probleem steeds is blijven falen.
Men vraagt zich wel eens af, of dergelijke ervaringen Beeckman nooit geprikkeld hebben tot het nemen van een meer actief aandeel in de ontwikkeling der wetenschap. Want het moet hem vaker overkomen zijn, dat hij bij anderen, zelfs bij schrijvers van veel grootere reputatie, dan Descartes in 1619 (dus op 23-jarigen leeftijd) bezat, denkbeelden aantrof, die hij voor zich zelf ook reeds gevormd had en resultaten vond, die hij zelfstandig reeds bereikt had. Hoe hij op zulk een overeenstemming reageerde, blijkt uit een aanteekening van 11 Juli 1619, geschreven na de eerste kennismaking met een werk van den beroemden Italiaanschen muziektheoreticus Zarlino en die, vertaald, als volgt luidt: Ik heb in Gioseffo Sarlino veel gevonden, dat overeenstemt met mijn eigen beschouwingen, zooals wat hij.... zegt over de onvolkomenheid van instrumenten en de volmaaktheid der stem. Zulk een overeenstemming zal ongetwijfeld vaker zijn op te merken, wanneer ik mijn vroegere | |
[pagina 215]
| |
beschouwingen vergelijk met die van tegenwoordig en met de nog komende, waarin melding van Zarlino zal worden gemaakt; ik begin namelijk nog pas met hem geheel te lezen, omdat ik het Italiaansch nog niet voldoende begrijp. Mijn beschouwingen kloppen, zooals ik zeide, met zijn geschriften, omdat ik zelf, naar mijn meening, niet minder dan hij er naar streef, mijn oordeel door redeneering te staven. En daar de natuur steeds en overal dezelfde is, moeten zij, die haar leiding volgen, wel in veel dingen overeenstemmen. Zoo ontstaan er in verschillende streken van de wereld dezelfde philosophische stellingen en verschillende volken hebben elk afzonderlijk bewezen, dat de drie hoeken van een driehoek aan twee rechte gelijk zijn. Men ziet het: geen spoor van afgunst op hen, qui nostra dixerunt, geen opwelling van spijt uit het besef, dit ook wel te hebben kunnen schrijven. Een rustige overtuiging: wie zijn verstand gebruikt en de vingerwijzingen der natuur volgt, moet wel achter haar geheimen komen. Wat doet het er eigenlijk toe, wie ze het eerst doorgrondt? Wanneer men aanteekeningen als de bovenstaande leest, begrijpt men, waarom Beeckman een Journaal heeft samengesteld en niets anders. Hij noteerde zijn invallen voor zich zelf en voor enkele geestverwanten, die bij gelegenheid (zooals Mersenne in 1630Ga naar voetnoot1) er kennis van konden nemen; hij dacht niet aan publicatie. Geen opvatting lag hem verder dan die van het Scire tuum nihil est, nisi te scire hoc sciat alter (uw kennis baat u niet, zoolang een ander niet weet, dat gij haar bezit). Hij was een geestelijke autarkist en zegt Aristoteles niet terecht, dat dezulken zalig zijn? E.J. Dijksterhuis |
|