De Gids. Jaargang 104
(1940)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |
Een mislukte aanslag op Nederlandsch Brazilië
| |
[pagina 175]
| |
[pagina 176]
| |
heropend, doch in feite heeft de vlag der West-Indische Compagnie niet langer dan 24 jaar op de oostkust van Zuid-Amerika gewaaid. Duidelijke, diepe sporen heeft ons zoo kortstondig gezag in Brazilië niet nagelaten. Zeker, een paar vervallen forten, een gedenksteen of een enkele naam kunnen misschien de herinnering aan den tijd van drie eeuwen geleden levendig houden; doch na 1654 is Nederlandsch Brazilië al spoedig ‘geschiedenis’ geworden: van blijvenden invloed op de vorming en vestiging van onzen staat is dit oorspronkelijk zoo grootsch opgezette Amerikaansche avontuur niet geweest, en eigenlijk rest ons, terugblikkend, niet anders dan groote eerbied voor enkele plichtsgetrouwe bekwame en moedige mannen, die daar, aan den overkant van den Oceaan, gedurende vele jaren tevergeefs hun beste krachten hebben gegeven; dan diepe deernis met die tienduizenden soldaten en kolonisten, die, dikwijls na onnoemelijke ellende te hebben doorstaan, in de bosschen en moerassen van dat tropenland hun leven hebben gelaten; dan onverholen spijt over de vele tonnen gouds, die Nieuw-Holland aan ons land heeft gekost. Aan dezen eerbied, deze deernis, deze spijt, is herhaaldelijk, vroeger en in onzen tijd - en op zeer waardige wijze - uitdrukking gegeven. Drie deftige zeventiende-eeuwsche folianten, alle drie met somtijds zeer fraaie platen kwistig verlucht, vertellen uitvoerig de geschiedenis van ons bedrijf op de kust van Brazilië. In 1644 verscheen van de hand van Joannes de Laet, bewindhebber der West-Indische Compagnie, een ‘Historie ofte Jaerlijck Verhael van de Verrichtingen der Geoctroyeerde W.I.C., zedert haer Begin tot het eynde van 't jaer 1636’; drie jaar later gaf de beroemde Amsterdamsche hoogleeraar Caspar Barlaeus, onder den titel ‘Rerum per octennium in Brasilia’ een in het Latijn gestelde beschrijving van de regeeringsjaren van Graaf Johan Maurits van Nassau, van 1637 tot 1644; in 1682 deelde de wereldreiziger Johan Nieuhof, in zijn ‘Gedenkweerdige Brasiliaense Zee- en Lant-Reize’, zijn, meest persoonlijke, ondervindingen tot 1649 mede. Doch ook onze eeuw is niet achtergebleven. Ten einde de werken van De Laet en van Barlaeus, die den belangrijksten tijd van Nederlandsch Brazilië behandelen, toegankelijker te maken voor den lezer van thans, verzorgde de oud-zeeofficier | |
[pagina 177]
| |
S.P.L'Honoré Naber in de jaren 1931 tot '37 een nieuwe uitgave van het ‘Jaerlijck Verhael’, die, in vier kloeke deelen, in de Werken van de Linschoten Vereeniging werd opgenomen; bovendien vertaalde hij in 1923 het ‘Rerum per octennium’ in zulk welluidend Hollandsch, dat de uitgever besloot dezen Nederlandschen Barlaeus in een even fraai kleed te steken, als dat waarin vroeger de oorspronkelijke Latijnsche tekst was verschenen. Behalve door deze werken, zijn de mannen die zich in Nederlandsch Brazilië onderscheidden, geëerd door den toenmaligen luitenant der grenadiers P.M. Netscher (in zijn ‘Les Hollandais au Brésil’, van 1853) en den Duitschen geschiedvorscher Hermann Wätjen (in ‘Das holländische Kolonialreich in Brasilien’, van 1921), die beiden, aan de hand van de op het Algemeen Rijksarchief berustende documenten, het bedrijf der West-Indische Compagnie op de oostkust van Zuid-Amerika uitvoerig behandelden. Wätjen vooral putte ook uit de werken van vele andere schrijvers over hetzelfde onderwerp, waaronder Spanjaarden en Portugeezen, en gaf een zoo goed als volledig overzicht van alle bronnen, gedrukt en ongedrukt, die op dit gebied bestaan. Voor verdere literatuur moge ik daarom naar deze opgave verwijzen.Ga naar voetnoot1)
In de geschiedenis van Nederlandsch Brazilië heeft de oorlog tusschen ons en de Portugeezen de hoofdrol gespeeld, en in de literatuur eischt de beschrijving hiervan dan ook een zeer groote plaats op. Dit is volkomen ten rechte. Het stedenduel tusschen het Portugeesche San Salvador aan de Allerheiligenbaai - meestal sprak men kortweg van de ‘Bahia’ - en het Nederlandsche Recief van Pernambuco, heeft het 24-jarig bestaan van onze kolonie geheel beheerscht; alle in Nieuw-Holland geleden ellende, en eindelijk de capitulatie van 1654, zijn een gevolg van de taaiheid en vasten wil, waarmede onze tegenstanders weigerden vreemde mededingers op de oostkust van Zuid-Amerika te | |
[pagina 178]
| |
dulden. Voortdurend werden de provincies, of ‘capitanias’, die de Nederlanders tot de hunne rekenden - van Noord naar Zuid Rio Grande, Paraiba, Itamarica, Pernambuco en Sergipe - bedreigd en verontrust door, van de Bahia uit, voorbereide invallen, of door opstanden en lijdelijk verzet door de Portugeezen aangesticht en aangewakkerd; doch even goed hing boven San Salvador telkens het gevaar, dat een vloot onder de vlag der West-Indische Compagnie voor de Allerheiligenbaai zou verschijnen, om alle in- en uitvoer af te sluiten, en misschien zelfs de Portugeezen uit de stad te verdrijven. In al deze jaren is de Bahia het voornaamste doel geweest waarop de Hollanders mikten, en Pernambuco dat, waarop de Portugeezen het begeerig oog hielden gericht. Uit geen der vele brieven en rapporten, die onze regeering in Brazilië dienaangaande zond aan de Heeren XIX in het vaderland, blijkt dit zoo duidelijk als uit de volgende zinnen van het betoog, dat het lid van den Hoogen en Secreten Raad Adriaen van der Dussen, gedurende zijn thuisreis, den 10den December 1639, opstelde, om dit na zijn behouden aankomst in de vergadering der bewindhebbers voor te dragen: ‘De ervaerentheyt heeft ons geleert, dat den conqueste van Brasil geduyrichlijck geinfesteert werdt van die van de Bahia de todos os Santos, en, soo lange den Spanjaert sal meester sijn van de Bahia, altijt groote gelegentheyt sal hebben, om ons te molesteren soo te water als te lande....’ De vestiging der West-Indische Compagnie aan het Recief van Pernambuco, in 1630, is slechts een ‘bij gebrek aan beter’ geweest. In Mei 1624 hadden Jacob Willekens en Piet Heyn stormenderhand San Salvador genomen, en bijna een jaar lang is deze stad in onze handen gebleven; doch toen na den dood van den eersten gouverneur, den kolonel Van Dort, het bestuur overging in handen van de gebroeders Allert en Willem Schouten, en het weldra ‘onlustich, verwerret, onachtsaemlijck ende godlooslijcken’ toeging binnen en buiten de stad, was het spoedig met ons bewind aldaar gedaan, en werd in April 1625 de Bahia | |
[pagina 179]
| |
weder Portugeesch. Wel heeft Piet Heyn in 1627 tweemaal zijn vlag daar getoond, en een groot aantal koopvaarders van de reede gesleept, maar hij heeft niet gepoogd de stad zelf te heroveren; dit lag trouwens ook niet in de bedoeling der bewindhebbers in Patria. Toen men twee jaar later besloot nogmaals te trachten een Nederlandsche kolonie te stichten in het Portugeesche gebied in Brazilië, nam men dan ook genoegen met het 400 zeemijl benoorden de Bahia gelegen Pernambuco, waarvan het vruchtbare achterland immers eveneens rijke winsten op den uitvoer van suiker en verfhout beloofde.Ga naar voetnoot1) De verovering van de forten aan de kust is vlot verloopen; de vestiging van ons gezag in het binnenland is echter geducht tegengevallen, en reeds van den beginne hebben de eigenaars en het werkvolk der vele suikermolens, en ook de oorspronkelijke bewoners van het land, zich met groote hardnekkigheid verzet. In bijna alle deelen der wereld waar de Portugeezen zich hadden genesteld, is het ons ten slotte gelukt - al heeft dit veel meer inspanning en veel grooter offers gekost dan men dikwijls denkt - de overhand te behouden; in de binnenlanden van Brazilië is dit niet het geval geweest. En het was lang niet alleen het moeilijke terrein, dat onzen soldaten telkens parten speelde; de nauwe band tusschen de reeds vele decennia daar gevestigde Portugeezen en de inheemsche bevolking, die weigerde zich aan haar nieuwe meesters te onderwerpen; het slechte klimaat, waartegen de kersversch uit Europa aangekomen troepen niet waren bestand; en niet minder de gebrekkige voedselvoorziening, hebben den onzen haast onoverkomelijke moeilijkheden berokkend. Honger, dorst, ziekte, onverwachte overvallen, verraad en lijdelijk verzet hebben van 1630 af den strijd in de bosschen en moerassen van Brazilië doen ontaarden in den meest fellen, wreeden en bloedigen guerilla-oorlog uit onze koloniale geschiedenis; voortdurend versterkt door hulpbenden uit de zuidelijker gelegen Portugeesche capitanias, heeft de vijand den strijd hardnekkig weten vol te houden, en zoo hebben ten slotte de troepen der West-Indische Compagnie het onderspit moeten | |
[pagina 180]
| |
delven, en heeft Nederlandsch Brazilië in 1654 gecapituleerd. Een geheel ander beeld biedt de oorlog ter zee. Van een voortdurenden strijd tusschen Nederlandsche en Spaansche of Portugeesche vloten kon hier geen sprake zijn: slechts een enkele maal per jaar, als de Heeren XIX of de koning van Spanje over voldoende geldmiddelen beschikten, verschenen hun scheepsmachten op de kust van Brazilië, en konden deze, indien de bemanningen niet te verzwakt en de victualieruimen niet te leeg waren, door het transport van troepen of door aanvallen op 's vijands forten aan de mondingen der groote rivieren, ingrijpen in den oorlog te land. De bedrijfspolitiek der Compagnie eischte echter van onze schepen dikwijls andere diensten: steeds zagen bewindhebbers en participanten verlangend uit naar een herhaling van Piet Heyns exploit in de baai van Matanzas, en menigmaal moesten de arsenalen en pakhuizen van het Recief worden leeggehaald, ter uitrusting van een juist aangekomen vloot voor een tocht naar de Caraïbische Zee; maar ook eischten soms de suikermolens in het binnenland aanvulling hunner zwarte werkkrachten, en zeilden onze schepen, na de overgevoerde versche troepen aan den wal te hebben gezet, zoo spoedig mogelijk naar de westkust van Afrika, in de hoop dat het thans eindelijk zou gelukken, vasten voet te verkrijgen aan een der slavendepots aldaar. Ook de Spaansche en Portugeesche vloten hadden dikwerf bijzondere opdrachten uit te voeren; het contact van de Bahia met de vele andere bezittingen van den koning op de kust van Zuid-Amerika moest worden onderhouden, en de bescherming van de nederzettingen in West-Afrika eischte nu en dan de aanwezigheid van eenige goed bewapende schepen; en zoo was herhaaldelijk ook San Salvador gedurende enkele maanden van allen navalen steun ontbloot. Alleen indien zoowel Pernambuco als de Bahia over een vloot beschikten, kon het tot een treffen komen; het aantal belangrijke gevechten ter zee op de kust van Brazilië is dan ook gering geweest, en meestal heeft de maritieme actie zich bepaald tot aanvallen van kruisereskaders op kleinere koopvaardersvloten, of op transportschepen, die de forten aan de kust van nieuw volk moesten voorzien. Zoo is deze Nederlandsch-Portugeesche oorlog, te land en ter zee, in het algemeen slechts van locale en tijdelijke beteekenis | |
[pagina 181]
| |
geweest; en al mogen de enorme kosten gedeeltelijk zijn goed gemaakt door de vorming van ervaren en bekwame aanvoerders van regimenten en smaldeelen voor den strijd in Europa, de eigenlijke krijgsverrichtingen in het binnenland en op de kust hebben slechts weinig of geen directen invloed gehad op den uitslag van onzen vrijheidsoorlog, en de vestiging van onzen staat. Eén episode maakt hierop echter een uitzondering: de overwinning die Willem Cornelisz. Loos, Jacob Huygensz., Jacob Aldrichsz. en Pierre le Grand, thans juist drie eeuwen geleden, in Januari 1640, bevochten op een Spaansch-Portugeesche vloot onder Fernando de Mascarenhas, Conde da Torre, heeft niet alleen Pernambuco van een maandenlange bedreiging verlost, doch tevens, twaalf weken nadat Tromp op de reede van Duins Oquendo versloeg, een einde gemaakt aan Spanje's heerschappij ter zee. Aan een beschrijving van dit wapenfeit, in zijn gevolgen een der belangrijkste uit onze geschiedenis, zullen de volgende bladzijden worden gewijd.
Reeds sedert Maart 1638 was de regeering op het Recief gewaarschuwd, dat binnen afzienbaren tijd een machtige Spaansch-Portugeesche vloot op de kust van Brazilië zou kunnen verschijnen. Schipper Jan Hendricxs Schaep, met zijn jacht kruisende benoorden de Bahia, had een in Lissabon afgeladen schip weten te veroveren, en aan boord een pak officieele en particuliere, voor San Salvador bestemde brieven aangetroffen, die o.a. inhielden, dat medio December 1637 in Cadix twintig en in Lissabon tien galjoenen werden gereed gemaakt, om een dertigtal koopvaarders met een groote troepenmacht aan boord, naar Brazilië te convooieeren. Uit enkele der onderschepte brieven bleek evenwel, dat de uitrusting ‘seer slappelijc’ geschiedde, dat velen geloofden, ‘dat er niet van sal comen’, of dat het meer een ‘uijtgeven’ van den Spaanschen koning was, ‘om financie uijt de gemeijnte te trecken ende penningen te attraperen, want, also Porugal ten hoogsten aen Brasil is gelegen, soo hebben geen beter expedient gevonden om geldt te becomen, als dit voorgeven van dese armade op Brasil’. Van deze berichten heeft Johan Maurits zich voorloopig niet veel aangetrokken, en verontrust hebben zij hem niet. In zijn rapport aan Heeren XIX deelde hij mede, ook gelezen te hebben, | |
[pagina 182]
| |
dat de koning in een zwaren oorlog met Frankrijk was gewikkeld, en dat men in Spanje er al van sprak, dat, ‘terwijlen onsen Coninck gaet jagen, soo jagen hem de Francoisen ende Flamingos de steden ende landen aff’. Spoedig verwachtte hij de vloot daarom niet; ‘wat in Augusto ofte September sal sijn, sal den tijd leeren’, en hij had alle hoop, ‘dat het wellicht in roock sal verdwijnen’. Toch drong hij, zooals hij trouwens in iederen brief deed, aan op spoedige uitzending van schepen en troepen.Ga naar voetnoot1) Ook in zijn krijgsplannen heeft Johan Maurits geen wijziging gebracht, en in het begin van April stak hij met een vloot van 30 schepen en een leger van bijna 5000 man in zee, om zijn reeds lang voorgenomen aanval op de Bahia te ondernemen. Herhaaldelijk hadden ook eenige bewindhebbers hierop aangedrongen, en, mocht hij er in slagen San Salvador te bezetten vóór de aankomst der vijandelijke vloot, dan zou deze, verzwakt door een lange reis met overbemande schepen, en thans beroofd van haar beste basis, met goed vertrouwen kunnen worden aangetast. In den zomer van 1638 heeft men zich eerder verheugd op de komst van den vijand, dan dat men haar duchtte. De belegering van de Bahia is op een schromelijke mislukking uitgeloopen; krachtig en met groote bekwaamheid verdedigd, heeft San Salvador alle aanvallen weten af te slaan, en na zware verliezen aan zieken, gewonden en dooden te hebben geleden, zag Johan Maurits zich gedwongen het beleg op te breken, in den nacht van den 25sten op den 26sten Mei zijn troepen te embarkeeren, en den terugtocht naar het Recief te aanvaarden. En in Brazilië èn in Nederland heeft men den ongelukkigen afloop der expeditie naar de Bahia als een zware nederlaag gevoeld, en de houding van Johan Maurits en zijn Raad tegenover de nu misschien reeds na enkele maanden te verwachten vloot uit Spanje, is ten eenen male omgeslagen. De Portugees was veel sterker gebleken dan men had verwacht; de krijgslustige geest onzer soldaten en matrozen had ernstig geleden, het vertrouwen in de waarde der beschikbare militaire middelen was geschokt, en met grooten nadruk wijzende op het dreigende | |
[pagina 183]
| |
gevaar, drong Johan Maurits in zijn brieven naar PatriaGa naar voetnoot1) aan op de spoedige uitzending van schepen, troepen, vivres en oorlogsmateriaal. Toen echter den 8sten Juni de admiraal Cornelis Jol, alias HoutebeenGa naar voetnoot2), met een tiental schepen voor het Recief ankerde, strikte orders van de Heeren XIX medebrengende om zich hier voor een tocht naar de Caraïbische Zee uit te rusten, heeft Johan Maurits deze bevelen niet in den wind willen slaan, en zóó krachtig medegewerkt tot de uitvoering van dit plan, dat reeds den 22sten van genoemde maand Jol met veertien welbemande schepen en jachten, met zeshonderd soldaten aan boord, en gevictualieerd voor zeven maanden, in zee kon steken, om koers te zetten naar het terrein waar de Spaansche zilvervloten konden worden verwacht. Dat hij den toestand nog lang niet hopeloos in zag, blijkt trouwens ook uit den brief waarin hij een en ander rapporteerde, en daarbij er op wees, dat hij minder bezorgd was niet langer in staat te zijn ‘dese conqueste te defenderen’, doch wèl, dat het noodzakelijk was, ‘desselfs limiten te extenderen, en onsen vijandt self te mogen gaen besoecken’.Ga naar voetnoot3) Na het vertrek van Jol voelde hij zich hiertoe te zwak, en vooral om aanvallend te werk te kunnen gaan, drong hij weder op versterking aan. Een maand later, in zijn brief van den 30sten Juli 1638, zag hij alles weder somberder in, en het speet hem toen, Jol te hebben laten gaan, en het niet gewaagd te hebben van de bevelen van de XIX en ‘het ernstig schrijven van Sijne Hoogheyt’ af te wijken. Weder had een onzer kapiteins Portugeesche brieven uit een prijs weten te onderscheppen, en deze namen thans allen twijfel weg, of een sterk vijandelijk secours was op komst. Hij had o.a. betrouwbare berichten over ‘het groote getal Walen ende Iren die den Coninck tot dien eijnde uijt de verheerde Nederlanden was lichtende’, en, overtuigd dat de bewindhebbers hiervan ook zouden hebben vernomen, meende hij nu er op te mogen rekenen, weldra versche schepen en troepen te zien verschijnen. | |
[pagina 184]
| |
Alle versterking bleef evenwel uit: ‘Dagelijckx met groot verlangen ende ter zee starrende oogen hebben wij lange vergeefs uijt gekeken, ende weten niet wat te dencken’, schreef Johan Maurits den 6den October 1638 aan de bewindhebbersGa naar voetnoot1), en meer en meer kreeg hij, en mèt hem de gansche kolonie, het gevoel door het moederland aan hun lot te zijn overgelaten. De Portugeezen in het binnenland begonnen steeds driester het hoofd op te steken; de geruchten van onze onmacht drongen door tot de Bahia, en het bleek dringend noodig althans den schijn te wekken, ‘dat wij noch niet geheel uijt ter zee zijn, gelijck sij meijnen, tot groot discredijt van desen Staet’. In den loop van October gelukte het, ‘met het uijtterste bij te setten’, een tiental schepen en jachten zeeklaar te maken, en, bij gebrek aan zeelieden, met soldaten te bemannen. Daar de in zoo vele gevechten beproefde admiraal Jan Cornelisz. Lichthart in Juli was gerepatrieerd, kreeg de vice-admiraal der Compagnie, Willem Cornelisz. Loos, het bevel over dit eskader, en liep hiermede begin November in zee, om voor de Bahia onze vlag te toonen.
Willem Cornelisz. Loos, die van November 1638 tot Januari 1640 met den titel van ‘admiraal’ onze scheepsmacht op de kust van Brazilië heeft gecommandeerd, komt in de geschiedenis der Compagnie pas na zijn dood onder dezen naam voor: zijn weinige overgebleven brieven zijn alle onderteekend met Willem Cornelissen, de officieele stukken vermelden hem eveneens steeds zonder zijn achternaam, en eerst in de verslagen van den grooten vierdaagschen zeestrijd van Januari 1640, waar hij het | |
[pagina 185]
| |
sein tot den aanval gaf en spoedig daarna sneuvelde, vinden wij het woord Loos aan het Willem Cornelisz. toegevoegd. Barlaeus vermeldt hem alleen in de beschrijving van zijn laatste wapenfeit, De Laet noemt hem echter óók een enkele maal, en in het archief van de Zeeuwsche kamer der Compagnie bevinden zich nog eenige stukken, waaruit wij althans iets over hem hooren. Van zijn leven en bedrijf vóór Johan Maurits en de Hooge Raad hem aan het hoofd stelden van hun scheepsmacht, weten wij slechts het volgende: Sedert Maart 1630 diende hij op de kust van Brazilië. Op de uitreis, als kapitein van een groot schip van 34 stukken, in een eskader van zes zeilen onder bevel van Dierick Ruiters - den bekenden schrijver van de ‘Toortse der zeevaert’ - was hij van de vlag gedwaald, had zoodoende de groote vloot van Loncq, die Pernambuco moest veroveren, misgeloopen, en was eerst een maand na het gelukken dier onderneming voor het Recief aangekomen. Zijn schip is spoedig daarna, doch zonder hem, naar de Caraïbische Zee gezeild; zelf is hij op de kust gebleven, vermoedelijk als schipper op een der vele jachten en kleinere vaartuigen, die het troepenvervoer naar onze forten langs den zeekant verzorgden, en waarvan de namen der kapiteins en schippers noch door De Laet, noch in de overgebleven officieele papieren worden vermeld. Eerst in 1634 trad hij eenigszins op den voorgrond: hij werd toen belast met het bevel over een viertal jachten, en daarmede naar Barra Grande, zestig zeemijl bezuiden het Recief, gezonden, om te onderzoeken, in hoeverre aldaar afbreuk aan den vijand, en voordeel voor de Compagnie was te doen. Zijn rapport heeft eenige maanden later aanleiding gegeven tot een groote expeditie naar die streken; wel heeft ook hij daaraan deelgenomen, doch behalve bij de verovering van een Portugeesch scheepje, komt zijn naam in de verslagen dier onderneming niet voor.Ga naar voetnoot1) Trouwens, ook andere onderbevelhebbers en kapiteins der vloot hoort men zelden noemen; wèl spreekt men steeds met veel lof van den admiraal Lichthart, doch overigens vinden wij veelal alleen de namen der schepen, maar niet die der officieren vermeld. Uit den tijd vóór zijn benoeming tot opvolger van Lichthart in | |
[pagina 186]
| |
October van 1638 zijn mij geen documenten van zijn hand bekend; van den tijd daarna bleven echter enkele brieven van hem bewaard. Veel licht op zijn karakter en qualiteiten werpen deze niet, maar wel op sommige toestanden zooals die in zijn tijd bij de W.I.C. bestonden; iets uit den inhoud moge daarom hier volgen. Na eerst den Heeren XIX zijn benoeming te hebben medegedeeld, verzocht hij dezen zijn gage ‘soodanigh te hougmenteren als mijnen voorganger heeft genooten’, en tegelijkertijd vroeg hij, zich vóór alles Zeeuw voelende, aan de Kamer van Middelburg hem hierin te steunen, daarbij belovende zijn ‘ijver ende diligentie te betoonen specialijck int voorstaen ende genegentheyt tot den welstant van U.E. Camer, waer aen mij volcomentlick verplight houde.’ Ongetwijfeld had deze toezegging betrekking op den fellen strijd tusschen Zeeland en Amsterdam over het vraagstuk ‘Monopolie of Vrijhandel’, die in die dagen in den boezem der Compagnie woedde; en zeker mocht hij verwachten, dat zijn bereidverklaring, als hoogste maritieme autoriteit ter plaatse te zullen opkomen voor het standpunt der Zeeuwen, door dezen op hoogen prijs zou worden gesteld. Vier maanden later - hij kon toen nog geen antwoord hebben ontvangen - schreef hij nogmaals over zijn financiën. Ernstig klaagde hij zóó weinig te verdienen, dat hij, om te kunnen leven, met 25% verlies geld bij de Heeren op het Recief moest opnemen; dat hij zoodoende gedwongen was al zijn spaargeld ‘in armoede te spenderen’, en dat, terwijl alle ‘perickelen ende schade’ op zijn hoofd neerkwamen, hij ten slotte de Compagnie alleen ‘voor de cost’ zou moeten dienen. ‘Seer vrempt’ leek hem dit alles. Schrijvende over de verrichtingen van zijn vloot, toonde hij wel zich bewust te zijn van de sobere uitrusting, de zwakke bemanning en den ‘affgevaeren’ toestand der schepen, doch vol vertrouwen rekende hij er op, ‘dat Godt geve, tgene (ick) voor hebbe, wel mach succederen tot Synder eere, en welvaert der Compagnie’; verder beloofde hij, niet te zullen nalaten ‘ons opt beste te behelpen, ende ons devoir soo veel moegelick te doen’.Ga naar voetnoot1) Bevatten deze brieven dus slechts klachten, en beloften die nog | |
[pagina 187]
| |
niets voorspellen, de Instructie die Loos in December 1639 aan zijn kapiteins uitreikte, en waaraan vooral hij zich zoo trouw heeft gehouden, teekent hem wèl. Deze zal ik echter eerst later bespreken.
Nadat Loos in het midden van November met zijn eskader naar de Bahia was gezeild, is het jaar 1638 verder zonder alarmeerend nieuws verloopen; alleen het bericht dat Jols poging een zilvervloot te veroverenGa naar voetnoot1) ‘niet soodanig gesuccedeert was als wel verhoopt was’Ga naar voetnoot2) - waardoor men dus voor niets het Recief van bijna zijn geheele scheepsmacht had ontbloot - heeft voor Johan Maurits de laatste dagen van het jaar vergald.Ga naar voetnoot3) Het nieuwe jaar, 1639, bracht echter terstond zekerheid omtrent den omvang van het dreigende gevaar. Den 2den en 3den Januari vielen enkele schepen binnen, die eenige weken geleden, op ongeveer 200 mijl N.N.O. van Pernambuco, een vloot van 40 zeilen hadden gezien, met den koers naar den wal; en den 10den van genoemde maand zagen Johan Maurits en zijn Raad met eigen oogen 32 schepen voorbij het Recief zeilen, en daarna om de Zuid uit het gezicht verdwijnen. Met grooten spoed zond de regeering eenige jachten in zee, èn om Loos te waarschuwen, èn om den vijand in het oog te houden; bij gebrek aan ander materiaal bleef verder niet anders over dan, met hoe groote bezorgdheid ook, den loop der gebeurtenissen af te wachten, en te hopen op versterking uit het vaderland. Gedurende de nu volgende vijf weken kwam echter nog steeds geen hulp opdagen; en zelfs het bericht, dat de befaamde Poolsche kolonel Christoffel ArtichewskyGa naar voetnoot4), thans met den rang van generaal der artillerie, op weg was naar het Recief aan het hoofd | |
[pagina 188]
| |
van een vloot van 9 schepen en 2400 soldaten, heeft de stemming aan het Recief niet kunnen verbeteren. Loos had van voor de Bahia gerapporteerd dat 46 Spaansche en Portugeesche schepen waren binnen geloopen, en dat deze met ongeveer 10.000 soldaten werden uitgerust om Pernambuco ‘teffens met alle macht aen te tasten’; en in die omstandigheden zou het geringe aantal uitgezonden troepen, die bovendien vermoedelijk slechts ‘met stucken ende brocken’ zouden binnenvallen, niet veel verandering in den toestand brengen. Bitter schreef Johan Maurits den 18den Februari: ‘Het schijnt dat wij U.E. anders niet schrijven konnen als van gebreck ende swaerigheyt; wenschende het contrarie geschieden mochte, sullen evenwel noch daerinne moeten continueren, vermits de hooghe noot ons daertoe is dringende, beklagende van herten dat UE. soo haere eygene als het Vaderlandts welvaert soo weijnig zijn behertigende’; ernstig verweet hij den bewindhebbers géén Spaansche vloot uit de Bahia, doch wèl rijke suiker-retouren uit Pernambuco te verwachten. Het meest ontstemd toonde hij zich echter over de in het vooruitzicht gestelde komst van Artichewsky, zóó ontstemd zelfs, dat hij in denzelfden brief den bewindhebbers verzocht hem uit hun dienst te ontslaan, en daarbij in overweging gaf den Poolschen generaal voorloopig, tot men zijn definitieven opvolger had benoemd, het bestuur der kolonie te laten waarnemen. Na hieraan, vermoedelijk doelende op der Heeren XIX bekende zuinigheid, te hebben toegevoegd, dat zij, door zijn verzoek in te willigen, eenige maanden van zijn tractement zouden uitsparen, eindigde hij met de mededeeling, dat óók twee leden van den Hoogen Raad besloten waren weldra hun ambt neer te leggen, en eveneens wenschten te repatrieeren. Ik moet in het midden laten of Johan Maurits met zijn verzoek om ontslag slechts kracht heeft willen bijzetten aan zijn eischen betreffende grooter en spoediger steun uit het vaderland, dan wel, of hij inderdaad er voor bedankte den fellen en strijdlustigen Poolschen krijgsman als zijn hoogsten militairen ondergeschikte in zijn omgeving te dulden; in ieder geval is hij niet op zijn verzoek teruggekomen, en onverdroten voortgegaan de kolonie in staat van verdediging te brengen: de troepen in het binnenland kregen opdracht zich naar de forten aan de kust te begeven, zelf trok hij om de Zuid naar Porte Calvo, en aan Loos | |
[pagina 189]
| |
gaf hij order zoo spoedig mogelijk, met achterlating van eenige jachten, op te komen naar het Recief.Ga naar voetnoot1) Eindelijk, den 20sten Maart 1639, verscheen het lang verwachte secours - 7 schepen en ongeveer 1200 soldaten, waaronder vele zieken - voor het Recief, met de vlag van Artichewsky waaiende van top van de Groote Christoffel. Hoe zeer de versterking van hun scheepsmacht Johan Maurits, den Hoogen Raad en Loos ook moge hebben verheugd, toch heeft het gezicht van een tweede admiraalsvlag op de reede hen dusdanig geërgerd, dat zij, zoodra Artichewsky in een sloep was gestapt om zich naar den wal te laten roeien, het vuur, uit de schepen of van den wal, lieten openen op de Groote Christoffel, ten einde dit schip te beduiden, dat het zijn vlag diende neer te halen.Ga naar voetnoot2) Deze ontvangst is het voorspel geweest van een ernstig conflict tusschen Johan Maurits en Artichewsky, met als gevolg dat deze verdienstelijke Poolsche edelman na twee maanden, ‘als een hondt door de see gejaegt’, naar Holland moest terug keeren. De onverkwikkelijke geschillen met Johan Maurits en den Hoogen Raad hebben Artichewsky belet een belangrijk aandeel te nemen in de maatregelen der regeering tegen de vloot in de Bahia; het eenige wat wij weten is dat hij, in de qualiteit van generaal der artillerie, en als zoodanig belast met het beheer over de - zeer slecht voorziene - munitie-magazijnen, geweigerd heeft zijn medewerking te verleenen tot het uitrusten van eenige branders, waarmede Loos gehoopt had den vijand ‘onversiens opt lijff te comen’, en ‘notabele dinghen’ te verrichten.Ga naar voetnoot3) Na zijn gevangenneming op den 18den Mei was zijn rol op het Recief uiteraard voor goed uitgespeeld. | |
[pagina 190]
| |
Nadat Artichewsky van het tooneel was verdwenen, en men zekerheid had verkregen, dat de groote sterfte onder de Spaansche en Portugeesche soldaten voorloopig den vijand belette uit te loopen, besloot de regeering op het Recief Loos met alles wat drijven wilde naar de Bahia te zenden, ‘tot affbreuck van onsen vijand ende tot welvaren van de Compagnie’; en reeds den 25sten Mei liepen dertig schepen en jachten in zee, met den koers om de Zuid. Uit Rio de Janeiro, Rio de la Plata en de Azoren waren volgens de geruchten versterkingen op komst, en deze te onderscheppen was vooral het doel van den tocht.Ga naar voetnoot1) Juist een maand na het vertrek van Loos bracht een veroverd Portugeesch scheepje met een Nederlandsche prijsbemanning de eerste berichten binnen. De verwachte vijandelijke secoursen waren nog niet aangekomen, maar een dikke bundel onderschepte brieven, waaronder vele van particulieren, gaf allerlei belangrijk nieuws. De meeste uit Spanje overgevoerde soldaten waren onderweg, of later in de Bahia, gestorven; de rest was aan het verloopen en mishandelde de burgerij aan den wal. Het scheepsvolk moest met geweld binnen boord worden gehouden; in de stad ‘breect den grooten hongersnoot oock de strenchsten wetten’, en het was onmogelijk de schepen te victualieeren. Groote ontevredenheid heerschte er over ‘de quade regiering’ van den Spaanschen admiraal, D. Fernando de Mascarenhas; algemeen verweet men hem, niet terstond bij het in zicht loopen van den wal het Recief te hebben aangevallen; zijn officieren ‘scholden hem voor een couartGa naar voetnoot2), 't welck hij verstaen hebbende, doet nu niets als met hooge eeden sweeren, datse in Augusto in Pernambuco sullen sijn’. Niet alleen over de stemming in de Bahia, ook over de sterkte en het krijgsplan van den vijand gaven de in beslag genomen brieven vele inlichtingen. De hoofdmacht bestond uit 24 galjoenen; een groot aantal koopvaarders en kleinere schepen zouden den tocht medemaken; Mascarenhas zag kans uit het garnizoen van San Salvador, versterkt door Portugeesche kolonisten, Brazilianen en 1500 versche soldaten van de Azoren, 8000 man bijeen te brengen; 1200.000 pond vleesch en zeer veel meel was uit Rio de Janeiro onderweg. Het voornaamste doel was uiteraard | |
[pagina 191]
| |
het Recief, doch vooraf was de admiraal van plan onze forten langs de kust te overvallen, en de gelande troepen naar Pernambuco te laten oprukken, om dan van de land- en van de zeezijde den grooten aanval te wagen. ‘Somma’, schreef Johan Maurits aan de bewindhebbers, ‘wij hebben eenen aenstoot te verwachten, die, hoewel wij niet sullen manqueren ons vroom te quijten, niet weijnich te duchten is’. Zeer overtuigend, in beeldrijken stijl, en met grooten nadruk, drong Johan Maurits thans nogmaals bij de Heeren XIX op spoedige uitzending van schepen, troepen en vooral levensmiddelen aan. ‘Snelheyt ende promptheyt is van noode; hier heeft het spreeckwoort plaetse: die haest geeft, geeft dobbel’, schreef hij den 10den Juli; waarschuwend voegde hij hieraan toe: ‘Souden U.E. volck senden sonder vivres, dat ware sich selven al willens de keele affgesneden: imant uyt den Spaenschen Raet soude geen beter advijs connen geven tot dienst van sijnen coninck’; en openhartig bekende hij: ‘Wij sijn verschrikt, ende een droeve koude komt ons herte bestelpen, als wij onsen staet overdencken. Onse magasijnen sijn gans ledich, ende U.E. senden niets, soodat wij niets hebben om onse forten met te voorsien ende onse schepen in zee te houden’. Verder deelde hij mede, dat Loos den 28sten Juni ‘sieck van eene rasende coortse’ op het Recief was teruggekeerd, zijn vloot voor de Bahia latende onder den vice-admiraal Jacob Huygensz. en den sergeant-majoor (wat men thans nog wel ‘groot-majoor’ noemt) Pierre le Grand; gelukkig was Loos reeds beterende en zou spoedig zijn dienst kunnen hervatten. De victualieruimen waren echter bijna leeg; tegen het eind van Juli werden de schepen terug verwacht, en zouden dan, na van versche proviand te zijn voorzien, twintig mijl in zee worden gezonden, ten einde op alle gebeurlijkheden te zijn voorbereid, en de uit het vaderland komende schepen tijdig te kunnen waarschuwen.Ga naar voetnoot1) Inderdaad is onze vloot eind Juli voor het Recief verschenen, met achterlating van vier schepen, onder Jacob Huygensz. om den vijand in de Bahia in het oog te houden. Hoe moeilijk het ook viel voldoende victualie bij een te brengen (‘Wij schraepden | |
[pagina 192]
| |
alles by een, waer yedts is te vinden’, schreef het raadslid Van de Voorde den 28sten Juli aan de Kamer van Zeeland), slaagde men er in, de vloot weder voor twee maanden uit te rusten, en twintig mijl buiten het Recief post te doen vatten; doch toen de maand Augustus voorbij ging zonder dat Mascarenhas uitliep, vereenigde Loos weder alles onder zijn vlag, en zeilde den 8sten September naar de Bahia terug. Hier vernam hij dat eenige dagen te voren drie galjoenen, een fregat en een karveel getracht hadden uit te loopen, doch dat Huygensz. met zijn vier schepen den vijand ‘soo begroet hebben, dat den admiraal redloos ende onder water geschoten, al krengendeGa naar voetnoot1) sich onttrocken hadde’, en onverrichter zake was teruggekeerd. ‘Dit heeft de onse generalijck niet weijnich geencourageert’, voegde Johan Maurits den 8sten October toe aan zijn rapport aan de XIX omtrent dit gevecht. Terwijl Loos tot den 14den November, onderbroken door een korte ververschingsperiode, voor de Bahia kruiste, is het den 15den Spetember aan eenige galjoenen gelukt een rijkgeladen retourvloot naar buiten te geleiden, en het secours uit Rio de Janeiro - 16 schepen en 1200 soldaten - behouden binnen en bij de vlag te brengen. Het bericht van het uitzeilen van de thuisvaarders heeft bij Johan Maurits de hoop gewekt, dat de vijand van zijn verdere plannen afzag, en, merkbaar opgelucht, schreef hij den 8sten October aan de bewindhebbers: ‘Godt geve, dat wij daermet onse principale sorge van den hals quijt mogen sijn, ende het land dese, ende meer volgende jaeren, in ruste gelaten werden.’ Spoedig zou hij uit andere berichten gewaar worden, hoe zeer hij zich had vergist.
Eindelijk, den 19den en 20sten November, na een verblijf van tien maanden in de Allerheiligenbaai, liep Mascarenhas, aan het hoofd der machtigste vloot die zich ooit op de kust van Brazilië had vertoond of vertoonen zou, in zee. Twee eskaders, één van 18 Castiliaansche, het andere van 12 Portugeesche galjoenen, ieder onder zijn eigen vlagofficieren, vormden de hoofdmacht van de armada, en begeleidden 34 goed bewapende en met soldaten volgepropte koopvaarders; 13 kleinere vaartuigen - fregatten, jachten, galjoten en karvelen - namen, om dienst te doen als ‘spions’ of voor het transport van vivres, water, | |
[pagina 193]
| |
munitie en belegeringsmateriaal, deel aan den tocht. Vier duizend matrozen en tien duizend soldaten, voor een groot gedeelte saamgebracht uit Rio de Janeiro, Rio de la Plata en de Azoren, vulden de schepen; een sterk leger, onder beproefde aanvoerders, was reeds over land uit San Salvador onderweg naar onze zuidelijkste capitanias; noch een ontmoeting met de zoo veel zwakkere eskaders der scheepsmacht van de Compagnie, noch een strijd met haar door ziekte en honger zoo gedunde legerscharen, behoefde men te vreezen. Tallooze spionnen en overloopers hadden de regeering aan de Bahia overtuigd van den treurigen toestand waarin onze garnizoenen - en niet het minst die van de forten bij het Recief - verkeerden, en indien men er slechts in zou slagen de medegevoerde troepen bij Pernambuco aan den wal te zetten, stond niets een snelle overwinning meer in den weg. Hoe fel en hoe wreed Mascarenhas van plan was den strijd te voeren, blijkt uit de orders aan het leger dat over land den tocht zou ondernemen. ‘Geeft der Indiaenen ofte Neerlanders gheen quartier, maer levertse aende Tapujas (dit sijn Wilden, die de Menschen eeten)’, gelastte hij den 16den November; en nog op den zeildag van zijn vloot drong hij bij zijn officieren er op aan ‘alle d' ingenienGa naar voetnoot1), mitdsgaders alle de rietvelden te verbranden ende tot inden grond te raseren, sonder steen op steen te laeten’. Op buit aan geld of goed behoorde niet te worden geaasd, die zoude slechts het snelle oprukken verhinderen; alleen op het medevoeren van negers stelde hij prijs: ‘Ick en begeere geen dobloenen noch goedt; wel swarten ende noch swarten’, drukte hij den 19den November zijn troepen op het hart.Ga naar voetnoot2) Al deze bevelen zijn nog vóór het tot een treffen kwam, in onze handen gevallen, en verklaren wellicht de hardnekkigheid, waarmede wij later den vijand gedurende vier dagen hebben bestookt. Hoe degelijk Mascarenhas zijn tocht ook had voorbereid, met de heerschende winden heeft hij geen rekening gehouden. Nauwelijks waren de 87 zeilen in zee, of ‘een noordelijcke, dat is teghen-windt, die ordinaris in dat saysoen hier op de kust waeyt’Ga naar voetnoot3), stak op en belette den voortgang. Meer dan zes | |
[pagina 194]
| |
weken hebben al deze schepen, die grootendeels nimmer samen hadden gevaren, met lange slagen moeten opwerken langs de kust; de noodzaak bij elkander te blijven voor het geval dat de Nederlanders hen zouden komen te overvallen, dwong hen de vaart te loopen van het slechtst bezeilde der logge en zware galjoenen; de medegevoerde victualie en vooral de watervoorraad bleken op den duur niet toereikend; steeds moeilijker bleek het contact met het landleger te bewaren, en alle kans op een verrassend optreden bij het Recief was reeds na eenige weken verkeken. Maar nòg grooter tegenslag zou hen treffen: toen zij eindelijk, in de eerste dagen van Januari, gekomen waren op de hoogte van Pernambuco, doch nog op grooten afstand uit den wal, sloeg de wind met stormkracht om naar het Zuiden, en joeg, geholpen door een krachtigen stroom om de Noord, de gansche vloot zoo ver voorbij het Recief, dat zij den 8sten Januari, dus juist zeven weken na haar vertrek uit de Bahia, uitkwam bij Paraiba, meer dan zestig zeemijlen benedenwinds van het doel van den tocht! Is het wonder, dat de schrijver van het ‘Auctentijck Verhael’Ga naar voetnoot1) dit alles aanhaalt als enkele der duidelijkste van de elf bewijzen, dat ‘God van den beginne af tegen dese Spaensche vloot, ende voor ons is gheweest’?
Terwijl de Spanjaarden moeizaam opwerkten tegen den krachtig doorstaanden noordenwind, bereidden Johan Maurits en de Hooge Raad, in trouwe samenwerking met admiraal Loos, alles voor, ten einde den te verwachten aanval te kunnen afslaan. Een week vóór Mascarenhas zijn tocht begon, had Loos, zooals wij reeds zagen, wegens gebrek aan victualie, zijn post voor de Bahia verlaten en koers gezet naar het Recief; vier jachten waren echter achtergebleven, en het best bezeilde hiervan bracht reeds den 28sten November, nog één dag vóór Loos de ankers in de haven van Pernambuco liet vallen, het bericht van het uitzeilen van den vijand. Behalve door deze tijdige waarschuwing, heeft de Fortuin de onzen ook verder gediend. Eind October waren zes schepen uit Patria gearriveerd, en toen tusschen den 6den en 11den December nòg eens elf Nederlandsche schepen voor het Recief ankerden, - ‘se schenen uyt den Hemel ghekomen te zijn’, | |
[pagina 195]
| |
zegt het ‘Auctentijck Verhael’ - en ook de schippers der particuliere koopvaarders zich gaarne bereid verklaarden deel te nemen aan den strijd, kon Loos beschikken over dertig schepen en fluiten, die, versterkt met een tiental kleinere vaartuigen, een voldoende macht vormden om den vijand op het lijf te vallen. Reeds den 2den December, dus nog vóór de komst van het laatste seccours, had Loos voor ieder van zijn kapiteins een ‘Instructie waar naer hem sal hebben te reguleren’ opgesteld en uitgevaardigd. Alleen al dit stuk teekent den man volkomen, en stempelt hem tot een der beste en meest belovende vlootvoogden, die ons land heeft gekend. Ongetwijfeld was hij zijn tijd verre vooruit. Nog in 1653, dertien jaar later, was Tromp van meening, dat het ‘niet moogelijk is, om alle inconvenienten en toekomstige voorvallen.... bij geschrift te kunnen stellen, daertoe van noode soude weesen een volume papier, daerin oock d'officieren van de scheepen soude coomen te verbijsteren’; zelfs nog in 1666 schreef de eveneens van ‘pampier’ afkeerige De Ruyter: ‘Daer connen soo veele voorvallen tusschen beyden comen, dat men die soo alle by geschrifte niet can stellen’; Loos echter slaagde er reeds in 1640 in, met enkele korte zinnen den kapiteins zijn bedoelingen duidelijk te maken, hun te zeggen hoe en vanwaar hij tot den aanval dacht over te gaanGa naar voetnoot1), wat hij van zijn kapiteins verwachtte, welke taak hij zich zelf oplegdeGa naar voetnoot2), en op welke wijze het geschut diende te worden gebruiktGa naar voetnoot3), en ten slotte hen met eenige kernachtige woorden aan te moedigen en op hun plicht te wijzenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 196]
| |
Op deze zoo wel overwogen instructie volgde de indeeling en slagorde der vloot. De compagniesschepen waren verdeeld in drie eskaders; de particuliere koopvaarders, onder aanvoering van één compagniesschip, vormden het vierde. Loos zelf leidde, aan boord van de Faam, het eerste, de vice-admiraal Jacob Huyghensz. het tweede, de schout-bij-nacht Jacob Aldrichsz. het derde, kapitein Cornelis Lucifer het vierde eskader. De elf schepen die eerst medio December binnen vielen, zijn toen gelijkelijk over de vier eskaders verdeeld.
Hoeveel meer gewicht Johan Maurits en de Hooge Raad hechtten aan de maritieme verdediging der kolonie dan aan die van de forten aan den wal, blijkt uit het groot getal soldaten dat zij uit de zwakke garnizoenen van het Recief lichtten ter versterking der vloot: 1200 man, onder bevel van den in vele gevechten beproefden majoor Pierre le Grand, en verder één landofficier voor ieder schip, werden over de schepen verdeeld, en brachten het totaal aantal koppen op 2800, dus op juist één vijfde van dat van den vijand. Een vergelijking tusschen de bewapening der beide vloten is niet met nauwkeurigheid te geven, daar de Portugeesche bronnen alleen het aantal stukken van vijf vlaggeschepen vermelden - die te zamen 250 metalen vuurmonden voerden. Bij ons telde alleen het admiraalsschip 41 stukken, de overige 16 compagniesschepen te zamen slechts 380, en de dertien koopvaarders niet meer dan 200; vermoedelijk zal de verhouding ongeveer 1 tot 2 zijn geweest; goed geleid, zoodat alle schepen in het gevecht konden worden gebracht, was in een geschutstrijd - of ‘schutgevaer’, zooals men zeide - de vijand dus ook aanmerkelijk in het voordeel.
Loos heeft, vóór het tot een treffen kwam, een schoone gelegenheid gehad, zijn eskaders in te varen. Op de tijding dat Mascarenhas voor de Rio San Francisco was verschenen, is hij den 29sten December in zee geloopen, hopende den vijand onder de kust ten anker liggende te kunnen overvallen. Toen hij echter onderweg van zijn - zeer actieve - ‘spions’ vernam, dat de armada weder onder zeil was gegaan, keerde hij terstond terug naar het Recief, om daar, den dag na zijn aankomst, op den | |
[pagina 197]
| |
10den Januari, te hooren, dat de vijand reeds den 8sten bij Paraiba was gesignaleerd. Met den grootsten spoed liet hij zijn watervaten vullen, en in den nacht van den 11den op den 12den koos hij weder zee, om, met alles bij, en vóór den wind, den Spanjaard tegemoet te gaan. Tegen den middag van den 12den Januari 1640 kregen beide vloten elkander in het zicht, de armada weder opwerkende, thans tegen den zuidenwind, met den wil naar Pao Amorello, eenige mijlen benoorden Olinda, om daar zijn troepen aan den wal te zetten, Loos vóór den wind zeilende, vastbesloten terstond den vijand aan te tasten. Aanvankelijk heeft Mascarenhas onze eskaders aangezien voor een twintigtal schepen dat geleidelijk aan van de vloot was afgedwaald, en zich nu weder bij de vlag kwam melden; spoedig zijn vergissing bemerkende, draaide hij bij, en wachtte, achter ‘vijf van de grootste galjoenen, die hij tot sijn schilde voor hem hadde legghen’Ga naar voetnoot1), de komst der onzen af. Na met ‘deftige woorden, te langh om te verhalen’ een ieder tot zijn plicht te hebben gemaand, zette Loos, ‘met een wondere courage’, bijgestaan door zijn twee secondes, koers naar den Spaanschen admiraal, ondanks het vuur der vijf galjoenen, die vóór dezen hadden post gevat. Wel slaagde hij er in zijn tegenstander te bereiken, doch nauwelijks had de Faam haar eerste laag op de San Domingo gelost, of ‘dien dapperen Helt Willem Cornelisz. werden beyde sijne schouderen met een grof yser wegh genomen, in voughen dat sijn hooft naeuwlijcx aen de borst vast bleef: Dus stierf dien wackeren en getrouwen dienaer van de West-Indische Compagnye.’ Met deze woorden vertelt een ‘dienstvaardigen N.N.’ ons in het ‘Journalier Verhael, nopende de Victorye, die Godt almachtigh verleent heeft aen de G.W.I.C. onder 't wijsselijck beleyt van Graef Maurits van Nassau’Ga naar voetnoot2), den dood van Willem Cornelisz. Loos. Een zijner kapiteins klaagde: ‘Het is wel Godts werck, maer voor ons al te vroech gheweest’,Ga naar voetnoot3) en Johan Maurits schreef, in zijn officieel rapport van den slag, over ‘onsen | |
[pagina 198]
| |
vroomen ende couragieusen Admirael Wilhelm Cornelissen’. Zijn lijk is den volgenden dag naar het Recief gebracht, en daar den 6den Februari, ‘met een seer eerlijcke en treffelijche stacye’ ter aarde besteld.Ga naar voetnoot1). Dezen eersten dag is niet langer dan drie uur gevochten; slechts weinig schepen hadden deelgenomen aan den strijd, één der secondes van den admiraal had zoo veel schade opgeloopen, dat het naar het Recief moest terugkeeren, aan beide zijden waren de verliezen gering; alleen op het admiraalsschip, waar Pierre le Grand het bevel had overgenomen, wist men dat Loos was gesneuveld. Gedurende den slag, en den daarop volgenden nacht, zakten beide vloten, de onze te loevert van den vijand, geleidelijk om de Noord. Bij dagworden van den 13den verzocht Le Grand den hoofdofficieren bij zich aan boord te komen, en deelde hun toen mede, welk verlies hen had getroffen. Na kort beraad besloot de krijgsraad, dat, ten einde den dood van den opperbevelhebber voorloopig voor de andere schepen verborgen te houden, de vice-admiraal Jacob Huyghensz. op de Faam zou overgaan, hij de vlag van Loos zou laten waaien, en van dit schip het bevel zou blijven voeren. Van 9 uur 's morgens tot den donker heeft dezen tweeden dag de strijd gewoed; hoewel velen onzer kapiteins zich ‘buyten het gedrang’ wisten te houden, bleek toch in den loop van het gevecht, dat de vijand ‘meer op sijnne defensie paste, als om grootelijcx de onse aen te vallen’, en alle pogingen naar het Recief door te breken, reeds had opgegeven. Ondanks de herhaalde aanvallen, vooral van Huyghensz. en Aldrichsz. met hun secondes, op de Spaansche en Portugeesche admiraals, waren de verliezen ook dezen dag gering: aan onze zijde was één, aan de andere zijde waren twee schepen verloren gegaan. Terwijl gedurende den nacht de schade aan rondhouten, loopend en staand want met wangen, splitsen en knoopen zooveel mogelijk werd hersteld, dreven beide vloten steeds verder van het Recief, en lagen vroeg in den ochtend van den 14den reeds voor den mond van de Paraiba-rivier. De wind woei nog steeds uit den zuidelijken hoek, de Nederlandsche vloot had zorgvuldig gewaakt de loef te behouden, en om 7 uur's morgens | |
[pagina 199]
| |
‘ginck het derde gevecht aen, schrickelicker dan beyde de voorgaende reysen’. In alle beschrijvingen van dezen derden zeestrijd is de schoutbij-nacht Jacob Aldrichsz. de held van den dag; zijn verrichtingen zijn het vooral die grooten indruk hebben gemaakt, en van de ongeveer honderd andere schepen, die den 14den Januari deelnamen aan het gevecht, en van de wijze waarop wij tot den aanval overgingen en dezen doorzetten, vernemen wij niets; zelfs niet uit de fraaie teekening van F. Post, die Barlaeus ook van dezen slag opnam in zijn ‘Nederlandsch Brazilië’. Het is dan ook onmogelijk een voorstelling van het verloop van dezen slag te geven, en ik zal mij daarom bepalen tot het duidelijke relaas van de daden van Jacob Aldrichsz., zooals dit voorkomt in het meergenoemde ‘Journalier Verhael’, te meer daar dit een der beste beschrijvingen van een scheepsstrijd uit den tijd vóór onze groote zeeoorlogen tegen Engeland biedt, die ons door een tijdgenoot zijn nagelaten. ‘Desen dagh verloren wy het Schip de Swaen van Delft, zijnde Schout by Nacht van onse Vlote, 't welck in deser maniere gheschiede: | |
[pagina 200]
| |
weckte, en daer mede songh de Swaen een dapper gesangh voor sijn sterven: eerst kapte hy sijn ancker af, om al te gelijck teghen den gront te drijven, en daer op brande hy rond-om los, soo furieus en gestadig, dat alle vier des vyands Schepen haer naulijcx konden redderen om van hem af te gheraecken; yder sagh naer een goet heen komen, bevreest voor soo een nieuwe furie, en voor d' ondiepte; die van 't volck, dat over was ghekomen, niet by tijds weder in sijn Schip konde komen, ghelijck'er vele waren, wierden onder de voet ghehouwen, of spronghen in Zee, en verdroncken. De in dit gevecht opgeloopen verwondingen en het verlies van zijn schip hebben Aldrichsz. belet verder deel te nemen aan den strijd; met zijn eigen volk, het grootste deel der gevangenen, en den veroverden buit, is hij in drie jachten naar het Recief gezeild, en daar den 25sten Januari behouden aangekomen. Het groot aantal gevangenen heeft Johan Maurits en den Hoogen Raad in groote verlegenheid gebracht, ‘alsoo wij geen raet sagen om dezelve den cost te geven’; en zelfs nog meer dan een maand later schreven zij aan de bewindhebbers, nog niet besloten te zijn, ‘wat men met deselve souden doen, ende off men oock gehouden was het quartier goet te doen, alsoo wij nu wel wisten, ende de geruchten door geintercipieerde brieven geconfirmeert werden, dat dese vloot met ordre quam om niemant quartier te geven, ende dat sonder eenige exceptie’. Gelukkig mogen wij veilig aannemen, dat men toch ten slotte de door Aldrichsz. aan deze tweehonderd stakkerds gegeven belofte van lijfsbehoud gestand heeft gedaan: in geen zijner latere brieven komt Johan Maurits - die immers alles op de meest openhartige wijze rapporteerde en de bewindhebbers gaarne liet deelen in zijn zorgen - op deze kwestie terug; en evenmin maken de Portugeesche geschiedschrijvers van Nederlandsch Brazilië | |
[pagina 201]
| |
- en dit zouden zij toch zeker, en met groote verontwaardiging, hebben gedaan - melding van een schending van het krijgsgebruik op zoo grooten schaal. Ook de buit aan zilver heeft den Heeren aan het Recief veel last bezorgd: ‘een goede parthije was al versmaldeelt onder soldaten ende matrozen’, en het heeft heel wat moeite gekost ‘achter het spel te geraecken, en met stucken ende brocken van d'een en d'ander wat uijtgeperst’ te krijgen; de naam van Aldrichsz. wordt in deze zaak echter niet genoemd.Ga naar voetnoot1) Al is omtrent de manoeuvres van de andere schepen op den 14den Januari weinig bekend, toch geven alle berichten den indruk, dat na dezen dag de Nederlanders zich onbetwist de sterksten hebben gevoeld, en de Spanjaarden het hopelooze van hun toestand hebben ingezien. Wind en stroom verwijderden beide scheepsmachten steeds meer van het Recief; van eenigen lust bij den vijand om tot een aanval over te gaan, bleek niet, en ongestoord dezen op korten afstand volgende, konden Huyghensz. en zijn krijgsraad op den ochtend van den 15den veilig besluiten hun volk een dag van rust te gunnen, en zich te beperken tot het repareeren der opgeloopen schade; den volgenden dag zou dan misschien de beslissing kunnen vallen. Wèl hield Mascarenhas een enkele maal dichter naar den wal, en leek het alsof hij aanstalten maakte krijgsvolk aan land te zetten, doch steeds deed de nadering van onze schepen hem van dit voornemen afzien, en zag hij zich gedwongen zijn noordelijken koers te vervolgen. Windstilte heeft op den 16den Huyghensz. verhinderd tot den aanval over te gaan; in den ochtend van den 17den stak de bries echter weder op, en tegen den middag, dwars van Conjahou, meer dan 100 zeemijlen voorbij het Recief, ontbrandde voor de vierde maal de strijd. Vooral het vlaggeschip van Mascarenhas heeft het hierbij moeten ontgelden, en nog vóór den donker zette dit al zijn zeilen bij, en liep, vóór den wind, onder de lij van zijn vloot. Ook van dezen slag is het overigens niet mogelijk een zuiver beeld te geven; wij vernemen alleen dat onze vloot dwars door 's vijands armada is geloopen, en daarna weder bovenwinds van haar is geraakt; alle verdere bijzonderheden ontbreken. | |
[pagina 202]
| |
In den nacht van den 17den op den 18den hebben onze schepen zich voorbereid op een hernieuwden aanval; Mascarenhas heeft echter na zonsondergang geen vuren ontstoken; in plaats van onder klein zeil te blijven drijven, zooals de vorige nachten, is hij, met alles bij, om de Noord geloopen, en bij dagworden uit het gezicht verdwenen; zelfs eenige onzer best bezeilde jachten, die terstond op kondschap waren gezonden, hebben niets meer van den vijand gezien. In deze omstandigheden heeft de krijgsraad aan boord van de Faam met een gerust hart de armada verder aan haar noodlot overgelaten. Uit den mond van vele gevangenen had men met zekerheid gehoord, dat honger, dorst en ziekte heerschten aan boord der overbemande Spaansche schepen; zóó ver was de vijand in zee geloopen, dat de doorstaande zuidenwind, mèt den om de Noord trekkenden stroom, het hem onmogelijk maakte nog boven de riffen op de noordoostpunt van Brazilië zijn watervoorraden aan te vullen, zonder op de gevaarlijke Baixios de San Roque te vervallen; aan een terugkeer naar het Recief, laat staan naar de Bahia, met de in vier harde zeeslagen zwaar beschadigde schepen en afgevochten bemanningen, behoefde niet te worden gedacht. Wáár de Spanjaard ook zijn heil mocht zoeken, òf in West-Indië òf in Portugeesche havens, in ieder geval lag hem een lange, kommervolle reis voor den boeg, en zonder twijfel zouden slechts weinigen het verhaal hiervan navertellen. Twee maanden lang hadden de elementen zich onafgebroken tegen den vijand gekeerd; dat zij zich thans nog hun prooi zouden laten ontsnappen, was zeker niet te verwachten. Dit alles overwegende, hebben Huyghensz. en zijn krijgsraad de vervolging van den vijand opgegeven, en zijn zij verder slechts bedacht geweest op een spoedigen en behouden terugkeer naar het Recief. Na eerst in den mond van de Rio Grande de watervaten te hebben gevuld en gedurende zes dagen met stagen en taliën van het want de schepen te hebben gereedgemaakt voor een langen tocht tegen wind en stroom, heeft onze vloot den 25sten Januari de thuisreis aanvaard. Ook toen heeft het geluk hen gediend: nauwelijks waren de schepen vrij van den wal, of de wind sloeg om naar het Noordoosten, en na enkele dagen liet Huygensz. met zijn geheele scheepsmacht de ankers vallen binnen het Recief. Nog den zelfden middag werd ‘Godt Al- | |
[pagina 203]
| |
machtich publicque dancksegginge gedaen, en tegens den avont op alle forten met canon ende musquetten victorie geschoten, tot meerder schrick onser vijanden’.Ga naar voetnoot1) Hoe groot de vreugde over de behaalde overwinning en de geringe verliezen die deze had gekost - slechts twee schepen waren verloren gegaan, niet meer dan 80 man waren gedood en 110 gekwetst - ook moge zijn geweest, toch is voor vele opvarenden hierop spoedig een domper gezet. Uit de verhalen van den slag bleek namelijk, dat lang niet alle kapiteins zich behoorlijk van hun plicht hadden gekweten: het grootste deel had het ‘vrij wat slecht laten leggen’, en de anderen het spits laten afbijten. Gedurende veertien dagen heeft een krijgsraad, onder presidium van Johan Maurits, en waarin ook Huyghensz. Aldrichsz. en Le Grand zitting hadden, gestrengelijk het gedrag van alle scheepsbevelhebbers onderzocht, en daarna de volgende vonnissen geveld: Drie kapiteins zijn ter dood veroordeeld (één hiervan is op het schavot, nadat zijn degen voor zijn oogen was gebroken, gepardonneerd); één is ‘het sweert over sijn hooft getrocken’ en voor tien jaar verbannen; één is gecasseerd en inhabiel voor eenigen verderen dienst verklaard; twee zijn gevangen gezet; bijna alle koopvaardijschippers (die weliswaar niet in dienst der Compagnie waren, doch beloofd hadden mee te zullen vechten), zijn met zware geldboeten gestraft. Met den ‘dienst-veerdigen N.N.’, die dit alles uitvoerig mededeelt in zijn ‘Journalier Verhael’, twijfel ik niet, ‘of dit sal een nut en dienstigh exempel’ zijn geweest voor alle dienaars der Compagnie. | |
[pagina 204]
| |
Van belooningen voor hen, die wèl gedurende vier lange dagen hun leven hadden gewaagd voor het behoud der kolonie en den welstand der W.I.C., kan ik alleen mede deelen, - behalve dan dat men Loos een fatsoenlijke begrafenis heeft gegeven - dat Huyghensz. eenige maanden later repatrieerde met een brief van Johan Maurits aan de bewindhebbers, waarin hij, als ‘een vroom, kloeck ende valiant capiteyn’, aanbevolen werd, om ‘int toecomende in compagniesdienst wederom geemploijeert te worden’Ga naar voetnoot1). In hoe verre hij, Aldrichsz., Le Grand, en andere eer- en eedlievende kapiteins zich later nog hebben onderscheiden, en wat hun verder lot is geweest, zal een nader onderzoek van het archief der W.I.C. dienen uit te maken; vele bundels wachten nog op bewerking. Al is ons dus niets bekend van bijzonder eerbetoon aan de leiders op de vloot, die in Januari 1640 Don Fernando de Mascarenhas met zijn geweldige armada in dagenlangen strijd versloeg, van de wijze waarop Johan Maurits geëerd is - of zich heeft laten eeren - blijkt wèl: in het tweede deel van Van Loons Nederlandsche historie-penningen (van 1726) bevindt zich een afbeelding van een gedenkpenning, met aan de eene zijde een zeeslag, met de woorden ‘God sloeg 's viands hoogmoed den 12, 13, 14, 17 Jan. 1640’, en aan den anderen kant een afbeelding van Johan Maurits. Van Loon teekent hierbij aan: ‘En ofwel Graaf Johan Maurits dit gevecht niet had bijgewoond, zag men echter ter eere van hem, als Opperadmiraal van Brazil, deswegen deezen gedenkpenning in 't licht komen’. Misschien betreurde ook Van Loon, dat niet de namen van Willem Cornelisz. Loos en zijn onderadmiraals eveneens in metaal zijn vereeuwigd.
Thans iets over het lot der Spaansche vloot, nadat zij den 18den Januari voor goed uit het gezicht der Nederlanders was verdwenen. Wegens watergebrek heeft zij allereerst den wal moeten opzoeken, en is daarbij, zooals Huyghensz. reeds had verwacht, eenige mijlen benoorden de Baixios de San Roque uitgekomen; een enkel schip is op de riffen geloopen, en gebleven. Daar alle kans om over zee de Bahia weder te bereiken was verkeken, en bovendien door stormweer en gebrek aan sloepen | |
[pagina 205]
| |
en booten - de meeste waren stuk geschoten - slechts weinig water kon worden geladen, en dus de bemanningen zoo veel mogelijk moesten worden verminderd, heeft men hier 2500 soldaten aan land gezet; een groot gedeelte hiervan is, na een uitermate zwaren tocht door het binnenland, waarbij aan onze rietvelden en suikermolens zeer groote schade is toegebracht, en de Portugeezen zich weder uitstekende soldaten toonden, er in geslaagd ten slotte naar San Salvador terug te keeren. Ook Mascarenhas heeft op deze ankerplaats zijn vloot verlaten. Volgens den één ‘onder pretecxt dat hij de verstroyde schepen wederom wilde by malcanderen brengen’, volgens den ander ‘seggende aen de rest, elck sijn best te doen om sich selffs te salveren’, scheepte hij zich met zijn ‘domestyquen’ in op een welbezeild jacht; na een lange reis is hij behouden in de Bahia aangekomen, doch spoedig daarna door een nieuwen gouverneur gevangen gezet en via West-Indië naar Portugal gezonden. Na de troonsbestijging van Koning Johan IV is hij weder in vrijheid gesteld; zijn rol als vlootvoogd was echter uitgespeeld.Ga naar voetnoot1) Na de desertie van den opperbevelhebber is de armada in groote ‘confusie’ uiteen gegaan. De meeste koopvaarders hebben op eigen gelegenheid getracht Portugal te bereiken; hoevelen dit is gelukt, blijkt niet. Enkele berichten uit Spaansche havens op de noordkust van Zuid-Amerika en op Haiti melden de aankomst, in deplorabelen toestand, van een 18-tal galjoenen, waarvan de opvarenden onbeschrijfelijk gebrek hadden geleden aan water en proviand, en die grootendeels totaal ongeschikt bleken voor verderen dienst; in den loop van 1640 zijn de meest zeewaardige hiervan naar Spanje en Portugal teruggekeerd. Van de kleinere vaartuigen hebben enkele de Bahia nog bereiktGa naar voetnoot2). Een nauwkeurige opgave van alle verliezen aan menschen en schepen ontbreekt, óók in de beschikbare Spaansche en Portugeesche bronnen; de schrijver van het ‘Auctentijck Verhael’ spreekt echter van ‘t' eenemael verstroyt ende te niette ghe- | |
[pagina 206]
| |
maeckt, by nae ghelijck in 't jaer 1588’. Vermoedelijk sloeg hij hiermede de plank niet ver mis, en verschillen de verliezen, vooral aan matrozen en soldaten, van de vloot, die in 1638 in zee stak om de Nederlanders uit Brazilië te verdrijven, niet zoo heel veel van die der Armada Invencible, die juist vijftig jaar vroeger naar het Kanaal zeilde, om Elizabeth uit Engeland te verjagen.
De terugkomst van Mascarenhas' afgevochten galjoenen moet ongeveer zijn samengevallen met die van de treurige overblijfselen van Oquendo's vloot, die in October 1639 door Tromp op de reede van Duins was verslagen. Te zamen zijn deze twee nederlagen voor Spanje te zwaar geweest. Felle opstanden braken uit in Catalonië en in Portugal; zijn zeemacht was gebroken, en zonder oorlogsschepen bleek het niet in staat de oproerige havensteden aan de Middellandsche Zee en den Atlantischen Oceaan te bedwingen. Een Fransch leger rukte Catalonië binnen, een Fransche vloot blokkeerde zijn kust; Portugal hernam, reeds in December 1640, bijna zonder tegenstand te ontmoeten, zijn onafhankelijkheid; ook de meeste Portugeesche bezittingen in Amerika, Afrika en Azië gingen voor Spanje verloren, en weldra was dit land als koloniale en zeemogendheid teruggedrongen naar een tweede of derde plaats. Voor Nederland was hiermede de weg naar den eersten rang gebaand.
In October 1939 eerden wij Tromp, De With en Evertsen; laat ons thans herdenken, dat, drie maanden ná Duins, Willem Cornelisz. Loos, Jacob Huyghensz. en Jacob Aldrichsz. het werk van Tromp en de zijnen voltooiden.
J.C.M. Warnsinck |
|