De Gids. Jaargang 104
(1940)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |
Het ontslag van Commissarissen des konings in de jaren 1850-52De onlangs verschenen publicatie over het ontslag in 1852 van den Commissaris des Konings in Gelderland geeft blijk van weinig wetenschappelijken zin, nu zij zich bepaalt tot het persoonlijke element, in plaats van de zakelijke motieven te onderzoeken en den uitslag van dat onderzoek mede te deelen. Het ontslag was het laatste van een viertal: dat de bedoelde motieven zouden zijn aangevoerd bij de eerste gevallen, lag voor de hand. Klaarblijkelijk was het er niet om te doen, het ontslag van den zakelijken kant te beschouwen, maar wel om het op het terrein der sensatie te brengen. Want niet slechts werd bovengenoemd onderzoek nagelaten, waardoor de zaak bovendien uit haar verband werd gerukt, - maar 46 van de 55 bladzijden werden gewijd aan eene memorie van de lijdende partij, welke bezwaarlijk als historisch document kon worden beschouwd en welke, terwijl zij den indruk moest vestigen, dat persoonlijke motieven den minister niet vreemd waren, - zonder eenig onderzoek naar of adnotatie van de geuite beweringen en aantijgingen werd afgedrukt. Ook het toevoegen, aan de voordracht, van eenige brieven, welke voor het ontslag zelf geen enkel nieuw gezichtspunt openen, moge de sensatie verhoogen; de verhouding Koning-minister te behandelen als aanhangsel - en nog wel onvolledig aanhangsel - van dit ontslag, geeft evenmin blijk van ernstig werk.
Uitsluitend om te trachten de zaak, nu zij eenmaal is ter sprake gebracht, nog zoo veel mogelijk in de juiste banen te leiden, worden de stukken, de vorige ontslagen betreffende, voor zooverre de zakelijke motieven van den minister er uit mogen blijken, hieronder openbaar gemaakt, met verder, ter completeering - | |
[pagina 159]
| |
zonder daarmede de opportuniteit van eene publicatie thans over de verhouding Koning-minister te erkennen - de brieven van 10 en 11 November 1852.
Op de memorie wordt niet ingegaan; slechts moge worden vermeld, dat blijkens mondelinge mededeelingen de voordracht van 2 October 1852, juist vanwege de jarenlange oude vriendschap tusschen beide partijen, eerst na lang aarzelen en met veel tegenzin is uitgegaan. J.R. Thorbecke | |
Kabinet Geheim
| |
[pagina 160]
| |
Van het gewigt dezer bedenking doordrongen, heb ik er een bepaald punt van onderzoek van gemaakt, of de tegenwoordige Commissarissen des Konings voor die taak berekend konden worden geacht, en heb ik voor mij de overtuiging gekregen, dat dit van twee dezer hooge ambtenaren niet kan worden gezegd. Zonder iets te willen te kort doen aan de achting, waarop zij als privaatpersonen aanspraak hebben, noch aan hunne verdiensten als ambtenaren in gewone tijden, bij het volgen van eenen geregelden en in vasten plooi gezetten gang van zaken, kan ik het voor Uwe Majesteit niet verbergen, dat de Gouverneurs der provincien Utrecht en Groningen de voorschreven vereischten te veel missen om van hen eene gelukkige invoering der nieuwe organisatien met gegrond vertrouwen te kunnen verwachten. Met deze overtuiging zou ik aan mijne verpligtingen te kort komen, indien ik zorgeloos den tijd der aanneming van de eerlang aan te bieden organieke wetten afwachtte, of aarzelde de noodige stappen te doen om hare gewenschte uitvoering te verzekeren, en ik vind mij dus gedrongen in tijds zoodanige personen aan het hoofd van het bestuur in de beide genoemde provincien te trachten geplaatst te krijgen, als tot waarborgen voor den gelukkigen uitslag van den voorhanden nieuwen gang van zaken kunnen strekken. De harde pligt rust dus op mij, Uwe Majesteit, gelijk ik de eer heb bij deze te doen, eerbiedig te adviseren om een eervol ontslag, onder dankbetuiging voor de gedurende vele jaren bewezen diensten, te verleenen aan de Heeren Staatsraden in buitengewone dienst Mr. F. van de Poll, en W.F.L. Baron Rengers, respectivelijk als Gouverneur der Provincie Utrecht en Groningen. Ik heb de eer Uwe Majesteit daartoe een ontwerp van Besluit hiernevens aan te bieden. Ik heb in het ontwerp van besluit het ontslag gesteld in te gaan met den 1n Mei e.k. Hoewel de organieke wetten voor de provincien en gemeenten op dat tijdstip nog wel niet in werking zullen kunnen gebragt worden, moet ik het van belang rekenen, dat de nieuw te benoemen Koninklijke Commissarissen uiterlijk op dien tijd hunne betrekkingen kunnen aanvaarden, ten einde zij de gelegenheid hebben zich, in afwachting van de in te voeren nieuwe organisatien, met de provincie, hare administratie en personeel behoorlijk bekend te maken. | |
[pagina 161]
| |
Over de personen, die het Uwe Majesteit zou kunnen behagen in de plaats der ontslagenen te benoemen, heb ik rijpelijk nagedacht en thans mijne meening gevestigd. De Heer Mr. S. Baron van Heemstra, lid van de tweede kamer der Staten-Generaal, en laatstelijk Uwer Majesteits Minister voor de Zaken der Hervormde en andere eerediensten, zou mij voor de Provincie Utrecht, en de Heer Graaf L.G.A. van Limburg Stirum voor de Provincie Groningen ten volle berekend en om meer dan ééne reden gewenscht voorkomen. Beide zijn onafhankelijke, zelfstandige mannen, die zich in hunne tegenwoordige en vroegere betrekkingen steeds als regtschapen, kundig en ervaren hebben doen kennen; beide zijn, door hunne vorige betrekking van grietman, in het bezit der voor den Gouverneur eener provincie zoo gewigtige kennis van de administratie in de gemeenten; - beide verstaan de rigting, die de nieuwe gang van zaken volgens onze nieuwe grondwettige instellingen zal moeten nemen, - en beide zullen, indien het Uwe Majesteit mogt behagen alzoo te besluiten, zich dáár geplaatst vinden, waar geene vroegere connectien hen eenige moeijelijkheid in het inslaan en volgen van den weg, dien zij goed zullen achten, kunnen doen ondervinden. Ik twijfel niet of de Heer van Heemstra zal, daartoe door Uwe Majesteit geroepen, die taak wel willen op zich nemen. Minder zeker komt het mij voor of dit ook met den Heer van Stirum het geval zal zijn. Mogt hij onverhoopt zich daarvan, niettegenstaande Uwer Majesteits verlangen, verschoonen, dan zou ik Uwe Majesteit in zijne plaats den Heer I. Albarda, grietman van Ferwerderadeel, wenschen voor te dragen, die mij wel persoonlijk onbekend is, doch van wien ik zoodanige, in allen deele voldoende, informatien heb ontvangen, dat ik hem gerust tot de gedachte betrekking aan Uwe Majesteit durf aan te bevelen. Zoodra Uwe Majesteit het ontslag van de tegenwoordige Gouverneurs van Utrecht en Groningen, door de bekrachtiging van het aangeboden ontwerp van Besluit, zal hebben verleend, zal ik de eer hebben in bovengemelden zin een rapport en ontwerp van Besluit tot hunne vervanging aan Hoogstdezelve aan te bieden.
De Minister van Binnenlandsche Zaken | |
[pagina 162]
| |
Zeer Geheim.
| |
[pagina 163]
| |
welke bij Uwe Excellentie den grond voor de door Haar verkregene overtuiging zullen hebben gelegd. Zijne Majesteit bekent dan ook, dat Zij prijs zou hebben gesteld op de mededeeling van zoodanige overtuigings-gronden; te meer, naar mate er slechts weinig maanden verloopen zijn, sedert Uwe Excellentie met beide Gouverneurs in regtstreeksche aanraking is gekomen, en Zijne Majesteit alzoo niet kan denken, dat deze overtuiging zoude rusten op die kennis, welke, door een' meer langdurigen, schriftelijken of persoonlijken omgang, van lieverlede geboren wordt. Zijne Majesteit heeft deze opmerking zonder omwegen medegedeeld, omdat HoogstDezelve gaarne rondborstig met Zijne Raadslieden omgaat, en omdat HoogstDezelve aan de bedenking groot gewigt hecht. Deze onvrijwillige verwijdering van twee zoo hoog geplaatste, oude Staats-dienaren, zoo weinig tijds na het optreden van nieuwe Ministers, vóór dat zij aan deze afdoende blijken van ongeschiktheid hebben gegeven, zal, natuurlijker wijze, de aandacht in hooge mate tot zich trekken. Geene handeling zal meer dan deze aan miskenning blootstaan. Het is dus van het uiterste gewigt, ware hier ook alléén op het belang der Regering te letten, dat zij zich van de deugdelijkheid der door haar aangenomene gronden verzekere. Hierom wil Zijne Majesteit dan ook niet verzwijgen de bedenkingen, welke bij HoogstDezelve zijn gerezen, juist in verband met datgene, wat Uwe Excellentie tot een onderzoek omtrent de geschiktheid van de Heeren van de Poll en Rengers heeft geleid. Vooreerst heeft Zijne Majesteit zich de vraag gedaan: of niet een groot deel van de invoering der organieke wetten, waarvan hier de rede is, aan de zorg van Gedeputeerde Staten zal zijn overgelaten, zoodat de persoonlijkheid der Gouverneurs alsdan minder zou wegen? Maar ten anderen: of het bij die invoering niet ook veel zal aankomen op de kennis van personen en van lokale omstandigheden? Aan deze zal het den tegenwoordige titularissen zeker niet ontbreken; terwijl nieuwe Gouverneurs, ook bij den besten wil en met het meeste doorzigt en juiste menschenkennis, er bezwaarlijk in zullen slagen, om in weinige maanden zich die kennis eigen te maken, en dan, ten slotte, door de oogen van ondergeschikten zullen moeten zien. | |
[pagina 164]
| |
Het zijn deze onderscheidene consideratien, welke den Koning terughouden, om aan Uwer Excellentie's voorstel wegens het ontslag der Heeren van de Poll en Rengers gevolg te geven. Bij den tegenwoordigen stand der overweging zal Zijne Majesteit zich niet verklaren omtrent de voorstellen, welke Uwe Excellentie heeft gedaan voor het geval, dat HoogstDezelve zich met hare voordragt dadelijk zou hebben vereenigd. Zijne Majesteit zal die voorstellen thans aanhouden. Ik heb de eer door de mededeeling van het bovenstaande aan 's Konings bevelen te voldoen
De Staatsraad, Directeur van het Kabinet des Konings,
A.G.A. van Rappard | |
Kabinet Geheim.'s Gravenhage, den 24 Maart 1850.
Aan den Koning.
Het smart den ondergeteekende, Uwer Majesteit, zoo als uit den Kabinetsbrief van 18 Maart ll. La. H 5 Zeer geheim blijkt, moeite te hebben gedaan door eene voordragt, waartoe hij zich in het belang van Uwer Majesteits regering verpligt achtte. Eene voorname reden, waarom vorige Ministerien, sedert onderscheidene jaren, niet dat goede hebben uitgerigt hetgeen men van hen wachtte en hetgeen zij zich voorstelden, was, naar des ondergeteekendens inzien, het algemeen aanhouden van een personeel van ambtenaren, die zij zelve nimmer zouden hebben gekozen. Dat personeel, vroeger onder geheel andere omstandigheden geplaatst, aan eenen anderen gang gewend, door andere inzigten bestuurd, kon slechts eene halve of gebrekkige medewerking verleenen. Inderdaad gevoelden de Ministers zich niet, als behoorde, ondersteund en geholpen; hun eigen geest en ijver bleven, zoolang die niet tot hunne deelgenooten en werktuigen van bestuur doordrongen, onvoldoende; zij gevoelden het, maar wachtten op een vrijwillig afscheid of op bijzondere feiten, die tot het geven van ontslag zouden kunnen leiden; zij wilden geen leed doen noch kwade vrienden maken; en deze, altoos aangename, heuschheid werd eene zwakheid van Gouvernement. | |
[pagina 165]
| |
De overtuiging, Sire, die ik de eer had aan Uwe Majesteit bloot te leggen, dagteekent niet van de laatste maanden, noch is alleen gegrond op de correspondentie, sedert 1e November met de Gouverneurs gevoerd. Zij bestond sedert jaren bij mij, gelijk bij zoo vele, welke den loop der zaken van nabij, hetzij in 't algemeen, hetzij in de genoemde provincien zelve, gadesloegen. De Gouverneurs, zich aan de oude elementen der maatschappij bij voorkeur hechtende, zagen nieuwe verdienste en behoeften over het hoofd, en betoonden, in het tegengaan van misbruiken, geen genoegzame kracht. Het geloof, dat het Gouvernement ernstig verbetering wil, kan, bij aanblijven der oude ambtenaren, geen wortel schieten. Vertrouwen, zoo noodig voor een Bestuur, rust geenszins alleen op de wetten en maatregelen, die het uitvaardigt, maar inzonderheid op de personen, met de uitvoering belast. Bij het in werking brengen der nieuwe instellingen zal het, naar de meening van den Ondergeteekende, niet zoozeer gelden, langdurig te hebben gezien, als goed te zien. Op zekere jarenschikt men zich niet meer, zelfs met goeden wil, in nieuwe eischen. Op de Gouverneurs die, als stemhebbende Voorzitters, één geheel met Gedeputeerde Staten uitmaken, zal en moet zeer veel aankomen. Het is van het uiterste gewigt, dat zij zoowel op die Gedeputeerden, als op de gansche provinciale vertegenwoordiging eenen grooten zedelijken invloed uitoefenen; hetgeen van de tegenwoordige Gouverneurs in Utrecht en Groningen, vreest de ondergeteekende, volstrekt niet mag worden gewacht. De ondergeteekende neemt derhalve eerbiedig de vrijheid, het gedane voorstel in Uwer Majesteits voortgezette overweging aan te bevelen. Uwe Majesteit gelieve daarbij de diensten, welke men regt heeft van de Heeren van Heemstra en van Limburg Stirum te gemoet te zien, in bijzondere aanmerking te nemen.
De Minister van Binnenlandsche Zaken | |
[pagina 166]
| |
deelen, die HoogstDezelve vooralsnog weerhielden om aan mijne voordragt van den 12n bevorens tot het verleenen van eervol ontslag aan twee Gouverneurs gevolg te geven, had ik de eer die voordragt in mijn rapport van den 24n dierzelfde maand nader en met dien aandrang te ontwikkelen, dien het gewigt der zaak vorderde, en eerbiedig bij Uwe Majesteit op eene beslissing in den zin daarvan aan te houden. De zaak is vervolgens in den Raad van Ministers behandeld, en na ontvangst der Kabinetsmissive van den 3 April ll. geheim La. R 6 had die Raad de eer als zijne overtuiging aan Uwe Majesteit kenbaar te maken, dat mijn voorstel op het belang der Regering gegrond is en dat het inderdaad te wenschen zou zijn, dat Uwe Majesteit dat voorstel in nieuwe overweging nam. Tot mijn leedwezen mogt ik daaromtrent geen nader goedvinden van Uwe Majesteit ontvangen, en is de zaak alzoo sedert hangende gebleven. Intusschen staat de nieuwe organisatie der provinciale besturen, die ik toen te gemoet zag en met het oog waarop ik mijn voorstel vooral meende te moeten doen, thans binnen weinig weken te worden verwezenlijkt. De Provinciale Wet werd afgekondigd, en met hare uitvoering houdt men zich thans bezig. Kon ik dus tot hiertoe stilzwijgend op Uwer Majesteits nadere beslissing blijven wachten, nu is het van mijn pligt met den meesten ernst Uwe Majesteit te verzoeken, dat de beslissing niet langer worde verschoven. Ik zoude mij noch ten aanzien van Uwe Majesteit, noch ten aanzien der Volksvertegenwoordiging verantwoord achten, indien ik iets naliet, wat de goede en gelukkige uitvoering der nieuwe organisatie in het bestuur der provincien bevorderlijk kan zijn. En, dat daartoe mijn voorstel strekt, meen ik in mijne aangehaalde rapporten duidelijk te hebben betoogd. Het is te voorzien, dat met de nieuwe provinciale vertegenwoordiging andere inzigten en krachten, dan tot hiertoe, zich in de provincien zullen doen gelden. Bij een veranderd zamenstel en personeel van Staten, bij de zelfstandige beweging, welke de wet, naar de eischen der grondwet, aan die Staten opent, mag het beleid, van Regeringswege uitteoefenen, niet in zwakke handen blijven. De zedelijke invloed des Gouvernements moet in dezelfde mate, waarin het vermogen der Staten toeneemt, worden | |
[pagina 167]
| |
verhoogd. Bij gemis van een vast bestuur, dat vertrouwen geniet en ontzag inboezemt, zou, inzonderheid bij de eerste proefneming en ontwikkeling der provinciale magt, een geest van tegenstand hoogst bedenkelijke gevolgen kunnen hebben. De ondergeteekende is tevens verpligt, Uwer Majesteit te zeggen, dat gelijke redenen, als tegen het behoud der Gouverneurs van Utrecht en Groningen pleiten, ook de vervanging van den Gouverneur van Zeeland raadzaam, ja noodzakelijk doen voorkomen. De ondergeteekende moet zich derhalve veroorloven, Uwer Majesteit, nadat HoogstDezelve over de aanhangige voorstellen zal hebben beslist, eene voordragt met betrekking tot laatstgenoemde provincie te onderwerpen. Ten slotte neemt de ondergeteekende eerbiedig de vrijheid, met inroeping van het boven aangehaald advys van den Raad der Ministers, het gewigtig en dringend onderwerp in de bijzondere aandacht van Uwe Majesteit aan te bevelen.
De Minister van Binnenlandsche Zaken
T. | |
Kabinet Geheim.Gearr. den 14 Augustus 1850
Aan den Koning.
Naar aanleiding van het dezen morgen in den Kabinetsraad verhandelde, neem ik eerbiedig de vrijheid Uwe Majesteit magtiging te verzoeken om de HH. Gouverneurs der Provincien Zeeland, Utrecht en Groningen uit te noodigen zich, natuurlijk op verschillende tijdstippen,Ga naar voetnoot1) bij mij te vervoegen, ten einde hun de uitkomst van het ten hunnen aanzien in den Kabinetsraad overwogene op de zachtste wijze kenbaar te maken, en in overweging te geven het ontslag zelve aan te vragen.
De M.v.B.Z.
T. | |
[pagina 168]
| |
Geheim.
| |
Kabinet Geheim
| |
[pagina 169]
| |
Thans vind ik mij daartoe in staat. Door eene benoeming van den Referendaris bij mijn Departement Jhr. Mr. J.G.H. van Tets zal de provincie en het Gouvernement buiten twijfel bijzonder worden geriefd. Het zal, na de voordragt van dezen Heer tot Minister van Buitenlandsche Zaken, onnoodig en overtollig zijn Uwer Majesteits aandacht nader op zijne verdiensten en aanbevelenswaardigheid te vestigen. Evenzeer ben ik overtuigd, dat Uwe Majesteit, die zijn bekwaamheid en karakter waardeert, het met mij wenschelijk, ja billijk zal achten, dat hem thans, nadat hij zich tot het aanvaarden der betrekking van Minister van Buitenlandsche Zaken, hoezeer met schroom en opoffering, had bereid verklaard, eene hoogere plaats, dan waarop hij thans gesteld is, worde aangewezen, en ik geloof dus van die zijde niets meer tot ondersteuning mijner voordragt te behoeven. Wat aangaat de noodzakelijkheid der vervanging van Uwer Majesteits Commissaris in Zeeland, moet ik verklaren, dat die sedert nog is toegenomen. De Heer baron van Vredenburch is thans 73 jaren oud, lijdt telkens aan podagra of andere ongesteldheid, hetgeen hem reeds vier jaren verhinderd heeft de verpligte jaarlijksche tournee door de provincie te doen, en hem ook meermalen tot het geregeld vervullen zijner overige ambtspligten buiten staat stelt. Nog dezen zomer heeft hem dit verhinderd de vergadering der Staten te presideren. In Zeeland wordt bovenal een Koninklijk Commissaris gevorderd, die vlug en mobiel is er er nimmer tegen op behoeft te zien in elk jaargetijde zich met spoed van het eene gedeelte der provincie naar het andere te verplaatsen. De Heer van Vredenburch is daartoe volstrekt ongeschikt geworden. Ik wensch dus Uwer Majesteit eene voordragt aan te bieden tot vervanging van den Heer van Vredenburch door den Heer van Tets, en zou dit gedaan hebben na, gebruik makende van de magtiging door Uwe Majesteit in 1850 verstrekt, eerstgemelden te hebben voorgesteld zijn ontslag aan Uwe Majesteit te vragen. Het lange tijdsverloop echter heeft het mij gepast doen vinden Uwe Majesteit vooraf eerbiedig voor te stellen goed te keuren, dat ik thans aan die magtiging gevolg geve, gelijk ik de vrijheid neem bij deze te doen. Het zou Uwe Majesteit echter tevens kunnen behagen goed te vinden, dat ik mijn voorstel aan den Heer van Vredenburch | |
[pagina 170]
| |
schriftelijk doe, daar het van hem, buiten noodzakelijkheid, niet wel te vergen schijnt, dat hij zich in dit jaargetijde hierheen begeve, en ik eerbiedig zou vermeenen, dat daartoe inderdaad geene noodzakelijkheid aanwezig is.
De Minister van Binnenlandsche Zaken
T. | |
Geheim
| |
[pagina 171]
| |
keus aan HoogstDezelve zou zijn voorgesteld, en nog wel voorgesteld op een tijdstip als het tegenwoordige, waarop, bij het voor de deur staan van de beraadslaging over de Begrootingswetten, om van geene andere omstandigheden te gewagen, eene verandering in het Ministerie als eene hoogstbedenkelijke zaak moet worden aangemerkt; in Hoogstdeszelfs oog zóó bedenkelijk, dat Zijne Majesteit zich ten opzigte van de voorgelegde keus, welke HoogstDezelve geenszins heeft verlangd of willen uitlokken, thans niet als vrij kan beschouwen. Mogt het antwoord, dat Zijne Majesteit in de bovenaangehaalde Kabinetsmissive heeft doen geven, hebben medegewerkt tot zoodanige uitkomst, dan betreurt HoogstDezelve dit, en wil Zijne Majesteit de verzekering herhalen, de bedoeling daartoe niet te hebben gehad. Zijne Majesteit heeft alleen willen doen kennen den algemeenen indruk, dien het voorstel Uwer Excellentie bij HoogstDezelve had verwekt. Zijne Majesteit ontveinst niet, dat dit voorstel aan Hem weinig welgevallig was. - Zijne Majesteit is aan den Heer Schimmelpenninck van der Oije persoonlijk gehecht en over hem tevreden. Zij had nog kort te voren aan dien Heer bewijzen daarvan gegeven, en nu op eenmaal hem te moeten laten zeggen, dat, in weerwil van die gehechtheid en tevredenheid, zijne dienst eene onmogelijkheid wordt geacht, dit, ieder zal het erkennen, was en is nog voor Zijne Majesteit eene zware taak. Uwe Excellentie gelieve het dan ook aan dien indruk toe te schrijven, wanneer Zijne Majesteit aan Haar in overweging doet geven, of het niet mogelijk zou zijn de verwijdering van den Heer Schimmelpenninck van der Oije althans tot in het voorjaar te verschuiven, en hem inmiddels bekend te maken met de bezwaren, welke Uwe Excellentie tegen zijne ambtsvoering heeft. Het is toch Zijner Majesteit niet gebleken, dat de Heer Schimmelpenninck daarvan zou zijn onderrigt of daarover teregt gewezen. Op deze wijze zou de overgang meer geleidelijk zijn. Ik heb de eer mij door deze mededeeling van 's Konings bevelen te kwijten.
De Staatsraad, Directeur van het Kabinet des Konings,
A.G.A. van Rappard | |
[pagina 172]
| |
Kabinet GeheimGa naar voetnoot1)'s Gravenhage, den 11 November 1852
Aan den Koning.
Bij den Kabinetsbrief van gister L Z 22 Geheim, bewijst Uwe Majesteit mij de eer, te doen verklaren, dat HoogstDezelve door mijn verzoek om ontslag was getroffen; te meer daar het was gedaan ‘op een tijdstip als het tegenwoordige, waarop, bij het voor de deur staan van de beraadslaging over de Begrootingswetten, eene verandering in het Ministerie als eene hoogstbedenkelijke zaak moet worden aangemerkt; in HoogstDeszelfs oog zóó bedenkelijke zaak moet worden aangemerkt; in HoogstDeszelfs oog zóó bedenkelijk, dat Zijne Majesteit zich ten opzigte van de voorgelegde keus, welke HoogstDezelve geenszins heeft verlangd of willen uitlokken, thans niet als vrij kan beschouwen.’ Uwe Majesteit laat er bijvoegen, dat het voorstel om den Heer Schimmelpenninck te doen vervangen, Haar weinig welgevallig was. ‘Zijne Majesteit is, vervolgt de Kabinetsbrief, aan den Heer Schimmelpenninck van der Oije persoonlijk gehecht en over hem tevreden. Zij had nog kort te voren aan dien Heer bewijzen daarvan gegeven, en nu op eenmaal hem te moeten laten zeggen, dat, in weerwil van die gehechtheid en tevredenheid, zijne dienst eene onmogelijkheid wordt geacht, dit - was en is nog voor Zijne Majesteit eene zware taak.’ Hetgeen, in den omgang met den Koning, de Minister bovenal moet wenschen, is dat de Koning met volkomen vrijheid, ja met welgevallen besluite tot hetgeen de Minister zich verpligt acht, in het belang der Regering aan het Hoofd van den Staat voor te stellen. Zoo ik eene krachtige regering bedoel, ik wil tevens vrijheid, voor ieder binnen den kring zijner bevoegdheid, voor den Koning bovenal. De Minister kan niet wenschen, zijne meening den Koning op te dringen. Zonder opregte zamenwerking van den Koning met den Minister kan een Ministerie eene poos voortgesleept, niet met lust en moed gedragen worden. Zoo min als Uwer Majesteits overtuiging, verlang ik, Sire, uw | |
[pagina 173]
| |
gevoel te krenken. Indien het aan Uwer Majesteits persoonlijke genegenheid jegens den Heer Schimmelpenninck te zwaar valt, hem uit zijn ambt te verwijderen, dan zal het mij, schoon overtuigd, dat Uwer Majesteits dienst die verwijdering gebiedt, persoonlijk aangenamer zijn af te treden, dan zijne aftreding te bewerken. Over het algemeen is niets minder mijn oogmerk, dan eene spanning, die men tusschen Uwe Majesteit en mij onderstelt, te laten voortduren. Niemand moet gelooven, zich tusschen den Koning en den Minister te kunnen indringen, noch de ontevredene met den Minister hopen, dat hij heul zal vinden bij den Koning. Daarom, Sire, verzoek ik U eerbiedig, Uwe betrekking met mij nog eens ernstig te willen overdenken. Ik moet Uwer Majesteit raden hetgeen mij goed en noodig schijnt. Ik mag daarvan niet afwijken. Strookt mijn advijs niet met Uwer Majesteits gevoelen, een ander Minister van Binnenlandsche Zaken kan andere begrippen, dan ik, koesteren. Mijn verlangen is, dat Uwe Majesteit vrij zij, en niet alleen in overeenstemming, maar in die wederzijds behagelijke betrekking met Haren Minister, welke eene hoofdvoorwaarde is van de kracht van het Gouvernement. De aanstaande discussie der begrootingswetten behoeft Uwe Majesteit in eene vrije keuze niet te hinderen. Ik ben bereid, de verdediging er van, voor mijn deel, op mij te nemen, en aldus den ingang voor mijn opvolger te effenen. Eene correspondentie, als die welke in de laatste zinsnede van den Kabinetsbrief wordt voorgesteld, met den Heer Schimmelpenninck zou, mijns inziens, het doel niet treffen. Na de ondervinding, andermaal opgedaan bij den Heer van Vredenburch, zoude ik zelfs geneigd zijn te twijfelen, of niet elke voorloopige briefwisseling in zulke gevallen een gansch anderen, dan den beoogden, indruk te weeg zal brengen. Ten slotte, Sire, heb ik naauwelijks noodig te zeggen, dat Uwe Majesteit mij, door mijn ontslag, geene onaangename of grievende gewaarwording zal geven. Ik zal mij integendeel verblijden, zoo mijn opvolger meer goed, dan ik, zal kunnen doen.
De Minister van Binnenlandsche Zaken
T. |
|