| |
| |
| |
Kroniek der Nederlandsche letteren
Albert Verwey over Frederik van Eeden
In de nalatenschap van Albert Verwey bevond zich het volledig handschrift eener critische verhandeling betreffende persoon en werk van Frederik van Eeden, door den auteur opgeteekend als grondslag en uitwerking zijner academische colleges over zijn tijdgenoot, die zijn vriend en zwager was geweest. Het is in druk bezorgd door zijn dochter, dr. Mea Mees-Verwey, die enkele kleine verbeteringen aanbracht in de citaten, en vluchtige vergissingen herstelde. Zij is daarbij bijzonder conscientieus te werk gegaan. Slechts een kleinigheid - zoo wil het ons voorkomen - is aan hare pieuse aandacht ontsnapt. In den laatsten regel van bladzijde 290 leest men: ‘Wij zijn nu eigenlijk minder in het wonder, want de voerman is Siderius....’ Wil men den samenhang verstaan, dan leze men: ‘midden in het wonder’. Uit alles blijkt, dat dit Verwey's bedoeling moet geweest zijn.
Het boek is in een klaren stijl geschreven, die door eenvoud uitmunt. Altijd was Verwey's proza helder, het mocht dan soms wat te weinig weelderig lijken. Hij was bovenal een didactisch prozaïst, terwijl zijn verbeeldingsleven vrijwel geheel en vrijwel uitsluitend werd weergegeven in zijn poëzie. Dit is het eerst opvallende onderscheid tusschen zijn eigen kunstenaarschap en dat van Frederik van Eeden. Niemand heeft het beter waargenomen dan Verwey zelf. De opzet van zijn boek is voor een goed deel door deze waarneming ingegeven.
Hij bewondert in Van Eeden bovenal den verbeeldingrijken prozaschrijver en het behaagt hem, dat de verbeeldingen helder blijven, ook wanneer de gedachten door een onverantwoord profetisme worden vertroebeld. Zoo vindt hij veel moois in
| |
| |
Sirius en Siderius, hoewel het geheel van dit driedeelige, niet zeer vast samenhangende geschrift hem, den geboren constructor, van nature tegenstaat. Dat hij aldus een algemeene tegenzin kon overwinnen om overal, waar het pas geeft, instemming of bewondering te betuigen, kenmerkt de groote wetenschappelijke gemoedsrust van Albert Verwey. Het kon niet anders of een boek van hem over Van Eeden zou scherp-polemische bladzijden moeten behelzen. Te verschillend waren immers hun naturen, te uiteenloopend hun opvattingen, en te moeilijk verzoenbaar de richtingen, die zij uitgingen in kunst en leven. Maar Verwey heeft den toon van zijn innerlijk verzet met groot geduld getemperd; hij polemiseert zonder hatelijkheid en hij leest met algeheele overgave van de aandacht. Zijn voornaamste behoefte was het, zich te verdiepen in den aard van zijn medestrijder en tegenstander, die zooveel raadselachtigs aan zooveel simpels huwde. Diezelfde stemming wekt hij bij den lezer. Hoe critisch het geschrift op enkele bladzijden ook wordt, het ontwijkt nergens den indruk, dat het ontstond uit een groote en genereuze belangstelling. Hierom vooral is het mooi en leerrijk. Behalve een bruikbaar studieboek over het onderwerp, blijft het van het begin tot het eind een karakteristiek essay van Verwey, misschien het meest karakteristieke zijner langere essais op Vondels Vers na, want de oude Inleiding tot Vondel is te tachtigsch-poëtisch, het Leven van Potgieter, schoon gedegener van schrijftrant, wordt tegen het eind te gehaast en de studie over Spieghel, hoe verdienstelijk in onderdeelen, ontraadselt onvoldoende de religieuze problematiek van den in wezen diep-geloovigen humanist. Dit nagelaten boek is rijper dan de vorige; ook is de stof hier evenwichtiger verdeeld, de behandeling klaarder en belangloozer. Op de meest gevoelige plaatsen toont het verwantschap met den koelen en toch zoo
persoonlijken mémoiresstijl van Mijn verhouding tot Stefon George; de schrijver spreekt dan over zichzelven zonder zich ijdel te toonen. Hij constateert met rustige overtuigdheid, tracht niet, gelijk te winnen, doch toont met klare woorden, waarom zijn meening was zooals ze was en hoe dit voeren kon tot een misverstand of conflict. De ironie van Toen de Gids werd opgericht vindt men door meêgevoel gelouterd terug in enkele, geenszins hooghartige, maar toch distantie-nemende passages. De forsche structuur komt met Vondels Vers overeen. Al datgene dus, wat
| |
| |
in de andere grootere prozawerken van Albert Verwey bewonderenswaardig is, vloeit hier harmonisch samen in een geheel, waarvan de betrekkelijke schetsmatigheid niet aan de samenvattende volledigheid schaadt. Om de beste trekken van 's meesters karakter te leeren kennen, terwijl men daarbij zoo weinig mogelijk door zijn kleinere hoedanigheden wordt gehinderd, is dit boek over Van Eeden wellicht zijn meest geschikte geschrift.
Behaagt hem de verbeeldingsrijkdom in de helderste prozabladzijden van Frederik van Eeden het meest, diens poëzie bekoort hem zelden geheel en hij aarzelt, haar te rekenen tot de eigenlijk-gezegde voortbrengselen van de Tachtiger school.
Die aarzeling is voorzichtig, maar volstrekt verantwoord. Want met groote zekerheid kan men vandaag vaststellen, dat de jonge Frederik van Eeden, zooal niet zijn stijl, dan toch zijn talent had gevormd, voordat hij de tachtigers leerde kennen. Het eerste deel van zijn Dagboek, de geschiedenis verhalende van zijn liefde jegens Ati, zal tot zijn zuiverste prozaboeken gerekend blijven worden. Het is geheel geschreven vóór de tachtiger beweging. Frisch van voorstellingswijze, helder van toon, natuurlijk van stijl, bewijst dit ongekunstelde jeugdwerk door al een meesterwerk-in-aanleg te zijn, dat de auteur zich ook buiten den invloed zijner tijdgenooten zou hebben ontwikkeld tot een boeiend prozaïst.
Zijn jeugdpoëzie laat verder strekkende conclusies toe. Verwey, die deze laat gebundelde dichtstukjes begrijpelijkerwijs en bagatelle behandelt, omdat Van Eeden zooveel beters heeft geschreven, laat de mogelijkheid buiten discussie van een ontwikkeling, welke geheel buiten de tachtiger beweging zou zijn om gegaan, doch niet alleen deze mogelijkheid wordt door de Jeugdverzen gesuggereerd, ook de waarschijnlijkheid en zelfs tot op zekere hoogte de wenschelijkheid van een geheel zelfstandige evolutie kan men er onbevangen uit aflezen.
Dit beteekent natuurlijk niet, dat de kennismaking met de jonge dichters van de tachtiger school voor Frederik van Eeden zonder vrucht zou zijn geweest! Het tegendeel is waar, doch vernietigt den indruk niet, dat deze in zoo menig opzicht vruchtdragende ontmoeting, hem bij het vele, dat ze hem bood, tevens verbijsterde en verwarde. Ze schokte stellig in de periode van hun vorming al zijn opvattingen over de poëzie en over het
| |
| |
dichterschap. Het blijft de vraag, of die schok wel zoo weldadig was. De innerlijke onzekerheid, die Verwey reeds vroegtijdig opmerkt in de discrepantie tusschen beroep en roeping, en die het geheele levenswerk van Frederik van Eeden begeleidde, werd door de al te snel verworven zekerheid omtrent de juistheid van het tachtiger program allerminst opgeheven.
Toen Van Eeden zoo guitig de Grassprietjes van Cornelis Paradijs uit het magere bleekveld der domineespoëzie begon te wieden, parodieerde hij - en daarom kón hij het zoo goed - verscheiden dingen, waar hij zelf in had geloofd; het moraliseerend symbolisme, dat zakdoekjes tot toonbeelden van reinheid voorhoudt, zat hem persoonlijk in het dichterbloed en hij is blijven gelooven, zijn leven lang, dat Da Costa's ‘gevoel, verbeelding, heldenmoed’ de essentiëele hoedanigheden zijn van het kunstenaarschap. Niet alleen zijn uitvoerige galerij van idealistische tooneelhelden, die krachtens een overdreven gevoel voor anderen een al te groote verbeelding omtrent zichzelven aan den dag leggen, maar ook zijn oudste versjes getuigen van dit negentiende-eeuwsche inzicht. Het landschap zelfs in een leerschool der burgerdeugd:
Mij vaak tot troost geweest,
Wat gaf uw stille schoonheid
Vaak kalmte aan mijnen geest.
Bij U vind ik mijn vrijheid,
Mijn kracht, mijn levenslust.
Zoo'n tekst behoefde weinig wijziging om passend in de parodieën te mogen meegaan. Nochtans was de dichter oprecht. Hij heeft altijd het landschap zoo gezien. Hij heeft altijd de zucht gehad, in de voorwerpen zijner aandacht de suggestie naar het geestelijke te onderkennen en de verwijzing naar het stoffelijke te versmaden. Hij wist, dat de witte waterlelie, die hij liefhad en deswege tot zinnebeeld maakte, geworteld ligt in den droesem der meren, maar hij beminde haar ontstijgen tot schoonheid, of
| |
| |
liever: hij vereenzelvigde deze schoonheid met dit ontstijgen en hierin was hij het tegenovergestelde van een programmatisch tachtiger.
Ware hij zelfstandig gebleven, hij zou de dichtwijze der vorige eeuw gezuiverd en verfrischt, maar nooit versmaad of verloochend hebben. Zijn aanleg drong hem ernaar terug, omdat hij er, spijts den humor van Cornelis Paradijs, de waarde van inzag. Het laatste hoofdstuk van De Kleine Johannes, waaromtrent het vroegste meeningsverschil met de bentgenooten zich deed gelden, schreef hij uit gehoorzaamheid jegens dezen natuurdrang en Verwey, die zich vroegtijdig rekenschap gaf van het ontstaansproces der kunst, begreep dit het eerst en het volledigst. Hoewel hij het niet in deze woorden uitdrukt, heeft hij toen al gevoeld, dat Frederik van Eeden er niet heelemaal bijhoorde. Vooral als lyrisch dichter is Van Eeden nooit een tachtiger geweest en welke psychologie men hem toeschrijft, geene is hem vreemder dan de ‘psychologie van een tachtiger’. Eerder werd het een breuk in zijn psychologische evolutie, dat hij geen tachtiger kon zijn.
Verwey ziet scherp. Hij analyseert niet alleen de gemoedsgesteltenis, waaruit De Kleine Johannes ontstond en wijst daarbij met klem van overtuiging op een innerlijke tegenstrijdigheid tusschen de ‘stemming’ der oorspronkelijke inspiratie en de ‘overweging’, die zich hieraan opdrong, maar hij plaatst ook naast elkander twee radicaal onverzoenlijke gezegden: ‘ik vind liever iets mooi dan iets goed en wie iets moois maakt lijkt mij meer artist dan wie iets goeds maakt’ (uit een opstel over Multatuli) - en kort daarop (in een Naschrift tegen Willem Kloos, De Nieuwe Gids, Augustus 1892): ‘ik voel de qualificatie ‘goed’ zonder begrip van nuttigheid, als een hooger qualificatie dan ‘mooi’.
De laatste uitspraak is van Frederik van Eeden, de eerste is van den tachtiger, die Frederik van Eeden vergeefs heeft willen zijn.
Wanneer Verwey dan ook zegt: ‘Men zou willen weten, hoe Van Eeden geweest zou zijn als het zuivere mensch-instinct, waarvan hij zegt, dat hij het in zijn jeugd bezat, sterk genoeg geweest was om zich onvermengd te uiten’, - veroorlooven wij ons, daar te lezen: hoe zou Van Eeden geworden zijn, wanneer dit zoogenaamd zuivere mensch-instinct niet door de overrompelende kennismaking met de dichters van Tachtig en hun kunst verbijsterd ware geworden?
| |
| |
Ons antwoord is, dat in deze helaas onvervulde omstandigheid die ontwikkeling voorzeker trager, maar ook zonder twijfel harmonischer geweest zou zijn. Hij zou ook dan een zoeker zijn geweest. Hij zou tijdens zijn studiejaren en practijk de stofvergoding en het postivisme hebben afgezworen, want daar dreef hem zijn dichterschap - of althans, zooals Verwey het uitdrukt: zijn gevoel - toe, hij zou zich evenzeer hebben toegelegd op psychisch onderzoek, maar hij zou een klaarder spiritualisme hebben gevonden dan hij nu ontdekte, nadat zijn denken over de zaken des geestes deerlijk vertroebeld was door de tijdelijke overschatting van het sensitieve.
Shelley en Kloos, Verwey en Van Deyssel waren juist de groote mannen, wier grootheid hij geen seconde had moeten benijden, wilde hij dat ‘zuivere mensch-instinct’, waar het volgens hem op aan kwam, en dat hij buiten hun verbijsterenden invloed met een ander woord zou hebben aangeduid, inderdaad hebben behoed. Zijn latere rancune tegen de tachtiger aestheten was in zeker opzicht maar al te gegrond. Deze strijdmakkers hadden zijn ziel gedeerd. Terwijl hij aan hun zijde meevocht voor een nieuwe kunst in Holland, bestreed hij wat hemzelven het meest eigen was: de kunst- en levensopvatting van de idealisten der vorige eeuw.
Niet, dat er een reactionair in hem school! Hij was precies zoo modern als bijvoorbeeld Tolstoi, maar hij was niet zoo modern als Shelley en hij had er ook niet zooveel voor over, dit te zijn als Herman Gorter. De offers, die hij bereid (en in staat) was, te brengen, betroffen zijn maatschappelijke positie, zijn financieele onafhankelijkheid, zijn menschelijk opzicht, zijn reputatie bij de groote menigte, maar in geenen deele zijn artistiek zelfrespect of als men het liever zoo noemt: zijn groote eerzucht. In offervaardigheid en zelfverloochening liet hij zich niet overtreffen, zoolang hij maar het besef mocht behouden, dat hij niet overtroffen werd.
Ook deze trek is door Verwey blootgelegd en het kon nauwelijks gebeuren, zonder te wonden, want dit is een verborgen trek. Men moet de fijnheid van gemoed eerbiedigen, die Verwey hier toont. Zij is voorbeeldig. Niets heeft hem in Van Eeden zoo gehinderd als wat hem de verwatenheid van een weinig gegronde profetenhouding toeschijnen moest; hij erkent noch- | |
| |
tans de betrekkelijke realiteit van dit profetisme, zoo diep verschillend van het zijne, want ook hijzelf droeg als dichter, zij het in anderen zin, een profetisch karakter. Zijn altijd hooggehouden Idee van het Dichterschap week sterk af van de idealen omtrent den koninklijken mensch-dichter, waarmee Van Eeden dweepte. Het was strenger en deemoediger, dieper doordacht en in wezen practischer, maar het was vooral beperkter van object en van horizon, met het voordeel, dat het duidelijker omschrijfbaar en het nadeel, dat het schraler was. Ook Verwey's profetisme beantwoordde aan een artistiek zelfrespect, dat eerzucht kan worden genoemd, maar hield hierin de maat van de reëele verhoudingen, terwijl Van Eeden zich nauwelijks verbaasd zou hebben, indien hij uit een dagdroom was ontwaakt als president der Vereenigde Staten van Europa en Opperpriester van de Religie der Soortziel (een vinding, waarmee hij op de mythologie van het Pangermaansch collectivisme inderdaad even profetisch vooruitliep als Verwey dit product van dommen hoogmoedswaan voorzag in zijn óók profetisch gedicht Van een klein volk aan een groot volk).
Juist voor Verwey, die zijn plaats niet onderschatte, maar kende, was de mateloosheid in Van Eeden's zelfrespect afstootelijk en al verbergt hij zijn weerzin geenszins, hij weet die onder te brengen in het mengsel der gevoelens, waarmede hij Frederik van Eeden beoordeelt. Doch dat deze vorm van ‘eerzucht’ door de tijdelijke scholing bij de tachtigers ten uiterste gestijfd werd, zoodat Van Eeden het gevoel had, als raakte hij in hun midden het ‘zuivere mensch-instinct’ zijner jeugd kwijt, is even onmiskenbaar. Hij heeft aan Tachtig geleden. De anderen hebben, Herman Gorter uitgezonderd, van dit geweldig experiment der dichterlijke inspiratie slechts geprofiteerd, Kloos en Van Deyssel voor hun definitieve zelfbevestiging, Verwey voor zijn ontwikkeling als dichter en aesthetisch denker.
Van Eeden, slachtoffer der Tachtiger Beweging mocht een betoog dan ook eerder heeten van iemand, die voor het lichtvaardig gebruik van het woord ‘slachtoffer’ (nogal een groot woord) niet terugschrikt, dan bijvoorbeeld Psychologie van een tachtiger, want hetgeen Verwey onthult met scherpe kennis van zaken is de door een tachtiger ontworpen zieleschets van iemand, die er essentieel niet bijhoort, en die dan ook met de superieure eigen- | |
| |
zinnigheid van een anders geaarde, overigens evenzeer autonome natuur, het prachtige spel verstoorde.
Van Eeden is in een anderen zin dan Herman Gorter de groote spelbreker der Tachtiger Beweging geweest, maar dit heeft hij zelf te laat geweten en toen wilde hij deze natuurlijke functie tot een bovennatuurlijke zending verfraaien. Hij had hier enkele vermogens voor. Hij had niet alle vermogens, die ervoor noodig waren. Trouwens: ook Herman Gorter had die niet. Beiden zwierven uit naar werelden, waar ze vreemdelingen zouden blijven en waarvan ze toch de taal zouden spreken. Beiden zochten er stamelend een vaderland. De een vond de Geest van de Nieuwe Menschheid, de ander, na lang zwerven, de Katholieke kerk.
Dit was, meent Verwey, een illusie. ‘Hij werd Roomsch, niet op de wijze van iemand, die in geloof en leer vrede vindt, maar als een drenkeling, die het zwemmen opgeeft, en zich zinken laat’.
Ongetwijfeld is er waarheid in die woorden. Doch de volledigheid van iemands overgave zijner persoonlijkheid aan hetgeen hij als de goedheid Gods beschouwt, mag buiten letterkundige discussie worden gehouden en ontgaat ten eenemale aan ons oordeel, ongeacht het antwoord op de vraag, of wij werkelijkheidswaarde toekennen aan de werking der genade of niet.
Anton van Duinkerken
|
|