De Gids. Jaargang 104
(1940)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
Onze staatsfinanciënRuim vier maanden zijn verstreken sinds het Kabinet-de Geer voor het parlementair voetlicht trad. De begrootingsdiscussies zijn achter den rug, maar de golven van de politiek gingen daarbij niet hoog. Over de Kabinetscrisis werd met groote lusteloosheid gestreden. Wat de oud-premier, Dr. Colijn, buiten de Kamer zeide en schreef, trok meer de aandacht dan wat in de volksvertegenwoordiging, ook door hem zelf in den Senaat, naar voren werd gebracht. Toch viel het op, dat het principieel verzet der antirevolutionnairen tegen het zitting nemen van sociaal-democraten in het Kabinet zich niet verdroeg met het streven van Dr. Colijn om bij zijn eerste, mislukte poging om een Kabinet te vormen daarin ook een sociaal-democraat op te nemen. De woordvoerder der antirevolutionnaire Tweede Kamerfractie, de heer Schouten, verklaarde zelfs in zijn repliek: ‘Intusschen, wanneer Dr. Colijn de vorming van een Kabinet mogelijk geacht of gewild heeft met medewerking der sociaal-democraten, dan is er op dit punt een verschil tusschen hem en mij’. De heer de Zeeuw in de Eerste Kamer meende zelfs vier stroomingen in het antirevolutionnaire kamp te ontdekken. Hoe dit ook moge zijn, het verschil van inzicht in antirevolutionnairen kring, zou naar het getuigenis van hun woordvoerder in de Tweede Kamer door den loop der omstandigheden zijn ‘beseitigt’, omdat de sociaaldemocraten met het program van Dr. Colijn niet medegingen. Maar dit neemt niet weg, dat hier een principieel verschil van inzicht is aan den dag getreden tusschen den leider der antirevolutionnaire partij en een van zijn meest invloedrijke geestverwanten. Voor het overige waren er geen politieke momenten van beteekenis. Wie verwacht mocht hebben, dat het zou hebben gespookt bij de behandeling van de begrooting van Sociale Zaken, omdat Minister van den Tempel de befaamde wetsontwerpen van | |
[pagina 77]
| |
Minister Romme tot verhooging van de uitgaven voor de leniging van de jeugdwerkloosheid met tien millioen per jaar en tot de invoering van een staat-van-dienst-boekje had ingetrokken, zijn bedrogen uitgekomen. Sociale Zaken passeerde de eindstreep in volmaakte kalmte. Algemeen werd het bezadigd en rustig optreden van Minister van den Tempel geprezen. Voor het overige zullen we hebben af te wachten, hoe de nieuwe wetsvoorstellen, welke hij heeft aangekondigd (waaronder een vacantieregeling) er uit zullen zien. Ook op financieel gebied hebben wij geen wereldschokkende dingen beleefd. Wèl is het voor sommigen een verrassing geweest, uit de Millioenennota te bemerken, dat Minister de Geer inzake het financieel beleid vrijwel de zelfde inzichten huldigt als Dr. Colijn en de heer de Wilde. Maar van de zijden, van welke men de sterkste oppostitie daartegen had mogen verwachten, d.i. van katholieke en sociaal-democratische zijde, bleef dit verzet uit. De financieele specialist der katholieken, de heer Teulings, beijverde zich om aannemelijk te maken, dat hij niet was de ‘financieele wildebras’, waarvoor hij was uitgekreten. Zelfs verklaarde hij geen bezwaar te hebben de waarschuwing in de Millioenennota tegen een ‘te vriendelijke’ voorstelling van den vóór den oorlog bestaanden financieelen toestand te aanvaarden. Bij repliek zeide hij zelfs: ‘Dat er nog een te “saneeren” tekort aanwezig is, wil ik geenszins ontkennen of verdoezelen’. En wat den sociaal-democratischen woordvoerder, den heer Drees betrof, deze hield wèl vol, dat er geen aanleiding was om den financieelen toestand vóór den oorlog somber voor te stellen. Tegenover de stijging der uitgaven stond z.i. een ‘bemoedigende’ stijging der inkomsten. Dat de uitgaven echter voortdurend in sneller tempo dan de inkomsten bleven stijgen, scheen hem te zijn ontgaan! Maar al was de heer Drees dan ook vóór 1 September ten aanzien van den financieelen toestand optimistisch gestemd, voor het huidig oogenblik verklaarde hij ‘den toestand naar aller oordeel zeer ongunstig’. Zeker, door den oorlog is de toestand in het algemeen stellig anders geworden dan daarvòòr. Maar onder dien anderen toestand is het vraagstuk van de verhouding tusschen de mate, waarin men zijn toevlucht heeft te nemen tot verhooging van lasten dan wel tot inperking der uitgaven om te komen tot een | |
[pagina 78]
| |
sluitend budget niet veranderd. Een aantal Ministers van Financiën - sinds 1933 de heeren Oud, de Wilde en thans de Geer - hebben telkens opnieuw gezegd: de lasten, op ons volk drukkende in den vorm van allerlei directe en indirecte belastingen en heffingen, zijn zóó hoog gestegen, dat er niets meer bij kan. Daarbij is in confesso, dat de stijging van de uitgaven, op grond waarvan telkens opnieuw de belastingschroef is aangedraaid, de laatste jaren voornamelijk is veroorzaakt door de toeneming van de uitgaven voor defensie en voor bestrijding of leniging van de werkloosheid. Cijfers omtrent de stijging der defensie-uitgaven zijn te vinden in de rede van den heer Teulings bij de Algemeene Beschouwingen. Van 1935 tot 1939 stegen de totale uitgaven der Rijksbegrooting van 764 millioen tot 837 millioen, dus met 73 millioen of 9,6 pct. De civiele uitgaven stegen van 674,3 op 695,9 millioen, dus met 21,6 millioen of 3,2 pct. De militaire uitgaven stegen van 89,8 millioen op 141,4 millioen of met 51,6 millioen of 57 pct. Hoe staat het nu met de cijfers voor de werkloosheidsuitgaven? Het is eenigszins moeilijk te dezer zake een zuivere vergelijking te maken; een deel van deze uitgaven wordt nl. door de gemeenten gedragen en nu worden de uitgaven van het Rijk en de gemeenten in de statistiek niet altijd voldoende uiteengehouden. De beschikbare gegevens laten ook niet toe latere cijfers te geven dan over 1938, terwijl juist in 1939 de werkverschaffing, thans verdoopt in werkverruiming, is uitgebreid. In een samenvattende tabel betreffende de uitgaven van Rijk en gemeenten voor werkloozenzorg (werkverschaffing en steunverleening, wachtgeldregelingen, werkloosheidsverzekering en verplaatsing van arbeidskrachten), gepubliceerd in het Januarinummer 1939 van het Maandschrift van het Centraal Bureau voor de Statistiek, kan men vinden, dat terwijl in 1931 de totale kosten ruim f 60 millioen beliepen, dit cijfer over 1938 tot ruim f 144 millioen is opgeloopen. De gewone uitgaven wegens werkloozenzorg werden over 1938 naar raming voor bijna f 98 millioen gedekt uit het Werkloosheidssubsidiefonds, terwijl het totaal van de bijzondere bijdragen uit dit Fonds ruim f 22 millioen bedroeg. In totaal derhalve f 120 millioen tegen bijna f 110 millioen over 1935. De uitgaven van het Rijk voor de werkloosheidsverzekering zijn in de laatste jaren iets gedaald. Maar indien men alle posten | |
[pagina 79]
| |
samenstelt, komt men tot een totaal aan uitgaven van het Rijk voor de werkloosheid (ongerekend de kosten van de wachtgeldregelingen en van de verplaatsing van arbeidskrachten, die betrekkelijk van weinig beteekenis zijn) van bijna f 123 millioen in 1935 tot even f 131 millioen in 1938. De uitgaven voor defensie zijn dus sterker gestegen dan die voor de werkloosheid. Er was dan ook op het gebied van onze defensie een enorme achterstand in te halen. De politiekschuldigen zijn als boetvaardige zondaars thans in het Kabinet opgenomen. De kiezers hebben hun - hoe onverklaarbaar het ook moge schijnen - den rug niet toegekeerd. Men heeft het er maar weer eens op gewaagd. Zij, die van gevoelen zijn, dat de verdediging van ons onafhankelijk volksbestaan een zaak van primair belang is, zijn dan ook verplicht zich af te vragen of Nederland in het belang van de landsverdediging doet wat de tijden eischen. De trage gang van zaken in betrekking tot de verbetering van de maritieme verdediging van Indië is ons althans een doorn in het oog. Het advies van de Indische Regeering omtrent de plannen tot versterking van de zeemacht in Indië is eindelijk binnen. Moge nu onverwijld een beslissing worden genomen. En wat in het algemeen de aanschaffingen voor leger en vloot betreft, zoeke men niet al te veel naar wat misschien het allerbeste zou kunnen zijn, doch koope zonder verwijl wat men voor de landsverdediging kan krijgen. Vooral hier is het betere o.i. de vijand van het goede. Wanneer wij ons voorstellen over 's lands financiën eenige opmerkingen te maken, stellen wij voorop, dat er o.i. geen reden is om over de grondbeginselen van financieel beleid thans anders te oordeelen dan vóór den oorlog. De kosten der mobilisatie, en wat verder met den oorlogstoestand verband houdt, zullen op een bijzondere wijze worden gefinancierd. Maar de financieele toestand des lands, zooals die uit de jaarlijksche begrooting blijkt, dient allereerst onder het oog te worden gezien. Voor ons ligt de Millioenennota voor 1940, die een overzichtelijke beschouwing geeft van den toestand van 's Rijks financiën en in algemeenen zin de begrooting voor het volgend jaar toelicht. Voor die overzichtelijkheid is aan Minister de Geer lof toegezwaaid en naar onze meening terecht. | |
[pagina 80]
| |
De Rijksbegrooting is uit den aard der zaak een raming van de inkomsten (middelen) en uitgaven voor een bepaald dienstjaar. Na afloop van het dienstjaar, waarvoor de begrooting is vastgesteld, wordt een rekening opgemaakt, welke een beeld geeft van de werkelijke inkomsten en uitgaven over het afgeloopen dienstjaar. Begrooting en rekening zijn dus gelijkelijk van belang voor ons doel. De uitgaafposten op de begrooting geven de bedragen aan, welke maximaal voor de verschillende daarbij genoemde doeleinden mogen worden uitgegeven. Worden die ramingen in den loop van het dienstjaar overschreden, dan wordt een aanvullende (suppletoire) begrooting ingediend. De middelen worden telken jare gespecificeerd in een Middelenwet. De raming geschiedt volgens bepaalde regels, waarbij - voorzoover men te doen heeft met middelen, welke reeds een vorig jaar aanwezig waren - de opbrengst in de maanden, voorafgegaan aan de opstelling van de ontwerp-begrooting (die gewoonlijk in Augustus gereed is) tot uitgangspunt wordt genomen. De Rijksbegrooting omvat niet alleen de inkomsten en uitgaven van de verschillende begrootingshoofdstukken (Huis der Koningin, Hooge Staatscolleges, de verschillende Departementen, de Nationale Schuld en onvoorziene uitgaven), maar bovendien de begrootingen van een aantal Rijksbedrijven en Fondsen, waarvan de voor- of nadeelige saldi ten bate of ten laste van de algemeene begrooting komen; hetgeen met name niet het geval is met de begrooting van het Landbouwcrisisfonds. Van groote beteekenis is de onderscheiding, welke in de Rijksbegrooting wordt gemaakt tusschen den gewonen dienst en den kapitaaldienst, (vroeger buitengewone dienst genoemd). Tot den gewonen dienst behooren, wat de middelen betreft, alle niet uit leening voortvloeiende inkomsten (belastingen, heffingen, huren, pachten, retributies, enz.); wat de uitgaven betreft alle uitgaven, welke uit gewone middelen bestreden worden, dus niet door leening worden gedekt. De kapitaaldienst omvat, wat de middelen betreft: de opbrengst van leeningen, de terugbetaalde kapitaalvoorschotten enz.; wat de uitgaven betreft: alle uitgaven, welke door leening worden gedekt, hetzij dat daarvoor de opbrengst - of een deel daarvan - | |
[pagina 81]
| |
van reeds aangegane leeningen wordt bestemd, hetzij dat daarvoor nieuwe leeningen worden gesloten. Deze onderscheiding tusschen den gewonen dienst en den kapitaaldienst berust op de Comptabiliteitswet 1927. In deze wet is echter niet vastgelegd, welke uitgaven bij uitsluiting als kapitaalsuitgaven mogen worden aangemerkt. Dit heeft er toe geleid - zooals nog kort geleden in het licht is gesteld door den oudthesaurier-generaal van het Departement van Financiën, Mr. Dr. A. van Doorninck, in het Financieel-Economisch Kwartaal-Overzicht van de Amsterdamsche Bank (October 1939) - dat naar mate de financieele omstandigheden moeilijker werden, het geweten van den begrootingswetgever in het verschuiven van lasten naar den kapitaaldienst ruimer werd. Aanvankelijk huldigde men de opvatting, dat alleen rendabele uitgaven, d.w.z. uitgaven voor objecten, waarvan te zijner tijd voldoende opbrengst te verwachten was om daaruit de kosten van de ten behoeve van de uitvoering van die objecten te sluiten leeningen te dekken, uit leeninggeld mochten worden bestreden. Later achtte men het reeds voldoende, indien die opbrengst niet rechtstreeks aan het Rijk, dat de werken bekostigde, ten goede kwam, maar indien de volkshuishouding in het algemeen daarvan profiteerde. In een volgend stadium is men nog een stapje verder gegaan, door het begrip ‘rendabel’ te vervangen door ‘productief’. Niet alleen is door deze ‘verruiming’ elk verband tusschen de kosten van de werken en de daarvan te verwachten opbrengst prijs gegeven, maar tevens is daardoor de scheiding tusschen uitgaven, waarvoor men wel en waarvoor men niet mag leenen, vrijwel fictief geworden. Het is immers niet zoo'n geweldige toer om voor nagenoeg alle uitgaven van den Staat een zekere productiviteit te construeeren. Tenslotte mogen wij er nog aan herinneren, dat de Regeering tijdens den wereldoorlog 1914-1918 als motief voor het brengen van uitgaven op den kapitaaldienst heeft aanvaard een overweging, die met rendabiliteit of productiviteit van die uitgaven niets uitstaande had. Zij ging namelijk - volkomen terecht o.i. - uit van de gedachte, dat toen bepaalde uitgaven op geen andere wijze gedekt konden worden zonder de belastingbetalers van dat oogenblik een ondragelijken druk op te leggen. Men heeft toen het Leeningfonds ingesteld, waaruit de mobilisatieuitgaven en | |
[pagina 82]
| |
verschillende andere crisisuitgaven gedekt werden, terwijl de daarvoor aangegane leeningen in 15 jaar werden afgelost. Thans is de Regeering voornemens het zelfde te doen, maar wij komen hierop later terug. Na deze preliminaire beschouwingen over de vraag voor welke uitgaven het Rijk, naar de verschillende opvattingen, die te dezer zake gehuldigd worden, mag leenen, gaan wij de Rijksbegrooting eens wat nader bezien. Ons blijkt dan allereerst, dat zij een z.g. kasbegrooting is. Dit beteekent, dat zij zich alleen bezighoudt met ontvangsten en uitgaven, doch geen rekening houdt met de waarde van de bezittingen van het Rijk en daarop ook geen afschrijvingen verricht. Bij de Staatsbedrijven, die een commercieele boekhouding voeren, is dit anders. Bij deze wenscht men vast te stellen of er winst of verlies is en hoeveel deze bedraagt. Die Staatsbedrijven vormen ook reserves, waarbij de vraag gesteld kan worden, in hoeverre zulks noodig is. Naast de Rijksbegrooting moeten wij aandacht schenken aan onze Staatsschuld, die onderscheiden wordt in gevestigde (of geconsolideerde) en vlottende schuld. De laatste dient in hoofdzaak om in de behoefte aan kasgeld te voorzien. Het Rijk geeft nl. schatkistpapier met beperkten looptijd uit, dat te gelegener tijd wordt afgelost of.... vernieuwd, want vooral bij den tegenwoordigen toestand der Rijksfinanciën nemen de uitgaven voortdurend toe. Stijgt deze vlottende schuld tot een aanmerkelijke hoogte dan is het gewenscht haar geheel of voor een belangrijk deel te consolideeren, teneinde niet het gevaar te loopen, dat op een gegeven oogenblik kasgeldleeningen niet meer of slechts tegen te hooge rente plaatsing kunnen vinden. Een staatsleening heeft meestal een looptijd van 40 jaar; rente en aflossing worden uit de gewone jaarlijksche begrooting betaald. De Millioenennota, die jaarlijks door den Minister van Financiën bij de indiening der nieuwe Rijksbegrooting aan de Tweede Kamer wordt overgelegd, geeft nu een overzicht van de begrootingscijfers, van de Staatsschuld, kortom van alles, wat licht over den toestand van 's Rijks financiën kan verspreiden. Voor 1940 zijn de uitgaven van den gewonen dienst geraamd op grond f 746.500.000, de middelen op rond f 741.100.000, zoodat er een geraamd tekort is van rond f 5.400.000. De Millioenennota zet echter uiteen, dat wil men tot een reëele raming | |
[pagina 83]
| |
komen, dit tekort met belangrijke sommen moet worden verhoogd. Immers met verschillende verplichtingen van het Rijk is bij deze raming geen rekening gehouden. Het reëele tekort op den gewonen dienst is dan ook volgens den Minister te stellen op f 55,6 millioen; voor 1941 raamt de Minister het zelfs op f 116 millioen. Op den kapitaaldienst bedraagt het geraamde nadeelige saldo niet minder dan ruim f 240 millioen. Dat wil dus zeggen, dat om te voorzien in de uitgaven van dien dienst opnieuw voor dit bedrag zal moeten worden geleend. Met de tekorten op den gewonen dienst is het niet anders gesteld; ook dáárvoor zal moeten worden geleend. Wanneer die tekorten slechts sporadisch voorkwamen en gecompenseerd werden door belangrijke overschotten op andere dienstjaren, ware het anders. Maar we leven in een periode van voortdurende tekorten zoowel op den gewonen als op den kapitaaldienst. Wel brachten 1937 en 1938 in schijn overschotten op den gewonen dienst, resp. van rond f 40.780.000 en van f 30.625.000, maar analyseert men de cijfers dan blijkt, dat deze uitkomsten alleen zijn verkregen doordat verschillende verplichtingen van den Staat niet zijn nagekomen en uitgaven op den kapitaaldienst zijn gebracht, die daarop ook volgens de Regeering niet thuis behoorden. In werkelijkheid was er volgens de Millioenennota op den gewonen dienst van 1937 een tekort van f 24.200.000 en op den gewonen dienst van 1938 een tekort van f 52.100.000. In zijn hierboven vermeld artikel komt Mr. van Doorninck tot grootere reëele tekorten voor beide dienstjaren, nl. voor 1937: f 88 millioen, voor 1938: f 130 millioen. Een der oorzaken daarvan ligt in de omstandigheid, dat Mr. van Doorninck de nagelaten stortingen in het Spoorwegpensioenfonds en in de Rijksfondsen op een hooger bedrag stelt dan de Regeering zulks in de Millioenennota deed; de hoofdoorzaak echter is, dat Mr. van Doorninck een belangrijk bedrag bij het tekort telt wegens z.i. te geringen aflossing op de Staatsschuld, een post waarmede de Regeering gemeend heeft in de Millioenennota geen rekening te moeten houden. Waar sinds 1931 de Staatsdienst sluit met een reeks van tekorten, in de honderden millioenen loopende, is het begrijpelijk dat de staatsschuld in den loop der laatste jaren sterk is toe- | |
[pagina 84]
| |
genomen. De Millioenennota geeft een overzichtje van de kapitaalverplichtingen, welke voor de jaren 1937 t/m 1940 op de begrootingen zijn gebracht, waarbij de kapitaalverstrekkingen aan de Staatsbedrijven en het voorschot aan het Werkloosheidssubsidiefonds buiten beschouwing zijn gelaten. Het totaal aan nieuw aangegane kapitaalverplichtingen voor deze vier jaren bedroeg niet minder dan circa f 772 millioen of bijna f 200 millioen per jaar. Het is dan ook geen wonder, dat de vlottende schuld weder zeer hoog is gestegen. Het uitstaand schatkistpapier bedroeg op 30 November j.l. f 442.714.000. Bovendien had de Nederlandsche Bank een voorschot aan het Rijk verstrekt van rond f 7.400.000. - en stond f 5.000.000. - uit aan daggeldleeningen. Er is dan ook in December j.l. weer een leening van f 300 millioen aan de markt gekomen om althans het grootste gedeelte van dit bedrag te consolideeren. Het is in hooge mate te betreuren, dat deze leening mislukt is. Hoe staat het nu met onze geconsolideerde staatsschuld? Deze bedraagt thans ongeveer f 4 milliard, terwijl zij in 1930 nog geen f 2½ milliard bedroeg. Bovendien is het Rijk leentjebuur gaan spelen bij allerlei Staatsbedrijven en fondsen, om voor zijn stijgende uitgaven aan kasgeld te komen. De staat van den stand der kas, waaruit wij zooeven gegevens putten omtrent het bedrag van de vlottende schuld, wijst een totaal aan verplichtingen aan van f 845.926.483,78,Ga naar voetnoot1) waartegenover een bedrag aan vorderingen van niet meer dan f 222.418.045,15Ga naar voetnoot2) staat, zoodat hier feitelijk een totaal van f 623.508.438,63 aan niet geconsolideerde schuld aanwezig is. | |
[pagina 85]
| |
Ziehier in groote trekken het weinig rooskleurig beeld van onze staatsfinanciën. Ons beeld zou echter niet volledig zijn, indien wij niet met een enkel woord spraken over de gemeentefinanciën. De Regeering heeft er in den laatsten tijd herhaaldelijk opgewezen, dat het noodig is de gemeenten weder op eigen beenen te doen staan. Inderdaad moet worden gehoopt, dat de Minister van Binnenlandsche Zaken een weg zal vinden om uit dit labyrint te komen. Eenerzijds heeft Mr. van Doorninck volkomen gelijk, wanneer hij in zijn meergenoemd artikel wijst op het gevaar, dat gelegen is in de steeds verder gaande samengroeiing van de financiën van het Rijk en van de gemeenten; de schrijver acht een autonoom lichaam alleen bestaanbaar bij volledige eigen aansprakelijkheid voor zijn financieel beheer, behoudens het grondwettelijk toezicht. Anderzijds valt niet te ontkennen, dat vooral de grootste gemeenten met kwistige hand zijn bestuurd en daardoor de autonomie in de knel is gekomen. Eén ding staat echter vast, dat volledig herstel van de autonomie practisch niet anders mogelijk is dan door het gemeentelijk belastinggebied uit te breiden. Zal zulks nu gaan ten koste van wat het Rijk thans ten eigen behoeve aan belastingen int? Of zullen de nieuwe gemeentelijke belastingen op de burgerij komen te drukken boven datgene, wat thans reeds aan den fiscus door de contribuabelen verschuldigd is? Spraken wij hierboven ten onrechte van een labyrint? Men ziet intusschen, dat Rijksbegrooting, respectievelijk -belastingen zeer sterk beïnvloed worden door de financieele politiek der gemeenten. Maar er zijn meer factoren, die nu of in de naaste toekomst hun invloed op de Rijksfinanciën zullen doen gelden. Wat de stortingen in het Invaliditeits- en Ouderdomsfonds betreft, wacht de Regeering het rapport af van de Staatscommissie, die de quaestie van de financiering dezer fondsen onderzoekt. Uiteindelijk zal het in de honderden millioenen loopende tekort dezer fondsen, voor zoover dit uit de premies niet wordt gedekt, door den Staat moeten worden gedragen. Hoe men zulks nu denkt te financieren is bijzaak; hoofdzaak is, dat verdere stortingen niet achterweg kunnen blijven en de Staat dus jaarlijks hoogere bedragen voor dit doel op zijn begrooting voor den gewonen dienst zal hebben te brengen. Maar in de begrooting voor 1940 is hier- | |
[pagina 86]
| |
mede nog geen rekening gehouden. Het ligt echter wel in de bedoeling dit voor de begrooting van 1941 te doen. Van anderen aard zijn de ongewisheden, die voor het jaarlijksche budget voortvloeien uit de te kwader ure ingestelde practijk om verschillende fondsen van het algemeene Rijksbudget af te scheiden. Hierdoor wordt de juiste toestand van de Rijksfinanciën niet alleen gecamoufleerd, maar ontstaat ook de kans op minder prettige verrassingen. Zoo werd tot 1939 het tekort op het Werkloosheidssubsidiefonds buiten het algemeen tekort der Rijksbegrooting gehouden. Dit is thans gelukkig veranderd. Het Landbouwcrisisfonds staat echter nog altijd geheel buiten de Rijksbegrooting. En nu de invoer van overzee terugloopt is de kans op tekorten allerminst denkbeeldig, omdat de heffingen aan de grens sterk zullen terugloopen. Tegenover deze factoren, die het financieele beeld versomberen, staan slechts weinig lichtpunten. Zeer zeker heeft de Staat allerlei bezittingen en vorderingen, waarmede in de eigenlijke begrooting geen rekening wordt gehouden, doch die men kan stellen tegenover de verplichtingen van den Staat en die als tegenwaarde zouden kunnen worden gesteld tegenover de hooge, nog altijd stijgende staatsschuld. Maar als Nederland eens moeilijkheden mocht krijgen om zijn schuld onderdak te brengen heeft men aan die bezittingen ook niet veel. De kapitalen, door den Staat in verschillende bedrijven o.a. in het Staatsmijnbedrijf gestoken liggen daarin vast en kunnen niet dienen tot schulddelging. Het zelfde geldt voor de overige bezittingen van den Staat. Het grootste gedeelte daarvan is voor den publieken dienst bestemd en niet vatbaar voor vervreemding; zijn waarde is uit financieel oogpunt van geen beteekenis. Voor zoover overigens de kapitalen en bezittingen van den Staat inkomsten opbrengen, zijn deze onder de middelen verantwoord en derhalve in het saldo van den gewonen dienst reeds verdisconteerd. Alleen vervreemding op groote schaal van zulke bezittingen zou kunnen leiden tot vermindering van de Staatsschuld. Maar aangezien de inkomsten, welke de Staat daaruit trekt, in den regel hooger zijn dan de rente van de staatsschuld, zou dit geen voordeelige transactie zijn. En wat de vorderingen betreft, verscheidene ervan zijn niet of | |
[pagina 87]
| |
niet op korten termijn opeischbaar. De aflossing van sommige, met name van de woningbouwvoorschotten, is zelfs niet volkomen zeker. Vandaar, dat vroeger geregeld een bedrag te dier zake werd gereserveerd. In 1937 is deze reserveering gestaakt, waardoor het tekort op den gewonen dienst met f 2,5 millioen kon worden verminderd. Sedert 1937 wordt dus op een gunstige ontwikkeling van zaken gespeculeerd. Met deze enkele voorbeelden hebben wij willen aantoonen, dat de financieele toestand uit de begrootingscijfers nog niet in zijn volle somberheid is af te lezen. Sommige zullen met Mr. van Doorninck de begrooting van den gewonen dienst met een aantal millioenen meer willen belasten om daarin toekomstige verplichtingen of weggemoffelde tekorten tot uitdrukking te brengen. Anderen zullen in dezen minder ver willen gaan, wijl het tekort op den gewonen dienst al zorgen genoeg baart en verdere belastingverhooging voor dit doel tot het uiterste moet worden beperkt. De aflossing van de in verband met den oorlogstoestand gemaakte schulden zal ons immers jaarlijks mede op tientallen millioenen voor rente en aflossing komen te staan. Er is m.i. geen bezwaar bij het verder belasten van de begrooting voor den gewonen dienst eenige matiging te betrachten, mits er maar geen verschil van meening bestaat omtrent de lasten, die te eeniger tijd toch op den gewonen dienst zullen paraisseeren. Als menetekel heeft het door Mr. van Doorninck opgestelde schema dan ook onmiskenbare waarde, want niets zou bedenkelijker zijn dan den ernst van den tegenwoordigen toestand te onderschatten. De kern van het vraagstuk is hierin gelegen, dat de draagkracht van ons volk bij deze voortdurende stijging van de staatsschuld en daardoor van de jaarlijks voor rente en aflossing benoodigde bedragen, alsmede bij de steeds sterkere uitzetting van de verdere staatsuitgaven in het geding is. Immers, hoe men het wendt of keert, uiteindelijk moeten die bedragen uit de opbrengst van de belastingen en verdere heffingen, welke op ons volk drukken, worden betaald. In dit verband kan het zijn nut hebben eenige cijfers over het nationale inkomen en vermogen te geven. Het totaal bedrag van de zuivere inkomens bedroeg volgens de kohieren van de Rijksinkomstenbelasting (voor den kinderaftrek) in het belastingjaar | |
[pagina 88]
| |
1931/'32 f 4.206.438.000. Het was in 1937/'38, ondanks de toegenomen bevolking en de depreciatie van den gulden, teruggeloopen tot f 2.738.052.000. De belastingen daarentegen gingen sterk naar boven. In 1929 brachten de Rijksbelastingen en -heffingen f 605,6 millioen op, in 1938 f 705,6 millioen (waarbij sinds de crisis de heffingen ten bate van het Landbouwcrisisfonds gekomen zijn); de gemeentebelastingen brachten in 1929 f 244 millioen, in 1938 f 271 millioen op. De totale belastingopbrengst is dus in die jaren van f 849,6 millioen tot f 976,9 millioen gestegen. Vroeger - zoo bracht de oud-Minister van Financiën Mr. de Wilde in een aan het maandelijksche noenmaal van het Departement Utrecht van de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel op 31 October j.l. gehouden rede in herinnering - was het anders. Van 1898 tot 1914 stegen de staatsuitgaven met 71 pct., maar de inkomens met meer dan honderd. Thans blijven de staatsuitgaven - en tevens de staatsschuld - stijgen, ofschoon na 1931 zoowel de inkomens als de vermogens tot 1938 toe zijn gedaald. Onze staatsschuld beliep in 1914, bij het begin van den wereldoorlog f 1154 millioen, thans beginnen wij de oorlogsperiode met f 4 milliard schuld. Er is dus niet de minste aanleiding om met zekere luchtigheid te spreken over het streven naar een sluitend budget en om heil te zoeken in een nog verder doorgezette leeningpolitiek, teneinde, naar het heet, ons economisch leven daarmede te activeeren door verhoogde uitgaven voor productieve, sociale en cultureele doeleinden. Wij stellen dus onverbiddelijk den eisch van een sluitend budget voor den gewonen dienst. Maar op welk uitgavenpeil moet de sluiting nu tot stand worden gebracht? Wanneer wij van ongetwijfeld noodzakelijk geworden bezuinigingsmaatregelen hier ter plaatse niet spreken, komt de vraag dus hierop neer: moet de begrooting voor den gewonen dienst nog met lasten worden bezwaard, die de Regeering er niet op heeft gebracht, maar die niettemin bestaan? Het is moeilijk de verschillende verplichtingen van het Rijk, voor zoover deze in de begrooting volgens haar tegenwoordige inrichting niet of onvolledig tot uiting komen, in beeld te brengen. Men zou ze daartoe wellicht moeten kapitaliseeren; maar de moeilijkheid is, dat verschillende daarvan niet ieder jaar even groot zijn. Zoo bedraagt het tekort van het Werkloosheidssubsidie- | |
[pagina 89]
| |
fonds, veroorzaakt doordat uit dat Fonds tot dusver ook steun werd verleend aan gemeenten, die met begrootingstekorten sukkelden, het eene jaar meer dan het andere. Ook de achterstallige Rijksbijdragen aan de verzekeringsfondsen wisselen thans van jaar tot jaar. Het verdient, dunkt ons, aanbeveling rekening te houden met de - gemiddelde - jaarlijksche lasten, welke deze verplichtingen medebrengen en dan ernaar te streven, hetzij door versterking der middelen (een euphemisme voor verhooging van belastingen) hetzij door inperking van uitgaven, hetzij door het een zoowel als het ander een bedrag te vinden, dat die lasten dekt. Dit voorop gesteld zijnde, rijst de vraag of nu, in dit tijdsgewricht, alle verplichtingen, die op den Staat rusten, in de begrooting voor den gewonen dienst moeten worden verdisconteerd. Ons antwoord is ontkennend. Naar onzen indruk gaat Mr. van Doorninck in zijn meergenoemd artikel dan ook verder dan thans practisch aanvaardbaar is. Wij moeten dus naar een criterium zoeken, dat met de eischen van een conservatief financieel beleid in overeenstemming is. Dit criterium ligt o.i. hierin, dat op de begrooting voor den gewonen dienst uitsluitend die verplichtingen van den Staat worden gebracht, die een calamiteus karakter dragen, d.w.z. dat het thans niet rekening houden met deze uitgaven, op den duur ernstige gevolgen kan hebben. Wanneer wij ons dus afvragen, welke verplichtingen calamiteus zijn, wanneer wij er nu niets aan doen, rijst allereerst de vraag, of de Staat voor bepaalde toekomstige uitgaven moet reserveeren. Prof. Koopmans heeft bij de aanvaarding van zijn hoogleeraarsambt aan de Nederlandsche Economische Hoogeschool te Rotterdam op 17 October 1939 een rede gehouden over de betrekkingen tusschen Overheidshuishouding en Volkshuishouding. Hij heeft bij die gelegenheid stil gestaan bij het vraagstuk van de verdeeling van baten en lasten tusschen heden en toekomst. Prof. Koopmans nu zegt, dat het zoowel bij de fondsvorming als bij de vraag of bepaalde uitgaven door belasting of door leening moeten worden gedekt, hierop neerkomt, of door den te kiezen weg de richting wordt beïnvloed, waarin de ter beschikking van de particuliere huishouding blijvende productiemiddelen door deze worden aangewend. Heeft derhalve de vorming van reserves in fondsen geen invloed ten gunste van verhooging van de toe- | |
[pagina 90]
| |
komstige productiviteit van de volkshuishouding, dan kan die reservevorming z.i. gerust worden nagelaten. Is anderzijds aanvulling van een tekort in eenig fonds bepaald urgent, dan is het niet verantwoord die aanvulling uit te stellen; maar de vraag, of daarin zal worden voorzien door belastingheffing of leening, wordt beheerscht door het daarvan te verwachten effect voor de productiviteit der volkshuishouding. Slechts dàn is een leening voor dit doel verantwoord, indien de vermindering van de productiviteit, welke kan voortvloeien uit de onttrekking aan de volkshuishouding van een min of meer belangrijk kapitaal, wordt opgewogen door een daarmede minstens aequivalente verhooging van productiviteit als gevolg van de dekking van het bewuste tekort met leeninggeld. Dit laatste is wel zéér onwaarschijnlijk. Indien dus zulk een tekort wordt gedekt, zal het moeten geschieden door belastingheffing of vermindering van andere uitgaven. Past men deze regels toe, dan volgt daaruit, dat voor dekking van het tekort in het spoorwegpensioenfonds, waarvoor een jaarlijsche bijdrage van f 16 millioen noodig wordt geacht, een leening niet op haar plaats is. Maar tevens wordt het dan o.i. in den gedachtengang van Mr. Koopmans in hooge mate twijfelachtig of het wel geoorloofd is de stortingen in de sociale verzekeringsfondsen ten behoeve van het kapitaaldekkingssysteem te hervatten. Immers deze reservevorming, welke grootendeels in openbare schuld wordt belegd, zal de productiviteit van onze volkshuishouding zeker niet zoo gunstig beinvloeden, dat er een aequivalent geschapen wordt voor de aan de volkshuishouding ten behoeve van de fondsen onttrokken bedragen. Maar hoe dit zij, zelfs met Mr. Koopmans' criteria is het vraagstuk voor de sociale fondsen niet opgelost. Bij deze fondsen doet zich ook deze eigenaardigheid voor dat men voor jaarlijks stijgende uitgaven staat en dat doet de vraag rijzen of men aan deze verplichtingen niet het best door een, telken jare niet wisselende, annuïteit kan voldoen. In afwachting van het rapport der Staatscommissie blijven wij het brengen van de annuïteiten voor de verzekeringsfondsen op de begrooting voor den gewonen dienst dan ook noodig oordeelen. De vraag of hervatting van de reservevorming ten behoeve van het Muntfonds noodzakelijk is, kan men zonder de door het | |
[pagina 91]
| |
Departement van Financiën gevolgde wijze van berekening der reserve te kennen, moeilijk beantwoorden. Men dient daarvoor te weten met welke risico's in verband met fluctuaties in den zilverprijs en verlies van zilver bij ontmunting is rekening gehouden. Ten aanzien van het Zuiderzeefonds komen wij tot een andere conclusie dan Mr. van Doorninck. Deze bepleit afschrijving uit de belastingen van het verlies, dat op de aangewonnen gronden wordt geleden, voor zoover hun waarde kleiner is dan de in de drooglegging geinvesteerde kapitalen. Ons inziens verliest de heer van Doorninck hierbij uit het oog - geheel afgescheiden van het voortdurend sterk fluctueeren van de waarde van bouwland in deze voor het landbouwbedrijf zoo onzekere tijden - dat de Rijksbegrooting geen commercieele begrooting, maar een zuivere kasbegrooting is, zoodat men daarbij met die waarde niets te maken heeft, evenmin als met de waarde van de overige bezittingen van den Staat. Slechts dàn ware een dergelijke extra-aflossing gerechtvaardigd, indien zonder deze de verdere uitvoering der werken gevaar liep. Maar dit is op dit oogenblik niet het geval. Aan den anderen kant achten wij het onjuist den gewonen dienst te ontlasten door, zooals op de begrooting van Sociale Zaken is geschied, voor de z.g. werkverruiming ten behoeve van de loonen van de daarbij tewerkgestelden f 20 millioen te brengen op den kapitaaldienst. Men heeft hier - aldus Minister van den Tempel - te doen met een uitgaaf ten behoeve van cultuurtechnische werken, met een zekere mate van productiviteit; het is dus verantwoord daarvoor te leenen. Dit betoog sluit niet. Slechts een klein deel van deze werken is in voldoende mate productief te achten, dat het verantwoord kan heeten, daarvoor te leenen. Bovendien is dit bedrag in één jaar verbruikt, terwijl er voorshands geen enkele bate van te verwachten is. Er wordt daarbij alleen gespeculeerd op in de toekomst te verkrijgen blijvende werkverruiming op den nieuwen cultuurgrond. Maar wanneer daarvoor van jaar tot jaar f 20 millioen moet worden geleend - hoeveel de werken zelf per Hectare zullen kosten blijft in het vage - dan is het de vraag of dit hypothetische voordeel niet veel te duur gekocht wordt. Het dunkt ons dan ook principieel en practisch uit den booze om voor zulke jaarlijks terugkeerende | |
[pagina 92]
| |
- en hierin ligt vooral het calamiteuze - kosten, die bovendien slechts indirect en relatief als productief zijn aan te merken, te leenen. Volkomen onjuist is naar ons gevoelen de door de Regeering gevolgde methode om door een wijziging in de boeking der annuiteiten feitelijk op de staatsschuld minder af te lossen dan waartoe de Staat de verplichting op zich genomen heeft. Dit kunststuk wordt volbracht door voor de aflossing opnieuw te leenen. Mr. van Doorninck merkt op, dat indien de aflossing tot het juiste bedrag ten laste van het Hoofdstuk Nationale Schuld ware gebracht, dit in zooverre practisch geen groot verschil zou hebben gemaakt, omdat ook dan voor deze verhoogde aflossing geleend had moeten worden. Maar voor een Minister van Financiën, die dezen weg opgaat, is het een klein kunstje om een volgend jaar het geheele begrootingstekort weg te werken door langs den bovenaangegeven weg tot het bedrag van het becijferde tekort op de staatsschuld minder af te lossen. Doel van een gezond financieel beleid moet zijn de begrooting zonder tekort te doen sluiten. Is er, nadat de begrooting naar juiste beginselen is opgemaakt - over wat als ‘juist’ moet worden aangemerkt kunnen de meeningen natuurlijk verschillen - een tekort, dan moet dat door bezuiniging en/of belastingverhooging worden overbrugd. Wij hebben niet ten aanzien van alle verplichtingen van den Staat nagegaan of zij moeten leiden tot verhooging van uitgaven op den gewonen dienst. Wij gaven slechts enkele voorbeelden om onze bedoeling duidelijk te maken. In het algemeen meenen wij echter, dat het reëele tekort te laag is berekend. De 55 millioen, die de Regeering becijfert, moet o.i. allereerst worden verhoogd met de te geringe aflossing op de staatsschuld ad ongeveer f 43 millicen per jaar. Wij zijn wat dit punt betreft, eigenlijk nog minder conciliant dan de heer van Doorninck. Voorts moet voor te lage stortingen voor de sociale verzekeringen volgens den Minister zelf met minstens f 27,4 millioen per jaar méér rekening worden gehouden. Het dunkt ons n.l. niet juist met hetgeen jaarlijks te weinig wordt gestort pas voor 1941, gelijk Jhr. de Geer wenscht, rekening te houden. Want wanneer men zich op de thans geldende tijdelijke regeling betreffende de stortingen in de sociale verzekeringsfondsen beroept, mag men toch niet uit het oog verliezen, dat de schuld van den Staat aan | |
[pagina 93]
| |
die fondsen de laatste jaren aanzienlijk is toegenomen en er al jaren en jaren achtereen uit geldnood verlagingen in de stortingsbedragen zijn aangebracht. Wanneer men thans den grooten sprong weer een jaar uitstelt is er niet de minste zekerheid, dat dit in 1940 niet weer zal gebeuren. Volgens onze opvatting moet het reëele tekort op den gewonen dienst voor 1940 dus met ± 43 millioen voor werkelijke aflossing van staatsschuld en ± 27 millioen ter zake van te geringe storting in het Invaliditeits- en Ouderdomsfonds worden verhoogd. Het wordt daardoor dus ± 70 millioen hooger dan Minister de Geer becijfert en circa 15 millioen lager dan Mr. van Doorninck berekent.
* * *
Hoe staat het nu met de financiering van de oorlogscrisisuitgaven? Wij zeiden reeds, dat daarvoor een Leeningfonds zal worden ingesteld. Ter aflossing van de leeningen, waardoor de uitgaven van dat Fonds moeten worden bestreden, zullen nog bijzondere heffingen noodig zijn, waaronder een oorlogswinstbelasting. Van die oorlogswinstbelasting verwacht Minister de Geer echter een heel wat geringere opbrengst dan van die, welke tijdens den wereldoorlog werd ingesteld, en welke het mogelijk heeft gemaakt f 800 millioen van de leeningschuld uit de opbrengst van die belasting te delgen. De voornaamste uitgaven, uit het Leeningfonds te bestrijden, zullen mobilisatie-uitgaven zijn; de overige uitgaven, verband houdende met de oorlogscrisis, zullen zooveel mogelijk uit gewone middelen worden gedekt en dus op den gewonen dienst worden gebracht. Hoe hoog zijn die mobilisatie uitgaven? Zij vallen niet mede: de Minister van Defensie raamt ze in zijn crediet-aanvraag van f 100 millioen op f 1,7 millioen per dag. Dat beteekent een uitgaaf van ± f 620 millioen per jaar. Zou deze oorlog vier jaren duren, dan beteekent dit een totaal van ongeveer f 2500 millioen. Daarvoor zal dus moeten worden geleend. Op welken termijn? Een aflossingstermijn van 15 jaar voor een dergelijk enorm bedrag zal velen wellicht te kort lijken. Men bedenke echter, dat er zoo spoedig mogelijk een eind aan de stijging van onze staatsschuld moet komen. Toen de huidige Europeesche krijg losbarstte, was de staatsschuld nog allerminst tot het peil van | |
[pagina 94]
| |
1914, nl. 1,1 milliard gedaald. Zij bedroeg op 1 September - gelijk wij reeds opmerkten - ± 4 milliard. Het meest aangewezen lijkt ons den looptijd zoo lang mogelijk op vijftien jaar te stellen. Mocht de oorlog inderdaad vier jaren duren, dan kan de looptijd altijd nog iets verlengd worden. Indien wij uitgaan van een jaarlijks à 4% te leenen bedrag van 600 millioen, zal de jaarlijks te betalen annuïteit ± 54 millioen bedragen. Bij hooger rentetype zal dit bedrag uiteraard iets stijgen. Tot dekking van deze belangrijke uitgave zullen verscheidene fiscale maatregelen noodig zijn. Een oorlogswinstbelasting zal inderdaad heel wat minder opbrengen dan tijdens den wereldoorlog. Immers de prijsvorming is thans veel sterker aan banden gelegd; in- en uitvoer zijn eerder en sterker belemmerd; de handel met de oorlogvoerenden wordt ook steeds moeilijker. Wij mogen dan ook van deze belasting ditmaal geen grootere opbrengst dan enkele tientallen millioenen verwachten. Teneinde eenigszins een beeld te verkrijgen van de mogelijkheden om verdere inkomsten voor het Leeningfonds te verkrijgen, wijzen wij er op, dat een verhooging van de omzetbelasting met 1 percent een opbrengst van f 20 millioen per jaar zou opleveren. Voorts zou men kunnen terugkomen op het door Minister de Geer losgelaten denkbeeld om een nationale inkomsten- en loonbelasting van 2% in te voeren, eventueel met kinderaftrek. De opbrengst hiervan kan op ± 70 millioen per jaar worden gesteld en zou ook in aanmerking komen, indien de oorlog meerdere jaren duurde, in welk geval het bedrag aan inkomsten, waarover het Leeningfonds zou moeten beschikken eenige veelvouden van 54 millioen zou bedragen. Daarnaast dient een geleidelijke, maar doelbewuste bezuiniging op den Rijksdienst te worden ingezet, opdat de ongetwijfeld te verwachten, grootere, tekorten op den gewonen dienst zonder verdere belastingverzwaring kunnen worden opgevangen. Vooral hier geldt ‘gouverner c'est prévoir’.
* * *
Wij leven in een zorgelijken tijd. Zware offers zullen van ons gansche volk worden gevergd. Maar het zijn offers in het belang van ons zelfstandig volksbestaan. Daarnaast beseffe men, dat de voor den gewonen dienst te brengen offers gebracht worden wel | |
[pagina 95]
| |
is waar direct ter gezondmaking van onze staatsfinanciën, maar indirect in het belang van onze economische toekomst. Daarom vertrouwen wij, dat ons volk in al zijn geledingen bereid zal zijn met eenige blijmoedigheid die offers te dragen en dat vooral de volksvertegenwoordiging de bezwaren, die tegen dezen of genen vorm van belastingheffing of tegen dezen of genen bezuinigingsmaatregel ongetwijfeld zullen bestaan, niet op een goudschaaltje zal wegen. Moge het door ons geschrevene er toe bijdragen onze lezers van de noodzakelijkheid van gezonde financiën en de onvermijdelijkheid van het brengen van zware offers te doordringen.
Molenaar |
|