De Gids. Jaargang 104
(1940)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Aristoteles reviviscensDr. P. Hoenen S.J., Philosophie der anorganische natuur. Philosophische Bibliotheek. 1938. N.V. Dekker & van de Vegt, Nijmegen-Utrecht. 461 blz.De lezer wordt over de strekking van dit werk niet lang in onzekerheid gelaten; wat Ter Inleiding geschreven werd, begint als volgt: Deze natuurphilosophie is gebouwd op Aristotelisch-Thomistischen grondslag. De tijd ligt nog niet ver achter ons, dat deze verklaring voor een zich respecteerenden beoefenaar der physica een voldoende grond zou zijn geweest, om het boek maar meteen weer dicht te slaan. Was Aristoteles in zijn oog niet de antipode van alle ware natuurwetenschap en stond het voor hem niet vast, dat uit de Middeleeuwen op dit gebied althans niets goeds was voortgekomen? Wat dan te verwachten van een natuurphilosophie, die zich in één adem tot den Stagiriet en tot den Aquiner bekent? Ik weet niet heel zeker, of de tijd, waarin deze gedachtengang past, werkelijk al wel ten volle achter ons ligt. De physici beoefenen de geschiedenis van hun wetenschap in den regel niet zelfstandig; daardoor zijn zij zeer ontvankelijk voor die vele sterk geschematiseerde, het ware verloop der gebeurtenissen tot in het simplistische simplificeerende voorstellingen, die over de historische ontwikkeling van wetenschappelijk denken over de natuur in omloop zijn. En daar onder die voorstellingen juist zoowel de anti-empirische en anti-mathematische instelling van Aristoteles als het felle contrast tusschen de duisternis, waarin de geest der middeleeuwers rondwaarde, en het licht, dat door de ontdekking van de ware methode van natuuronderzoek in de 17e eeuw ontstoken werd, een belangrijke plaats innemen, is het | |
[pagina 52]
| |
niet onwaarschijnlijk, dat vaak die lezers, voor wie dit boek voornamelijk bestemd is, voor de pogingen van den schrijver, de hedendaagsche physica en die der toekomst op Aristotelisch-Thomistischen grondslag te plaatsen, bij voorbaat weinig waardeering zullen gevoelen. Het specifieke bezwaar tegen deze wijsgeerige basis zal bij velen gepaard gaan met een algemeenen tegenzin tegen iedere vermenging van physische met metaphysische gezichtspunten. Die tegenzin is ten deele principiëel, ten deele instinctief; het eerste bij allen, die zich in hun denken verwant voelen aan de Weensche school of aan een der richtingen, waaruit deze is voortgekomen; het tweede vooral bij actieve en productieve beoefenaren der physica, die in een wijsgeer, zelfs wanneer hij zich als natuurphilosoof aandient, toch vaak niet veel anders vermogen te zien dan een niet deskundigen en storenden betweter. Ten slotte is er dan nog de voor de hand liggende gedachtenverbinding tusschen Aristotelisch-Thomistische philosophie en Roomsch-Katholieke theologie, die wellicht bij niet-katholieke lezers de animo, om van dit boek kennis te nemen, ook niet bepaald zal verhoogen. Het katholieke zelfbeklag ‘Catholica non leguntur’ moge tegenwoordig in zijn algemeenheid misplaatst zijn, het zou echter in een geval, waarin contact met de theologie zóó onvermijdelijk lijkt, als wanneer men bij den Doctor Angelicus in de leer wordt gezonden voor natuurwetenschappelijke aangelegenheden, wel eens weer gemotiveerd kunnen blijken. Wanneer al deze overwegingen en gevoelens inderdaad ten gevolge hadden, dat de beoefenaren der anorganische natuurwetenschap de lectuur van het werk van prof. Hoenen nalieten, zou dat zeer te betreuren zijn. Wie dit boek niet leest, berooft zich zelf in de eerste plaats van een zuiver intellectueel genot: het genot, kennis te nemen van een uitmuntend gecomponeerd, volkomen helder en met beheerschte kracht van overtuiging voorgedragen betoog van een zeer scherpen, origineelen en zelfstandigen denker; en hij laat bovendien de denkbaar schoonste gelegenheid voorbijgaan, om te worden ingewijd in een beschouwingswijze van de natuurwetenschap, die met zijn eigen denkgewoonten wellicht volkomen in strijd is, maar waaraan hij èn om haar saeculaire traditie èn om de aanspraken, die zij | |
[pagina 53]
| |
thans op de toekomst maakt, op den duur toch niet achteloos kan voorbijgaan. Waar dan nog bijkomt, dat de niet steeds uitgesproken, maar onder niet-geloovigen sterk gevoelde begeerte, om te begrijpen, hoe de wetenschappelijke aanhangers van een dogmatisch Christendom nu eigenlijk precies te werk gaan, om tusschen geloof en wetenschap een synthese tot stand te brengen, in dit boek van een natuurwetenschappelijk geschoolden theoloog, ook al wordt daarin opzettelijk nagelaten, tusschen natuurphilosophische en theologische problemen verband te leggen, althans in beginsel kan worden bevredigd.
Hoewel de schrijver de vraag naar de onderlinge relatie van philosophie en natuurwetenschap in zijn werk slechts in groote trekken behandelt, zegt hij er voldoende van, om duidelijk te maken, welke taak hij aan de natuurphilosophie toegedeeld wil zien. Het is die van een middelaar tusschen de metaphysica aan den eenen, de bijzondere wetenschappen, die de natuur tot object hebben, aan den anderen kant. De eerste levert algemeene principes, die op zich zelf niet toereikend zijn, om er de natuur door te leeren kennen of verklaren, maar die als het ware de prolegomena voor de bijzondere natuurwetenschap vormen, doordat ze een kader aangeven, waarin deze zich kan trachten in te passen, een programma opstellen, dat zij tot uitvoering kan trachten te brengen. Of inpassing in dat kader, uitvoering van dat programma mogelijk is, zal de ervaring moeten leeren: de metaphysische basis wordt niet gepostuleerd, maar als mogelijkheid aanvaard. Er is dus specificatie, uitwerking, van de bij wijze van proef aangenomen algemeene beginselen noodig; deze is weliswaar ten deele a priori te geven, maar ze kan voor het grootste deel niet anders verkregen worden dan met behulp van de empirische gegevens, die de bijzondere natuurwetenschappen hebben verzameld en van de theorieën, die ze ter onmiddellijke verklaring van die gegevens hebben opgesteld. De natuurphilosophie heeft nu tot taak, na te gaan, in hoeverre die specificatie voor elk der in aanmerking komende metaphysische systemen met de resultaten der natuurwetenschap in overeenstemming is te brengen; van den natuurphilosoof wordt verlangd, dat hij die resultaten beheersche en tegelijkertijd over voldoende metaphysische bezinning beschikke, om uit te kunnen maken, in | |
[pagina 54]
| |
hoeverre de verschijnselen en hun naaste verklaringen zich met de eerste oorzaken harmonisch laten vereenigen.
In een beknopte historische inleiding schetst de schrijver de twee metaphysische systemen, die elkaar van oudsher de positie van fundament voor het denken over de natuur hebben betwist, het mechanicisme en het naturalisme. In hun oorspronkelijke vormen zijn het beide vruchten van Grieksche bezinning over het probleem van het worden, beide reacties op de Eleatische leer van het eene en onveranderlijke zijnde(ens), die alle verandering tot schijn (en nog wel tot schijn zonder achtergrond van zijn) gedegradeerd had. Het mechanicisme van Leukippos en Demokritos ‘redde’ de verschijnselen van ontstaan en vergaan en van qualitatieve verandering door naast het zijnde het niet-zijnde, naast het volle het leege, als bestaand te poneeren. Daardoor konden ze het eene ens der Eleaten uiteen laten gaan in een oneindige veelheid van entia, die echter - en dit is het kardinale punt - elk op zich zelf de oorspronkelijke kenmerken van eenheid en onveranderlijkheid behielden. De eenige realiteit werd nu dus gevormd door rangschikking en beweging van deze qualiteitlooze, physisch ondeelbare dingen, de atomen, in de leege ruimte. Op deze wijze legden de Abderieten den grondslag voor de geheele latere mechanistische natuurbeschouwing, die, hoezeer ook op den duur van het oorspronkelijk atomisme principiëel afwijkend (zoo sterk zelfs, dat ze soms het bestaan van atomen verwierp), toch steeds heeft vastgehouden aan het beginsel, slechts geometrische en mechanische elementen als reëel te erkennen en die er dus steeds naar heeft moeten streven, qualitatieve veranderingen tot quantitatieve te herleiden. Het naturalisme van Aristoteles (zoo genoemd, omdat het in de stoffelijke dingen echte ‘naturen’, d.w.z. innerlijke diepste principes van passiviteit en activiteit, aanneemt) zocht de oplossing in een geheel andere richting; het overwon de Eleatische these van de onmogelijkheid der verandering door differentiatie van het begrip van het zijn: de theorie van potentia en actus, die alles, wat veranderlijk is, beschouwt als samengesteld uit twee zijnsfactoren, waarvan de eene het zijn-in-aanleg representeert, terwijl de andere dezen aanleg tot een bepaalde zijnswijze | |
[pagina 55]
| |
actueert, maakt de verandering, de substantieele zoo goed als de accidenteele, metaphysisch mogelijk en redt daardoor de phaenomenen in veel stricteren zin en in veel ruimere mate dan het atomisme vermag; zij opent de mogelijkheid van een natuurbeschouwing, die niet alleen plaats en beweging, maar ook qualitatieve verandering, ja worden en vergaan, als reëel erkent.
De natuurphilosophische situatie van de hedendaagsche physica laat zich nu volgens den schrijver als volgt samenvatten: de mechanistische natuurbeschouwing is in de groote crisis, die het natuurwetenschappelijk denken sedert het begin van de 20e eeuw doormaakt, onhoudbaar gebleken: de Eleatisch-Demokritische metaphysica van het inwendig onveranderlijke ens is, ondanks uitwerking in verschillende richtingen en ondanks menigvuldige correctie van de grondslagen, niet vatbaar gebleken voor een specificatie, die in overeenstemming is met de gegevens van de moderne ervaring en theorie. Thans is de tijd gekomen, om na te gaan, of de Aristotelisch-Thomistische principes, die steeds ter wille van het alleen gewaardeerde mechanicisme miskend zijn geworden, zich wellicht beter tot zulk een specificatie leenen en of zij dus niet in de toekomst den wijsgeerigen grondslag van de natuurwetenschap zullen moeten vormen. Reeds meer dan tien jaar geleden, in 1928, heeft de schrijverGa naar voetnoot1) zich in sterke termen overtuigd verklaard, dat dit inderdaad het geval is: de physische wetenschap zal Aristotelisch-Thomistisch zijn of zij zal niet zijn. Van wat toen als slotzin van een tijdschriftartikel over de ontoereikendheid van het klassieke mechanicisme nog niet meer leek dan een gedurfd aphorisme, geeft zijn omvangrijke boek thans de adstructie.
De lezer, die op grond van deze gegevens meent, nu wel eenigszins den gang van het geleverde betoog te kunnen voorspellen, heeft groote kans, zich te vergissen: de crisis van het natuurwetenschappelijk denken der 20e eeuw, die tot de breuk met het mechanicisme gevoerd heeft, vormde weliswaar de aan- | |
[pagina 56]
| |
leiding, om nu voor de schijnbaar definitief verlaten opvattingen van Aristoteles en Thomas weer de aandacht op te eischen, maar voor den inhoud van het boek leverde zij niet het voornaamste materiaal. De thans reeds reeds als klassiek aangeduide atoomtheorie van Rutherford en Bohr, de Röntgenalyse en de radioactiviteit fungeeren weliswaar in de redeneering als wezenlijke elementen, maar voor philosophische discussie der golfmechanica wordt de tijd nog niet rijp geacht; over de vraag naar een mogelijk indeterminisme in de natuur wordt slechts een enkele opmerking gemaakt; over de physica van de atoomkern wordt in het geheel niet gesproken. Dit kan bij oppervlakkige beschouwing vreemd lijken; wie verder in den gedachtengang van den schrijver doordringt, begrijpt echter weldra het motief van een beperking, die schijnbaar een gemis van actualiteit beduidt èn op sommige punten zelfs een veronachtzaming van argumenten, die ten gunste van het verdedigde standpunt zouden kunnen worden aangevoerd. Zijn these bestaat namelijk hierin, dat de onhoudbaarheid van de mechanistische natuurbeschouwing weliswaar eerst in de crisis der 20e eeuw tot flagrante en daardoor algemeen erkende uiting is gekomen, maar dat zij voor ieder, die de historie der physica natuurphilosophisch bestudeert, reeds lang daarvoor duidelijk was waar te nemen. Door over de allernieuwste ontwikkeling niet al te veel te zeggen, wil de schrijver blijkbaar te kennen geven, dat hij voor het bereiken van zijn doel niet noodig heeft, zich op resultaten en theorieën van vandaag en gisteren te baseeren; hij had het boek, wat de hoofdstrekking betreft, ook wel 25 jaar geleden kunnen schrijven; de metaphysische beginselen van Aristoteles en Thomas, adus zijn bewering, zijn ruim genoeg gebleken, om plaats te bieden aan alles, wat tot op dat oogenblik bekend was. Men voelt de onuitgesproken conclusie: zij zullen ook in overeenstemming te brengen zijn met wat in het sindsdien ontdekte van blijvende waarde is. Dat deze zekerheid op meer dan vertrouwen berust, wordt in het boek uiteraard niet gemotiveerd.
Het zal nu duidelijk zijn, hoe het werk is opgebouwd: de schrijver tracht voortdurend aan te toonen, dat de theorieën der klassieke physica, hoezeer schijnbaar ook onverbrekelijk ge- | |
[pagina 57]
| |
bonden aan een mechanistische opvatting, in hare wezenlijke bestanddeelen van die opvatting onafhankelijk zijn en dat zij zich met de tegenovergestelde, naturalistische, overal ten minste evengoed en op de principiëele punten beter laten vereenigen. Als bewijsmiddel bedient hij zich daarbij van een algemeen logisch principe, dat hij het principe van eliminatie van overbodige elementen eener theorie noemt en dat hij (blz. 237) als volgt formuleert: Als een physische theorie uit verschillende elementen (groepen van elementen) bestaat, die van elkaar gescheiden kunnen worden, en als het weglaten van één of meer dezer elementen (groepen) geen invloed heeft op die conclusies, die door de ervaring bevestigd worden, dan winnen deze elementen (groepen), door die nog zoo zekere bevestiging der theorie, globaal genomen, niets aan waarschijnlijkheid. Van dit principe, waarvan de juistheid in abstracto in het oog springt, kan de toepassing door het volgende voorbeeld worden verduidelijkt: wanneer in de elastische vibratietheorie van het licht aangenomen wordt, dat licht bestaat uit periodieke plaatsverandering van aetherdeeltjes en het experiment wijst uit, dat langs een lichtstraal inderdaad periodiciteit valt waar te nemen, dan wordt hierdoor alleen dat deel der opgestelde hypothese bevestigd, waarin gezegd werd, dat er periodieke veranderingen optreden, maar niet dat andere deel, dat deze veranderingen plaatsveranderingen noemde. Door het experimenteele bewijs van de periodiciteit wint het locale karakter van de veranderingen in het geheel niets aan waarschijnlijkheid en er is dan ook niets, dat ons behoeft te beletten, aan periodieke veranderingen van qualitatieve toestanden te denken.
Van de toepassingen, die de schrijver van dit principe maakt, vermelden we hier met name het uitvoerig onderzoek, of het voor de atoomtheorie der 19e eeuw en voor haar verdere ontwikkeling in de 20e inderdaad wel een noodzakelijke onderstelling beduidt, dat in een molecule van een chemische verbinding de atomen der constitueerende elementen actueel aanwezig zijn (hetgeen discontinuiteit in het molecule meebrengt) of dat de geheele atoomtheorie, voorzoover ze door de ervaring bevestigd is, niet even goed of beter kan worden vereenigd met de scholastieke stelling, dat de samenstellende enkelvoudige | |
[pagina 58]
| |
stoffen in de verbinding slechts virtueel (d.w.z. potentieel met praedispositie voor een bepaalden actus) voorkomen en dat dus hun natuurlijke minima daarin als z.g. virtueele atomen fungeeren. In het eerste geval is het molecule een aggregaat, in het tweede echter een totaliteit, wat met de naturalistische opvatting van een molecule als een continuum (d.w.z. een ens extensum, dat innerlijk één is) strookt. Het is hier niet de plaats, het uitvoerige bewijs, waardoor de schrijver zijn overtuiging van de juistheid van de tweede der vermelde onderstellingen adstrueert, uitvoerig weer te geven; we volstaan met er de aandacht op te vestigen. Een ding is echter zeker: wie dit bewijs bestudeert, zal, ook wanneer het hem heelemaal niet overtuigt (wat, gezien de sterke afwijking van de in physica en chemie meest gebruikelijke denkwijzen niet onwaarschijnlijk is) onder den indruk moeten komen van de kracht van het denken, waaruit het voortkwam en van den meesterlijken trant, waarin het geleverd wordt. Het geheele bewijs beslaat, alles met elkaar, een honderdtal bladzijden, maar voortdurend blijven de groote lijnen zichtbaar en op elk oogenblik weet men nauwkeurig, hoever het nu gevorderd is.
Het hoofdstuk, waarin op zoo magistrale wijze het probleem der substantieele verandering bestudeerd wordt, is van de zes, waaruit het boek bestaat, het laatste. Daarvóór zijn, na de inleiding, op even uitvoerige en boeiende wijze het begrip der uitgebreidheid, de theorieën van plaats en ruimte en die van beweging en tijd behandeld en is ook voor de accidenteele qualitatieve verandering het bestaansrecht teruggeëischt, dat het strenge mechanicisme er aan had willen ontnemen. Van de vele opmerkelijke dingen, die dit alles bevat, vermelden we hier nog de beschouwingen over den aether van Lorentz, waarvan de aanvaarding naar de meening van den schrijver in het geheel niet als een verlaten standpunt moet worden beschouwd, en waaraan hij althans in zijn systeem een fundamenteele positie inruimt. Deze substantieele aether, die een reëel onbewegelijk extensum is, levert hem namelijk het medium der absolute plaatsbepaling, dat in de localisatietheorie van Thomas van Aquino vereischt wordt. De behandeling van deze theorie vormt een van de vele passages in het boek, waarin de schijver pro- | |
[pagina 59]
| |
blemen aan de orde stelt, waarover in de gangbare natuurwetenschap van dezen tijd niets pleegt te verluiden: hier is het de quaestie, of twee lichamen, die elkaar of een derde lichaam aanraken, dit doen tengevolge van de plaats, die ze innemen, of dat omgekeerd het (onmiddellijk of middellijk) contact het primaire, de positie daarentegen het secundaire is. Met Thomas aanvaardt de schrijver de laatstgenoemde opvatting, de contacttheorie. Daar er nu in de natuur ponderabele lichamen voorkomen, die een onderlingen afstand hebben zonder contact met een derde ponderabel lichaam, moet er een reëel extensum bestaan, zoodat uit contact daarmede afstand resulteeren kan. Aan die behoefte voldoet nu op zoo volkomen wijze, alsof hij er voor verzonnen was, de aether van ‘onzen Lorentz’ (de schrijver noemt zijn naam met warmte): het is iets reëels, iets anders dan het geplaatste, daarmede in onmiddellijk contact en onbewegelijk. Lorentz perfectioneert er de plaatstheorie van Aristoteles door; anders dan het omringend oppervlak, dat volgens den Stagiriet de plaats bepaalde, heeft de aether, die immers alle lichamen doordringt, daarmee een inwendig, driedimensionaal contact. Deze zienswijze leidt natuurlijk tot een kritische houding ten aanzien van de verwerping van den aether door de speciale relativiteitstheorie; de schrijver waagt het er op, voor ‘hopeloos ouderwetsch’ te worden gehouden, door er aan te twijfelen, of die verwerping wel rechtens geschied is. In verband daarmee wordt in een later hoofdstuk ook de befaamde analyse van het gelijktijdigheidsbegrip door Einstein aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen; dit leidt dan tevens tot een algemeene discussie van het neo-positivistische beginsel, dat de zin van een bewering eerst vastgelegd is, wanneer het gelukt, de methode aan te geven, waardoor die bewering in beginsel empirisch kan worden geverifieerd of gefalsifieerd.
Opnieuw laat de plaatsruimte niet toe, dieper op het betoog, dat de schrijver ter zake houdt, in te gaan; ze gedoogt ook niet een verdergaande recapitulatie van den rijken inhoud van het boek. Slechts op twee dingen mag hier nog gewezen worden. De beschouwingen, die de schrijver over het begrip plaats houdt, vereischen evenals zijn moleculairtheorie en zijn opvattingen over kristalstructuur een voorafgaande metaphysische | |
[pagina 60]
| |
analyse van het continuumbegrip, die dan ook in Hoofdstuk II gegeven wordt. Daarin trekt het de aandacht, dat hij zich zeer scherp en, naar het mij voorkomt, niet billijk over Georg Cantor uitlaat. Hij zegt namelijk (blz. 85), dat deze een lijnstuk beschouwde als een verzameling van punten in den door ons, en de geheele oudere wiskunde, en de philosophie van alle richtingen, verworpen zin. Welke die zin is, is even eerder en wordt even later gezegd: men kan een lijnstuk niet door voortgezette dichotomie in extensielooze deelen verdeelen en men kan dus het continuum niet door optelling of aaneenrijging van punten opbouwen. Dit zal, naar ik vrees, den niet ter zake kundigen lezer noodzakelijk in den waan brengen, dat Cantor een lijnstuk zou hebben beschouwd als een aftelbare puntverzameling; in ieder geval is de gegeven omschrijving geen adaequate weergave van zijn karakteristiek van een continue puntverzameling. Evenmin als Cantor wordt Duhem door den schrijver in alle opzichten billijk beoordeeld. Natuurlijk erkent hij de groote historische verdiensten, die de Fransche physicus zich door zijn ontdekkingen over het werk van de Parijsche Occamisten van de 14e eeuw voor de kennis der scholastiek verworven heeft; zijn positivistisch energetisme kan hij hem echter niet vergeven en dat hij dit als een terugkeer tot Aristoteles wilde voorstellen, nog veel minder. Dit zij zoo; wanneer men echter op blz. 373 leest, dat Duhem van meening was, dat de physica wegens haar mathematisch en quantitatief karakter geen vat op qualiteiten heeft en dat zij daarom de realiteit niet kan weergeven, voelt men zich toch tot protest geprikkeld. Immers deze bewering is in lijnrechte tegenspraak met de uitdrukkelijke verklaring in zijn natuurphilosophisch hoofdwerkGa naar voetnoot1): Pour faire de la Physique, comme le voulait Descartes, une Arithmétique universelle, il n'est point nécessaire d'imiter le grand philosophe et de rejeter toute qualité, car le langage de l' Algèbre permet aussi bien de raisonner sur les diverses intensités d'une qualité que sur les diverses grandeurs d'une quantité. En afgezien hiervan: hoe kan men van den man, die ons de beteekenis van het werk van Oresme onthuld heeft, volhouden, dat hij geen qualiteiten in de physica zou hebben willen toelaten? | |
[pagina 61]
| |
De lezer, die ons tot zoover gevolgd heeft, zal zich waarschijnlijk reeds meer dan eenmaal een vraag hebben voorgelegd: er bestaat naast het mechanicisme, dat de schrijver verwerpt en het naturalisme, dat hij verdedigt, nog een derde vorm van theoretische natuurbeschouwing, waarvan de aanhangers, overtuigd als zij zijn van de onmogelijkheid om in het wezen der dingen door te dringen, het als de taak der physica zien, de natuurverschijnselen in mathematische taal te beschrijven; voor hen bestaat dus een physische theorie uit mathematische relaties tusschen grootheden en uit voorschriften, hoe deze met uitvoerbare waarnemingen in verband kunnen worden gebracht. Hoe staat de schrijver tegenover deze zeer verspreide opvatting? Het antwoord op deze vraag kan kort zijn: hij vat alle richtingen, die in min of meer uitgesproken vorm aan de physische theorieën hun explicatief karakter willen ontnemen, samen onder den eenen naam van positivisme en veroordeelt ze volstrekt. Die veroordeeling heeft zelfs een andere nuance dan die over het mechanicisme uitgesproken wordt. Dit laatste is voor hem een onverzoenlijke vijand, maar een respectabele. Positivisten daarentegen zijn in zijn oog niet respectabel; het zijn geen strijders; hun houding tegenover het natuuronderzoek staat gelijk met desertie; zij hebben zich door de moeilijkheden, die zich voordeden, laten ontmoedigen en maken nu uit den nood hunner onmacht een deugd. Voor die houding heeft de schrijver, die van de potentie van het menschelijk kenvermogen een hoogen, een zeer hoogen dunk heeft, niet de minste waardeering; zoodra hij er over komt te spreken, krijgt zijn stem een klank van koude verachting. Men zou kunnen vragen, of deze beoordeeling van positivistische tendenties ten eerste niet onvoldoend gedifferentieerd en ten tweede niet ietwat onbillijk is. Het ens, zoo betoogt de schrijver herhaaldelijk, is intellegibel maar, voegt hij er aan toe, daaruit volgt niet, dat het voor ieder intellect, ook het menschelijke, totaal doorzichtig is; het is begrijpelijk-in-zichGa naar voetnoot1), maar daarom nog niet voor ons en totaal voor ons. Verdient, voor wie zoo denkt, nu echter de stelling, dat het intellegibele van het ens alleen in formeele relaties bestaat en dat het intrinsieke | |
[pagina 62]
| |
karakter van wat in die relaties verbonden wordt, voor ons principiëel onkenbaar is, niet althans een bestrijding van dezelfde gedegenheid als aan het mechanicisme te beurt viel. Waarom die bestrijding uitbleef, is echter wel te begrijpen: tegenover het mechanicisme staat de schrijver vijandig, maar begrijpend; ten aanzien van de richtingen, die men conventionalisme, denk-oeconomisme, relationisme, mathematisme of computisme noemt, ontbreekt hem iedere mogelijkheid van verstandhouding.
Les hommes ne s'entendent pas, parce qu'ils ne parlent pas la même langue et qu'il y a des langues, qui ne s'apprennent pas. Ik heb bij lezing van het boek van prof. Hoenen vaak aan dit woord van Poincaré moeten denken. De schrijver verstaat de positivisten niet; ik vrees, dat zij voor zijn woorden doof zullen blijven. De theorieën, die zij bouwen, zijn in zijn oog heelemaal geen physische theorieën, omdat ze niet explicatief zijn; de redeneeringen, die hij houdt, de begrippen, die hij invoert, zullen door hen worden verworpen, niet omdat ze onjuist, maar omdat ze zinledig worden bevonden. Een enkel voorbeeld. Volgens een axioma der klassieke mechanica zal een stoffelijk punt, dat aan alle uitwendige invloeden onttrokken is, volharden in zijn toestand van rust of eenparige rechtlijnige beweging. De schrijver betoogt, dat van dit axioma het eerste deel, dat de rust betreft, wèl, het tweede, dat van beweging spreekt, niet geheel intellegibel is: beweging is verandering; verandering eischt een actieve oorzaak; het voorwerp is een uitwendige invloeden onttrokken; die oorzaak moet dus aan inwendige zijn; het is de qualiteit, die in de scholastiek de impetus genoemd werd; het oude Aristotelische adagium omne quod movetur ab alio movetur (alles, wat bewogen wordt, wordt door iets anders bewogen) is hiermee in eere hersteld; het verlangen naar een ratio sufficiens is bevredigd. Het zal nu echter voor een aanhanger van de Weensche school onmogelijk zijn, aan de bewering van het bestaan van dezen impetus een zin te verbinden: welk in de natuur waarneembaar verschil, zoo zal hij vragen, maakt het, of deze bewering waar of onwaar is, of men alleen maar constateert, dat het stoffelijk punt zich beweegt, dat het een energie en een impuls bezit of | |
[pagina 63]
| |
dat men als efficiente oorzaak van die beweging een qualiteit aanneemt, waarvan die energie en die impuls aspecten zijn. Wanneer dat verschil niet kan worden aangegeven, zegt de bewering niets over de natuur; ze is leeg; men kan er geen zin aan verbinden. Ik zeg dus niet, dat gij ongelijk hebt; ik zeg alleen: ik versta u niet.
Il y a des langues qui ne s'apprennent pas. Ik vrees, dat in het oog van vele hedendaagsche beoefenaren der natuurwetenschap de Aristotelisch-Thomistische taal, die de schrijver zoo welsprekend hanteert, onder die categorie zal vallen en dat ze nog niet zoo spoedig over potentie en act, over de vier oorzaken, over passief streven, over in-zich-intellegibel, over naturen en disposities zullen gaan spreken. Ze zullen wellicht bereid zijn, den schrijver toe te geven, dat een molecule een totaliteit is en geen aggregaat, dat er reëele qualitatieve veranderingen bestaan, zoowel accidenteele als substantieele en dat men die niet kan herleiden tot bewegingen, die verloopen volgens de wetten der klassieke mechanica. Maar impliceert deze bereidheid de noodzaak, nu ook de Aristotelisch-Thomistische terminologie te aanvaarden? Het lijkt niet ondenkbaar, dat een volgend natuurphilosoof het door den schrijver zoo virtuoos gehanteerde wapen, dat hij het eliminatieprincipe noemt, tegen hem zelf zal keeren en dat hij zal trachten, de theorie van potentie en act als een overbodig element uit de leer der verandering te elimineeren. Waarom zouden we ook altijd moeten blijven aanknoopen bij het dilemma van Parmenides?
Een onmiddellijke invloed van dit werk op de denkwijze in de natuurwetenschappen is dus nauwelijks te verwachten; de schrijver zal daar zelf niet op rekenen. Waar men echter wel op mag hopen, is, dat het boek bij zal dragen tot een beter begrip van en een hoogere waardeering voor het Aristotelisme. Want dit kan men Prof. Hoenen volmondig toegeven: er wordt in natuurwetenschappelijke kringen over Aristoteles en over de voortzetting van zijn werk in de Scholastiek veel geloofd en nagepraat, dat iederen redelijken grond mist; zelfs is door een verwonderlijke begripsverwarring het beeld, dat in veler denken van hem voortleeft, tot het volkomen tegendeel van het origineel | |
[pagina 64]
| |
verworden. Men meent, dat hij de kennis der natuur a priori wilde deduceeren en verwart hem zoodoende met Plato; men meent, dat hij en met hem de scholastiek de ervaring als kenbron geringschatte en schrijft dus aan beiden een opvatting toe, die juist aan hun grooten bestrijder Descartes eigen was; men meent, dat hij de vader was van een in onze eeuw voorkomende opinie, die verandering voor irrationeel verklaart, terwijl zijn natuurphilosophische principes er juist op zijn aangelegd, om verandering intellegibel te maken; men heeft hem het patronaat over het energetisme willen opdragen, alsof niet de voor deze denkrichting essentiëele verwerping van explicatieve theorieën juist volkomen tegen zijn overtuiging inging. De schrijver dringt er dan ook met een zekere fierheid op aan, dat men toch vooral zijn streven, om het Aristotelische denken in de natuurwetenschap in eere te herstellen, niet op een lijn stelle met vroegere pogingen, om een terugkeer tot den Stagiriet hetzij aan te bevelen, hetzij met leedwezen en bij wijze van waarschuwing te constateeren. Hij waarschuwt ook - het behoorde overbodig te zijn, maar het is misschien wel verstandig - tegen de meening, als zou hij de natuurwetenschap willen terugdringen op het niveau, waarop zij in de middeleeuwen stond; dat dat niveau laag was, geeft hij volmondig toe; maar hij wijst er op, dat daardoor over de toen aanvaarde metaphysische principes evenmin iets gezegd wordt, als men over de mérites van de corpusculairtheorie zou mogen oordeelen op grond van de kinderlijke voorstellingen van zekere zeventiende-eeuwsche atomisten. Men kan dit alles beamen. Maar wel is er aanleiding, om de vraag te stellen, of de schrijver niettemin de scholastieke natuurwetenschap niet wat te gunstig en de ontluikende mechanistische natuurphilosophie van de 17e eeuw niet wat te onwelwillend beoordeelt. De scholastici zouden daarom zoo weinig geëxperimenteerd hebben, omdat hun de mathematische denkmiddelen ontbraken, die voor experimenteele metingen noodig zijn. Maar de schrijver kent toch Oresme en weet dus, dat deze juist het denkmiddel der variabiliteit heeft ingevoerd, waarop het physisch experiment gebaseerd is. Het blijft een vraag, wat den bisschop van Lisieux belet heeft, een Galilei te worden; Prof. Hoenen beantwoordt haar althans niet. | |
[pagina 65]
| |
En was het werkelijk zoo ongemotiveerd, als hij het op blz. 70 voorstelt, dat men, bij wijze van reactie op de gebleken ontoereikendheid van de scholastieke natuurwetenschap, in de 17e eeuw de anorganische natuur consequent mechanistisch is gaan beschouwen? Hij zet zelf uiteen, hoe sterk de Cartesiaansche kentheorie, die de mechanica tot wiskunde herleidt en in de laatste de eenige bron van exacte kennis ziet, de aanvaarding van de Democritisch-Eleatische beschouwingswijze in de hand heeft moeten werken. Daardoor kwam echter den natuuronderzoekers het eenvoudige, aanschouwelijke en, zooals de ervaring geleerd heeft, inspireerende kennisideaal voor oogen te staan, dat Christiaan Huygens in het Traité de la Lumière omschrijft als: la vraye Philosophie dans laquelle on conçoit la cause de tous les effets naturels par des raisons de méchanique. Ce qu'il faut faire à mon avis; ou bien renoncer à toute espérance de jamais rien comprendre dans la Physique. Nu komt Prof. Hoenen betoogen, dat men alle resultaten der 17e-eeuwsche physica ook had kunnen (hij meent zelfs, had moeten) opvatten als specificaties van de Aristotelisch-Thomistische principes. Maar dat beduidt een psychologische miskenning van het sterk pragmatistische karakter, dat het denken van den actieven natuuronderzoeker kenmerkt. Geplaatst voor de raadselen der anorganische natuur, bezield met een onweerstaanbaren drang ze te ontcijferen, grijpt hij iedere gelegenheid, die zich aanbiedt om in het mysterie door te dringen, gretig aan; hij kan niet wachten op philosophische rechtvaardiging van de stappen, die hij doen zal. Het succes der natuurwetenschap bewijst, dat die methode nog zoo slecht niet is; ze is het zeker niet, wanneer ze wordt toegepast in dien volstrekt ondogmatischen geest, die de physica der twintigste eeuw kenmerkt. Hiermee wordt natuurlijk niet bedoeld - het is ook overbodig, het te zeggen, maar misschien ook verstandig -, dat het niet van groote waarde zou zijn, dat men de aanvankelijk spontaan en half onbewust toegepaste en daarna productief gebleken denkwijzen achteraf kritisch gaat beschouwen. Dit te doen, is de schoone taak der natuurphilosophie en het knappe | |
[pagina 66]
| |
boek van Prof. Hoenen is tot de vervulling van die taak een belangrijke bijdrage. De natuurphilosophie blijve echter het natuurwetenschappelijk denken beschouwen als een phaenomeen, dat haar ter bestudeering wordt voorgelegd, niet als een werkzaamheid, die ze, hetzij voor de toekomst, hetzij retrospectief, door normatieve regelen heeft te besturen.
E.J. Dijksterhuis |
|