De Gids. Jaargang 104
(1940)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
De folklore als wetenschapHet woord Folklore werd in 1846 het eerst gebruikt door William ThomsGa naar voetnoot1). Hij vatte hieronder samen de volksgewoonten, volksgebruiken, volksliederen en het bijgeloof, welke voornamelijk bij de boerenbevolking van beschaafde landen worden aangetroffen. Wel was reeds in de 17e en 18e eeuw aan deze verschijnselen aandacht geschonkenGa naar voetnoot2), maar Thoms bedacht het verzamelwoord dat al deze uitingen van volkscultuur samenvatte. Wetenschappelijk gezien verkreeg de kennis dezer folklore hare waarde, doordat men een zeker parallelisme ontdekte tusschen de cultuur der primitieve volken en de folklore der cultuurvolken. En in de wetenschappelijke opvattingen dier tijden kon men zich niet anders dan in dit parallelisme verheugen, omdat het een bevestiging scheen in te houden voor de evolutiegedachte. Langzamerhand heeft de folklore als wetenschap ook een anderen inhoud verkegen. Niet langer verstaat men eronder de studie van cultuurresten bij hoogere volken, doch de studie van de zeden en gewoonten van een volk; men spreekt dan ook wel van volkskunde. Dit geschiedt tegen het einde der 19e eeuw o.m. in Duitschland, Oostenrijk en Nederland. Feitelijk is de omschrijving van het studie-object der volkskunde zóó vaag, dat men haar zou kunnen noemen de wetenschap, welke het leven van een volk in den ruimsten zin des woords tot onderwerp van haar onderzoek heeftGa naar voetnoot3). | |
[pagina 37]
| |
Naar mijn inzicht valt deze ontwikkeling van het studie-object der folklore te betreuren, omdat volkskunde geen wezenlijk studie-object heeft, of - als men dit aanvaardt - een zoo uitgebreid terrein beslaat, dat men feitelijk alle takken van wetenschap zou moeten beheerschen om in de volkskunde met succes te kunnen arbeiden. Bovendien wordt bij deze opvatting der volkskunde het oorspronkelijk studie-object geheel uit het oog verloren. De folklore behoort haar begrenzing te vinden in de studie van cultuurresten bij de hoogere volken, en haar wetenschappelijke opgave is deze als zoodanig te beschrijven en te verklaren. Zij is dus een typische beschrijvende of speciale wetenschap. Uiteraard zal ze bij haar onderzoek in de eerste plaats het oog richten op bepaalde volksklassen en -standen, waarvan verwacht mag worden, dat ze de cultuurresten het best bewaard hebben, volksgroepen dus, bij welke de traditie relatief de grootste rol speelt, b.v. op het platteland. Aangenomen mag worden, dat de daar nog voortlevende volksverhalen, zeden en gewoonten eenmaal cultuurbezit waren van een uitgebreider groep, wellicht van het geheele volk. Maar de ontwikkeling der cultuur heeft niet overal dezelfde snelheid; ook komt het voor dat de z.g. cultuurgroeiGa naar voetnoot1) op bepaalde gebieden, b.v. op dat der techniek, binnen denzelfden stand in verschillend tempo plaats vindt. Daardoor kan de folklorist zich bij zijn onderzoek niet beperken tot het platteland of de afgelegen dorpen en landstadjes, maar heeft hij steeds het oog te richten op die volksgroepen, waarbij de traditie een groote rol vervult of op dien sector van het leven, die meer dan andere door traditie wordt bepaald. In de stad is dat b.v. het kerkelijke leven en ook wel, tot op zekere hoogte, het familieleven. En binnen een volk zijn het vooral de minder door de technische civilisatie getroffenen, degenen die buiten den directen invloed van het verkeer leven, bij wie men nu de resten eener vroegere cultuur kan aantreffen. Zij bleven van geslacht op geslacht dezelfde sprookjes vertellen, dezelfde liederen zingen, dezelfde raadsels opgeven, die eenmaal een bron van vreugde waren voor het | |
[pagina 38]
| |
gansche volk of voor hen een diepere magische beteekenis hadden. Zij handhaafden de zeden en gebruiken, die eens nauw verband hielden met hun religieuze denkbeelden of hun bijgeloof, met hun opvattingen omtrent moraal en met de levenswijze van heel het volk, maar die als zoodanig hun beteekenis hadden verloren. Toch bleven deze gebruiken voortleven als teekenen eener verloren cultuur. Zelfs verkreeg menig gebruik een nieuwe functie en werd het ingeschakeld in het nieuwe leven; men denke slechts aan onze christelijke feestdagen of onze begrafenisgebruiken. Eerst in de 19e eeuw heeft men de menschelijke groepen, de sociale groepen, ontdekt, en ontstond de studie van het menschelijk groepsleven, de sociologie. Bij deze studie stuitte men als vanzelf op resten van vroegere beschaving. De studie daarvan had waarde voor de kennis van de oude cultuurvormen en deze kennis had weer waarde voor de verklaring van de hedendaagsche maatschappelijke verschijnselen. Zoo ontstond een afzonderlijke tak van sociale wetenschap, de folklore. Haar taak is dus de resten van voorbijgegane beschaving te verzamelen en in hun samenhang met vroegere verhoudingen en opvattingen te verklaren. Aldus kan de folklore een belangrijke bijdrage leveren tot de cultuurgeschiedenis der menschheid en het verstaan der hedendaagsche maatschappij. Het waren de gebroeders Grimm, die, nog vóór Thoms, den eersten grondslag hebben gelegd tot de wetenschappelijke beoefening der folklore. In 1811 deed Jacob Grimm een beroep op de vrienden van de Duitsche poëzie en geschiedenis tot het verzamelen van alle mondelinge overleveringen van het Duitsche volk, zoowel in proza als in dichtvorm, uit elken tijd en met allen zoogenaamden onzin. In het bijzonder de sprookjes. Men moest ze letterlijk opteekenen, in het dialect en de spreekwijze van den verteller, met alle erin voorkomende rijmpjes en spreekwoorden, en zelfs met de fouten. Niet het maken van een onderhoudend boek was hier hoofddoel, maar het bijeen brengen van materiaal voor een geschiedenis van de Duitsche poëzieGa naar voetnoot1). Toen in 1812 het eerste deel van de ‘Kinder- und Haus- | |
[pagina 39]
| |
märchen’ der gebroeders Grimm verscheen, getuigden dezen in hun voorrede, dat zij den tekst der sprookjes, voornamelijk in hun geboortestreek Hessen uit mondelinge overlevering opgeteekendGa naar voetnoot1), zoo natuurgetrouw mogelijk hadden weergegeven. Niets was door hen toegevoegd of gewijzigd. De verzamelaars betreurden alleen, niet in de gelegenheid te zijn geweest de sprookjes in een bepaald dialect weer te geven, waardoor zij nog veel zouden hebben gewonnenGa naar voetnoot2). In zijn handexemplaar teekende Wilhelm de namen der vertellers en de data opGa naar voetnoot3). Hadden de gebroeders Grimm bij hun verzamelen van sprookjes, welke in oorsprong vertellingen zijn voor volwassenen in een boerengemeenschap, voornamelijk gedacht aan het Duitsche volk, dat zij met zijn eigen cultureelen rijkdom bekend wilden maken, en eerst in de tweede plaats aan de kinderen als medegenietenden, de uitkomst bleek anders: als kinderboek vonden de sprookjes hun wegGa naar voetnoot4). In de voorrede van het in 1815 verschenen tweede deel erkenden de Grimms deze onverwachte winst met blijdschapGa naar voetnoot5). Die erkenning is van invloed geweest op de volgende uitgaven. Naarmate de bijdragen van een zelfde sprookje rijker toevloeiden, hebben de gebroeders zich beijverd om daaruit den besten en rijksten grondvorm samen te stellen. Met zeldzame begaafdheid heeft Wilhelm Grimm het volkssprookje door logischer bouw en levendiger verhaaltrant in idealen vorm weten te herscheppen, waardoor het opnieuw geboren scheen uit den geest van het Duitsche volk en tevens in de kinderkamer pasteGa naar voetnoot6). Een getrouwe weergave van de nog levende volksvertelling zijn deze sprookjes dus niet. Ook hebben de Grimms de sprookjes niet bestudeerd terwille van hun restverschijnselen van vroegere cultuur. Wat zij daarin zochten, waren de sporen van Oudgermaansche en Indogermaansche heldensagen, dierfabelen en mythen, van heidensche cultushandelingen, om daardoor dieper | |
[pagina 40]
| |
in het Oudgermaansche verleden te kunnen doordringen, dit in zijn oudsten en zuiversten vorm te leeren kennen en met het heden te verbinden. Zij waren Germanen en filologen, die in de moderne volksoverleveringen het echte goud der Germaansche oudheid hoopten te vinden. Folkloristen, die deze beschavingsrelicten in hun samenhang met vroegere verhoudingen en ontwikkeling zochten te verklaren, waren de gebroeders Grimm niet. Maar door hun doelbewust verzamelen, vergelijken en bestudeeren van een groot aantal verschijnselen der volkscultuur hebben de gebroeders Grimm in de behandeling der volksoverleveringen, voor welke men destijds slechts een antiquarische belangstelling koesterde, een nieuw tijdperk ingeluid. Hun onvergankelijke verdienste is, dat zij de aandacht hebben gevestigd op de waarde en de levenskracht van tradities bij de boerenbevolkingGa naar voetnoot1). Gaven deze Duitsche schrijvers den eersten stoot tot het opteekenen en verzamelen van volksoverleveringen, twee jonge geestdriftige Duitschers brachten dien naar Nederland over. Hoffmann von Fallersleden kwam in 1821 hier voor een onderzoek naar volksliederen, Wolf in 1840 voor dat van sagen. Pijnlijk werden beiden getroffen door de onwetendheid en de onverschilligheid van de Nederlandsche filologen, wier medewerking zij inriepen. In Zuid-Nederland, waar meer volksliteratuur was bewaard gebleven en bovendien veel daarvan nog in den volksmond voortleefde, vonden zij een beter onthaal, doch ook daar werd hun streven in de intellectueele kringen niet begrepenGa naar voetnoot2). Het was ten slotte Jan Frans Willems, de vader der Vlaamsche Beweging, die, aangestoken door de geestdrift van Hoffmann von Fallersleben, den eersten bundel Vlaamsche volksliederen verzamelde, welke in 1848 verscheen. Evenals in Duitschland, waar Arnim en Brentano nog vóór het optreden der gebroeders Grimm Duitsche volksliederen hadden verzameld in ‘Des Knaben Wunderhorn’, 1806-1808, ontwaakte ook in Vlaanderen het eerst de folkloristische belangstelling voor het volks- | |
[pagina 41]
| |
lied. Op de ‘Oude Vlaemsche liederen’, door Willems verzameld en na diens dood door Serrure uitgegeven, volgden de uitgaven van Vlaamsche liederen door De Coussemaker, 1856, en door Lootens en Feys, 1879. Toen omstreeks 1880 de studie der volkskunde in Frankrijk en Duitschland een nieuwe vlucht nam, begon ook Vlaanderen zich meer te roeren. De Vlaamsche dichter Guido Gezelle, die reeds in 1865 het tijdschrift Rond den Heerd had opgericht om aandacht te vragen voor onze sprookjes, legenden, sagen en liedjes, stichtte in 1881 het tijdschrift Loquela voor het verzamelen van volkswoorden en volksgezegden. Hierop volgden de tijdschriften Jong Vlaanderen, 1882; 't Daghet in den Oosten, 1885; Volk en Taal, 1888; Ons Volksleven, 1889. Maar vooral rees het wetenschappelijk peil, toen in 1888 te Gent het eerste tijdschrift voor Nederlandsche folklore, Volkskunde, werd opgericht. Hiermede deed de wetenschappelijke beoefening der folklore in Vlaanderen haar intocht, al had men zich nog niet duidelijk de wetenschappelijke taak der folklore voor oogen gesteld. Aug. Gittée verstond hieronder: ‘het noteeren, onderzoeken en uitleggen van alles wat tot het leven en de beschaving der lagere standen behoort’Ga naar voetnoot1). De eerste jaargangen stonden onder redactie van Pol de Mont en Aug. Gittée, van 1894 af waren Pol de Mont en A. de Cock de redacteuren, van 1906-1914 voerde A. de Cock de redactie alleen. Vooral deze laatste, die zich van dorpsonderwijzer had opgewerkt tot geleerde van den eersten rang, meer nog in den vreemde dan in eigen land gewaardeerd, heeft de folklore in wetenschappelijke banen geleidGa naar voetnoot2). Onder zijn bezielende leiding bracht Volkskunde niet alleen bouwstoffen bijeen op het uitgestrekte gebied der folklore, maar streefde ook naar verklaring door toepassing der vergelijkende methode. Bij het doorbladeren van de eerste jaargangen kunnen wij niet anders dan eerbied gevoelen voor dit pionierswerk. Weldra verwierf Volkskunde ook in Noord-Nederland lezers en sinds 1900 bovendien medewerkers. In dezen tijd kreeg het Noorden een eigen folkloristisch tijdschrift: Driemaandelijksche Bladen, uitgegeven door de ver- | |
[pagina 42]
| |
eeniging tot onderzoek van taal en volksleven in het Oosten van Nederland, in 1901 door Prof. Dr. J.H. Gallée en G.J. Klokman opgericht. Dit stond onder redactie van Gallée, na diens dood in 1908 van Dr. J. Bergsma, die van den aanvang af tot 1930 toe, toen de laatste, 23e, jaargang verscheen, de stuwende kracht ervan was. Doelstelling was alles te verzamelen wat op volkstaal, volksgebruiken, gewoonten en volksgeloof betrekking heeftGa naar voetnoot1). Het kon niet uitblijven, dat men ook in ons land bij de toenemende belangstelling voor de folklore zich ging bezinnen op de taak dezer wetenschap, haar object en grenzen, haar methoden. Op welke terreinen moet de folklore zich bewegen? Hoe verhoudt zij zich tot de andere wetenschappen die zij gaandeweg binnen haar gezichtskring heeft getrokken? Zóó uitgebreid was deze geworden, dat Prof. Jan de Vries in 1932 de vraag heeft gesteld: ‘Maar kan men een wetenschap, die omvat zedeleer en huizenbouw, rechtsgebruiken en volksdansen, sprookjes en houtsnijkunst, geneeswijzen en oogstgebruiken, nog wel een wetenschap noemen? Zou het niet beter zijn, al deze onderdeelen in het verband te voegen, waar zij naar hun aard behooren en dus de materie der volkskunde te verdeelen tusschen de wetenschappen der rechten en medicijnen, de geschiedenis van architectuur en decoratieve kunst, van literaire en godsdienstige verschijnselen?’Ga naar voetnoot2). Inderdaad is de objectbepaling der folklore moeilijk. Zij bestudeert naar onze opvatting de restverschijnselen van vroegere culturen en de hedendaagsche. Uiteraard liggen de studieobjecten der folklore op zeer verschillende terreinen van hedendaagsche wetenschap, maar er ligt toch ééne gedachte tot grondslag aan de keuze: men beschouwt alle deze verschijnselen als beschavingsresten, tracht ze dus tot een eenheid te binden en wel tot een eenheid van vroegere cultuur. Deze beschavingsresten | |
[pagina 43]
| |
zijn dus de bouwsteenen, die gebruikt worden voor de herconstructie der oude beschaving, teneinde van hier uit een dieper inzicht te krijgen in de krachten die de maatschappijen beheerschten, en in hun levenskracht in onze beschavingsperiode. Intusschen is de samengesteldheid van het studie-object niet te ontkennen, doch een dergelijke samengesteldheid treft men ook bij elke andere wetenschap aan. Elke wetenschap, mits goed beoefend, is een synthese van deel- en hulpwetenschappen. Voor de wetenschap der folklore zijn deze in de eerste plaats ethnologie en cultuurgeschiedenis. Met den steun dezer hulpwetenschappen bestrijkt de folklore velerlei gebieden en de grenzen met andere wetenschappen zijn niet altijd scherp af te bakenen. Maar bij welke wetenschap is dit nieteveneens het geval? Men denke aan de geschiedenis. Tenslotte kan de beoefenaar der volkskunde zich specialiseeren op een bepaald terrein, gelijk dat bij alle andere wetenschappen geschiedt. De ethnologie of volkenkunde houdt zich bezig met algemeene verschijnselen der natuurvolken, in het bijzonder met hun cultuur. De volkskunde kiest bepaalde groepen der moderne cultuurvolken, die nog menige cultuurrest hebben behouden, en bepaalde verschijnselen in het leven der cultuurvolken, waarbij traditie nog een overheerschende rol vervult. Volkenkunde en volkskunde hebben dus ten deele een overeenkomstig studieveld en zullen meermalen overeenkomstige vraagstukken in studie nemen, al blijven beide zich ten volle bewust van den enormen afstand, die een primitieve tenslotte van onze minder ontwikkelde volksgenooten scheidt. Maar onderlinge vergelijking der uitkomsten kan leiden tot beter inzicht of een weg ter verklaring aanwijzen. Zoo bestond in alle landen van Europa het gebruik om in het vroege voorjaar omstreeks middernacht naar buiten te trekken om groene takken te plukken en te planten voor huis en stal. Uit een mededeeling dat in Noord-Rhodesia een groote tak werd geplant voor de hut van een zieken hoofdman, die hierdoor genas, blijkt dat men aan deze takken een heilzame levenskracht toeschreef welke van de natuur op den mensch kon worden overgedragen. Dit ethnografisch verschijnsel doet dus dienst bij de verklaring van het gebruik van deze takken bij cultuurvolken en tevens van den oorsprong van den meiboomGa naar voetnoot1). | |
[pagina 44]
| |
Op haar beurt kan de folklore weer diensten bewijzen aan andere wetenschappen, daarvoor hulpwetenschap zijn. Toen de latere Prof. L. Knappert in 1887 promoveerde op het proefschrift ‘De beteekenis van de wetenschap van het folklore voor de godsdienstgeschiedenis onderzocht en aan de Holda-mythen getoetst’Ga naar voetnoot1), wenschte hij zijn academisch proefschrift beschouwd te zien ‘als een pleitrede voor het goed recht van de wetenschappelijke beoefening van het Folklore onder de vakken der theologische encyclopaedie’Ga naar voetnoot2). De omstandigheid dat de jonge wetenschap der folklore nieuwe bronnen aanboorde voor de kennis der oude godsdiensten, zette haar in een gunstig daglicht ten opzichte van de godsdienstwetenschappen. Anderzijds oordeelen wij nu dat de godsdienstgeschiedenis evenzeer haar diensten verleent aan de studie der volkskunde. De Germanen hebben in hun volksgeloof, d.i. in hun nog heden levend geloof, dat zoowel bijgeloof als door het volk beleden christelijk geloof omvat, verschillende lagen van godsdienstig leven opgenomen. Naast het oude primitieve demonengeloof, dat terugreikt tot den tijd van het hunnenbedvolk, kwam het godengeloof der heidensche Germanen, hierop het Christendom met zijn fundamenteele omkeering der geestelijke waarden en met een nieuwe reeks van geloofsvoorstellingen, erfgoed uit een ver verleden van Oostersche en klassieke volken. Vervolgens was het de nieuwe tijd, de Verlichting, het Rationalisme, die aan het volksgeloof een andere richting gaf. Maar ook in de diepte was er groei: elke nieuwe periode deed verloren gaan wat van het oude geloof onbruikbaar was geworden, legde in het door overlevering bewaarde een dieperen zin, bracht dit op een hooger niveau, verrijkte het met nieuwe gedachten. Aldus ontstond een zeer samengesteld, uit elementen van zeer verschillende perioden opgebouwd volksgeloofGa naar voetnoot3). Welke elementen namen onze voorouders over, welke niet? Hoe hebben zij de grondvormen gewijzigd? Welke verschillen komen hierbij tot uiting? Dit alle zijn vragen, waarmede de volkskunde zich heeft bezig te houden en waarbij de godsdienstgeschiedenis haar behulpzaam kan zijn. | |
[pagina 45]
| |
Gaan christelijk geloof en bijgeloof op oude tijden terug, ook de volksgeneeskunde wijst op een ver verleden, toen de geneeskunst een voor allen toegankelijke ‘conste’ was. Haar magische praktijken hebben zich in geheel Europa en ook bij de natuurvolken tot den huidigen dag gehandhaafd. In het komen en gaan van ziekten zag de primitieve mensch iets geheimzinnigs en bovennatuurlijks; vandaar dat de geneeskunst vaak overging in handen van priesters en toovenaars. Dat geheimzinnige en wonderbaarlijke speelt ook een hoofdrol in de keuze der geneesmiddelen en behandelingen, die in elke streek, ja in elk dorp, weer verschillen. Een belangrijke plaats neemt hierbij in de ‘sympathie’: geelzucht wordt genezen door eierdooier en saffraan; de H. Laurentius, op een rooster verbrand, geneest den brand in het vlas. Ook bedevaarten, ondernomen tot genezing, zijn door de theorie der sympathie te verklaren. Groot is het aantal dieren en planten, waaraan een onfeilbare geneeskracht wordt toegekend. Doch deze volksremediën treffen wij reeds in de middeleeuwsche boeken over geneeskunde aan en deze hebben ze weer aan klassieke schrijvers ontleend. Aldus kan de studie der geneeskunde ons menigmaal den weg wijzen naar de bronnen der volksgeneeskundeGa naar voetnoot1). Evenals de praktijken der vroegere geneeskunde, zoo bleven ook die van het oude recht door de boerenbevolking bewaard. Het is wederom Jacob Grimm geweest, de grondlegger van de Germaansche rechtgeschiedenis, die het eerst heeft gewezen op de belangrijkheid van deze oude rechtsgebruiken, wier waarde hij niet lager aansloeg dan die van het volksdialect en het volksliedGa naar voetnoot2). Werden niet tot laat in de middeleeuwen de grenzen van een akker bepaald door een worp met een steenen hamer, als voorstelling van Thor's hamer heilig en gerechtelijk symboolGa naar voetnoot3)? Nog heeft een hamerslag bij verkoopingen gerechtelijke kracht. Van oud rechtsgevoel spreken de handslag na den koop, de verlovingsring, het begrafenismaal, de sinds kort uit het gebruik | |
[pagina 46]
| |
verdwenen godspenning. Op oud rechtsgevoel, uit den tijd toen de grond algemeen eigendom was en al wat daarop aanspoelde, ook al was de eigenaar bekend, eigendom werd van den landsheer, gaan terug de handelingen van stroopers en strandjutters. Oude rechtsgebruiken leven voort in het kinderspelGa naar voetnoot1) en in tal van spreekwijzen, b.v. kiezen of deelen, den staf over iemand breken. Aldus bestaat er een nauw dienstverband tusschen folklore en de geschiedenis van het recht. Behalve deze hulpwetenschappen zijn er die welke de kunst betreffen: literatuur, muziek, dans, architectuur en decoratieve kunst. Sprookjes, sagen, legenden, volksliederen leven voort in volksoverleveringen. Zij nemen in de literatuurgeschiedenis, welke zich voornamelijk bezig houdt met individueele scheppingen, waarvan namen en data bekend zijn, de teksten hun vasten vorm hebben, een afgebakende plaats in. Van deze overleveringen zijn de makers en de tijd van ontstaan onbekend, is de vorm steeds aan verandering blootgesteld. Langs verre onbekende wegen zijn zij tot ons gekomen, als zaadpluizen door den wind bewogen. Van de Lorelei werd zelfs een volksbewerking aangetroffen in het Groningsche veengebiedGa naar voetnoot2). Hebben sagen en overleveringen een kern die hen bindt aan plaats, persoon of tijd, moeilijker is het den oorsprong te benaderen van sprookjes en volksliederen. Het probleem van het sprookje is op het oogenblik even weinig opgelost als een halve eeuw geleden, men heeft integendeel door betere kennis en nauwkeuriger onderzoek nu eerst recht de groote moeilijkheden van dit vraagstuk leeren kennenGa naar voetnoot3). Evenmin kunnen wij met zekerheid vaststellen hoe het volkslied is ontstaan. Men is teruggekomen van de meening dat dit in een volksgemeenschap zou zijn geboren, waarbij de een een regel zong, een tweede al zingend inviel en vervolgde. Het volk dicht niet, kan ook niet dichten, zoomin als het een sprookje of een kleederdracht kan verzinnen. Dichten is een persoonlijke gave en het is waarschijnlijk dat onder het volk mannen waren | |
[pagina 47]
| |
die deze gave bezaten en wier schepping weerklank vond. Ook kunnen deze volksliederen vervormingen zijn van het werk van groote dichters die den volkstoon wisten te treffen. Hoofdzaak blijft dan voor de studie der volkskunde te onderzoeken hoe dit individueele lied, dit gezonken cultuurgoed, in de sfeer van de volksgemeenschap werd overgebracht, vervormd en bewaard. Welke trekken werden toegevoegd, welke gingen verloren, welke traden op den voorgrond? Wel mogen wij hierbij in aanmerking nemen dat van de talrijke vormen die bestaan zullen hebben, wij er slechts enkele kennen, die toevallig zijn opgeteekend, mogelijk nog met veranderingen, die de opteekenaar maakteGa naar voetnoot1). Doch de tekst is voor de groep geen hoofdzaak. Hoofdzaak van den volkszang is de loutere vreugde van het zingen, het motorisch element, dat de melodie en vooral haar rhythme tot het essentieele maaktGa naar voetnoot2). Want niet de melodie bepaalt het folkloristisch karakter, maar de vorm die deze melodie en vooral het rhythme dezer melodie in den zang van het volk heeft aangenomen. Interessanter dan de studie der overeenkomsten is hier de studie der afwijkingen, ook van de fijne nuanceeringen, van de, op het eerste gezicht ontastbare, minieme verschilletjesGa naar voetnoot3). Daartoe behoeft de volkskunde de hulp der muziekgeschiedenis. Ook met den volksdans waren lied en muziek van ouds verbonden. Onze inheemsche reidansen hadden een voorzanger of voordanser of beide. Een relict hiervan hebben wij in het vlöggelen te Ootmarsum op Paschen. Dit is een open reidans, waarbij alle dansers langzaam en statig hand aan hand voortschrijden onder aanvoering van den voorzanger, die het oude en lange Paaschlied zingt. De gesloten reidans leeft voort in den Limburgschen cramignon, die te Valkenburg om den meiboom wordt gedanst. Vele gedaanteverwisselingen heeft de volksdans meermalen ondergaan. Zoo was het bekende ‘Daar ging een patertje langs den kant’ eveneens oorspronkelijk een dans om den meiboom, die in geparodieerden vorm voortleefde, daarna bruiloftsdans werd en nu tot de kinderwereld is afgedaald. Oeroude beschavingsresten zijn in den volksdans bewaard. De | |
[pagina 48]
| |
Zevensprong, nu mannendans in waanzinnig tempo op Terschelling, rondedans van kinderen te Asselt om de mestvaalt, het Limburgsche centrum der boerderij, gaat misschien terug op een Germaanschen offerdans, welke na de invoering van het Christendom op kermissen en bruiloften werd gedanst. De dansen der verkleede en gemaskerde Sinterklazen op Ameland wijzen mogelijk op een oud inwijdingsfeest tot den mannelijken leeftijd. Echte matrozendansen, met hun dansmelodieën in vroeger eeuwen van levendig overzeesch handelsverkeer uit Schotland, Engeland en Skandinavië in Nederland geïmporteerd, worden nog op Terschelling gedanstGa naar voetnoot1). Daarnaast hebben we boerendansen, die gezonken cultuurgoed zijn, verboerschte vormen van de hof- en gezelschapsdansen der hoogere standen. De geschiedenis der architectuur zal ons inzicht kunnen geven in de cultuurresten, welke nog invloed oefenen op onzen woningbouw. Een belangrijk studie-object leveren in dezen vooral onze boerenhuizen op, resultaat van de proefnemingen van vele geslachten om hun woning aan te passen bij de behoeften van het landbouwbedrijf, met inachtneming van de magische hulpmiddelen, waarmede de onbekende machten, die het wisselvallige en zoozeer van de natuur afhankelijke landbouwbedrijf zoo vaak bedreigen, konden worden bestreden. Tegelijkertijd legt het boerenhuis juist door het conservatisme der boeren meer dan het stadshuis getuigenis af van oude opvattingen omtrent nut, ja zelfs omtrent het primitieve geestelijke leven (geesten-afwerende teekenen). Prof. van Giffen vond in de Groningsche terp van Ezinge goed bewaarde overblijfselen van huizen, welke, 2000 jaar oud, naar aanleg en dakvorm als het prototype kunnen worden beschouwd van de Friesche en Saksische boerenhoeve, met de driebeukige halleruimte, welke een onderkomen bood aan mensch en vee. In het midden van het woonvertrek lag de vrijliggende haard, zooals men dien in enkele vrijliggende boerenhuizen nog wel aantreft. Deze plaats wijst terug op de primitieve Germaansche woning, waar de haard zich in het midden van de leemen vloer bevond, en de rook ontsnapte door een opening in het dak, die tevens de woonruimte moest verlichten en ventileeren. | |
[pagina 49]
| |
Leenwoorden als kelder, zolder, kamer wijzen op Romeinschen invloed, die van dit primitieve Germaansche huis een beter ingerichte woning maakte. Resten van de cultuur der Romeinen wil men ook zien in de structuur van de Brabantsche en Limburgsche hoeve: een groot vierkant van gebouwen en muren, opgetrokken om een ruime binnenplaats. Zij herinneren aan de boerderijen, zooals er nu nog zijn in Italië. Opmerkelijk is hoe groot de levenskracht van den vorm der boerenhoeve is. Ofschoon het bedrijf, zoowel als de maatschappelijke en geestelijke omstandigheden, waaronder het wordt uitgeoefend, in den loop der tijden sterk zijn gewijzigd, is de vorm van het boerenhuis in vele gebieden sedert eeuwen nagenoeg niet veranderd, evenmin als de magische teekens, die het beschutten en versierden. Zoo werden oude vormen symbolen van nieuwe esthetische gevoelens. Hetzelfde geldt voor de rouwkleeren, die men oorspronkelijk droeg om zich onkenbaar te maken voor den geest van den wraakzuchtigen doode, maar nu geworden tot een betoon van droefheid. De christelijke feestdagen, die teruggaan op heidensche feesten, zijn geworden tot algemeene vacantiedagen, waarbij velen zelfs niet meer denken aan de christelijke beteekenis, veel minder aan de heidensche, welke aan deze dagen gegeven is.
Wie een folkloristische studie wil aanvatten, zal moeten beginnen met aandacht te schenken aan nog waar te nemen feiten en verschijnselen, die betrekking hebben op zijn object van studie. Arnold van Gennep heeft opgemerkt dat de folklorist zal moeten arbeiden als de botanicus die met den plantentrommel erop uittrekt om de levende natuur te observeeren. Hij moet de historische methode vervangen door de biologischeGa naar voetnoot1). Voorzoover Van Gennep hiermee bedoelt het uitgaan van de feiten zelf, het waarnemen daarvan als uitgangspunt: accoord. Maar uit die waargenomen feiten moeten de cultuurresten worden opgespoord en verklaard. Hiertoe is, behalve de door Van Gennep bedoelde vergelijkende methode, o.m. ook noodig de historische methode. Met behulp van deze kan men de oorzaken naspeuren die tot den ondergang van het oude voerden, de oorzaken ook | |
[pagina 50]
| |
van het voortbestaan der rest en den invloed welken deze nog uitoefent in de huidige cultuur. De oude folkloristen volgden het voetspoor van verzamelaars van oudheden: zij wilden oude en liefst curieuze bijzonderheden meedeelen, zonderdat zij wisten hoe daarmee te werken. Alles vonden zij wetenswaardig zonder de beteekenis ervan te beseffen of deze te onderzoeken. De wetenschappelijke folklorist zoekt ook naar het waar en het waarom der verzamelde feiten. Maar om te slagen in de keuze dezer feiten, het vergelijken en het verklaren daarvan, heeft de wetenschappelijke werker meer noodig dan kennis en inzicht. En wel een zekere intuïtie, een zesde zintuig, die hem drijven naar de plek waar iets van zijn gading is te vinden, die zijn door strenge discipline gecultiveerde fantazie voert tot bruikbare werkhypothese, maar zijn critischen blik vrij genoeg laat om de werkhypothesen niet te doen versteenen tot wetenschappelijke dogma's.
C. Cath. van de Graft |
|