De Gids. Jaargang 104
(1940)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
De ethische richting in de Nederlandsch-Indische politiekIs de ethische koers een periode in de koloniale politiek, die tot het verleden behoort en alleen nog in nawerking invloed uitoefent op het koloniaal beleid? Er zijn er, die het beweren en zij kunnen voor hun bewering deugdelijke gronden aanvoeren. Dat zal nog blijken. Daartegenover echter kunnen feiten worden gesteld, die met een dergelijke voorstelling van zaken in lijnrechte tegenspraak zijn. Laat mij er enkele opsommen. In het beginselprogram van de anti-revolutionaire partij vangt de koloniale paragraaf (artikel 21) aan met de zinsnede ‘voor zooveel het koloniale vraagstuk aanbelangt, stelt zij (dat wil zeggen de anti-revolutionaire of christelijk-historische richting) den eisch, dat onze staatkunde gedragen worde door het beginsel eener zedelijke roeping’. In het verkiezingsprogram 1937 van de christelijk-democratische unie voert de koloniale paragraaf (artikel 17) als titel ‘ethische koloniale politiek’. Dit zijn partijleuzen, die het begrip ‘zedelijk’, ‘ethisch’ expressis verbis gebruiken. De schepper van den term ‘ethische koers in de koloniale politiek’, Mr. P. Brooshooft, verklaart echter in zijn brochure met dezen titel, van 1901, ‘ethisch neem ik hier als tegenstelling van zelfzuchtig, daar bijna alle zedelijk streven onder de overwinning van het eigen ik kan worden begrepen’. Wij zijn dus gerechtigd ook de politieke partijen, die de onbaatzuchtigheid van de koloniale staatkunde in haar program schrijven en als eisch stellen, onder de koloniale belijders van een ethischen koers te rangschikken. Dat brengt ons de winst van de christelijk-historische unie, die in artikel 22 van haar program van beginselen verklaart: ‘In de koloniën behoort een onbaatzuchtige staatkunde te worden gevolgd met nauwgezette inachtneming van het zedelijk en stoffelijk belang van de inlandsche bevolking’. | |
[pagina 22]
| |
Voorts van de staatkundig-gereformeerde partij, die in artikel 18 van haar program voorschrijft: ‘Optredend voor het moederland beheere de overheid de koloniën als bezittingen van het Nederlandsche volk op onbaatzuchtige wijze’. Ten slotte van den vrijzinnig-democratischen bond, die in § 12, sub 2 van zijn werkprogram bepaalt: ‘Voorop staat, dat ten aanzien van Indië een staatkunde van onbaatzuchtigheid moet worden gevoerd.’ Dit alles maakt den indruk, dat in de Nederlandsche politiek de ethische leus nog niet is verklonken. De sociaal-democratische arbeiders partij en de communistische partij Nederland ontbreken weliswaar op het appèl, maar dat laat zich gereedelijk verklaren uit het feit, dat deze partijen zich zoo volkomen met de belangen van de inlandsche bevolking identifieeren, dat van onbaatzuchtigheid, van zelfoverwinning, waar het de behartiging van de belangen dier bevolking geldt, geen sprake kan zijn. In de Indische politiek is het al niet anders. Ik beschik niet over de partijprogramma's van de in den Volksraad vertegenwoordigde groepen maar ik kan één voorbeeld geven, dat voor deze stelling voldoende bewijs levert. Op 11 Juli 1939 ontrolt een vertegenwoordiger van de Vaderlandsche Club (een groep van onverdacht conservatieven huize) in den Volksraad een politiek program, dat hij als neo-ethiek stempelt. Ethiek met een qualificatie dus, maar niettemin ethiek. Ook van de katheder weerklinkt de ethische leus en ook hier kan ik met één voorbeeld volstaan, dat welsprekend genoeg is. In zijn inaugureele rede, op 3 Mei 1935, verklaart de Leidsche hoogleeraar in het koloniaal staatsrecht, Mr. J.J. Schrieke - en hij moet het dus wel in de eerste plaats weten - ‘voor het heden leven wij nog in het tijdperk der ethische politiek, die in 1901 aan het bewind kwam en zich ontwikkeld heeft als Nederlands plichtenleer’. Sterker kan het niet! Immers de ethische richting wordt hier niet enkel als nog bestaand maar als heerschend geteekend: zij bepaalt, zij typeert het huidige tijdvak. Dit alles bij elkaar vomt een stevigen grondslag voor de bewering, dat het ethisch beginsel, de zedelijke roeping, de politiek der onbaatzuchtigheid als richtsnoer van koloniale staatkunde nog springlevend is. En toch, en toch zou de stelling wel eens juist kunnen blijken, die den ethischen koers aanmerkt als gebalsemd en bijgezet in | |
[pagina 23]
| |
het mausoleum der koloniaal-politieke leuzen en practijken. Ik liet hier immers de Indische stem uit den Volksraad klinken, die sprak van neo-ethiek. Welnu, daar staat dan een oude ethiek tegenover, die geacht wordt te hebben afgedaan. En ik zou nog andere citaten kunnen geven, waarin diezelfde term ‘oude ethiek’ wordt gebezigd ter aanduiding van een verlaten standpunt, van een staatkunde, die geweest is. Zou het dan mogelijk zijn, dat wij tweeërlei ethische politiek hebben te onderscheiden, met uiteenloopende beginselen, zij het dan ook, dat beide de onbaatzuchtigheid als richtsnoer voor zich opeischen? Mij dunkt, dat dit inderdaad het geval is en ik wil daarom beginnen met de historische periode van den ethischen koers, die van de oude ethiek dus, in hoofdtrekken te schetsen. Wanneer ik daarin slaag, wanneer ik plausibel maken kan, dat wij hier te doen hebben met een staatkundig beginsel, dat niet alleen een bepaald geboortejaar maar ook een aanwijsbaar sterfjaar heeft, dan biedt dat het bijkomstig voordeel, dat ik op grond daarvan vorderen kan, dat nu ook de terminologie, die dat beginsel aanduidt, met haar ornamentiek van huilerige ethiek, hyper-ethiek enz. enz., netjes wordt ingekooid en naar een onherroepelijk verleden wordt verbannen. Dat zou een zeer wezenlijke winst beteekenen. Want indien er ook thans nog, na de afsluiting van de ethische periode en onder andere constellatie, oneenigheid bestaat ten aanzien van de juiste richtlijnen en doeleinden van koloniale politiek - en die oneenigheid is er, zij is zelfs zeer reëel en veelzijdig - dan zou men vrij, ja, om verwarring te vermijden, zelfs verplicht zijn andere termen te kiezen ter aanduiding van de partijen in dezen nog actueelen politieken strijd. Ook den term neo-ethiek zou men dan kunnen versmaden, want werkelijk elke andere term, hoe onwelluidend ook, zou beter zijn dan de thans gebezigde. Immers, niet alleen is de term ‘ethisch’ hol en niets zeggend maar hij laat zelfs geen tegenstelling toe. Tegenover de roode roos stond de witte roos, tegenover de hoeken stonden de kabeljauwen, maar wat is de tegenhanger voor ‘ethicus’? Welke politiek, zelfs van de meest uiteenloopende richtingen, dus ook welke koloniale politiek, is niet op ethiek, op ethische overtuiging gebaseerd? En, om bij de Indische politieke twistpunten te blijven, waarom is het ethischer | |
[pagina 24]
| |
te verlangen, dat Nederlandsch-Indië als een geheel zelfstandig Indonesië aan eigen verantwoording wordt toevertrouwd, dan te wenschen dat het Nederlandsch-Indië blijft, door een synthese van Nederlandsche en oostersche cultuur tot een harmonisch deel van de Rijkseenheid geworden? Velen zullen geneigd zijn juist dien eersten wensch, indien hij door Nederlanders wordt geuit, onzedelijk te noemen! Verder, waarom is het ethischer te concludeeren, dat de westersche invloed op het oostersche milieu in het algemeen ongunstig is geweest, dan hem gunstig te oordeelen? Waarom is het ethischer beschikkingsrechten van de bevolking op den grond aan te nemen en te laten wegen, dat ze te ontkennen of te negeeren? Waarom is het ethischer te spreken van drainage van Indië door Nederland, dan van auteursrechten van Nederland op het Indië van heden? Waarom is het ethischer de inheemsche bevolking van Indië te betitelen als Indonesiërs, dan als Inlanders, zelfs met een hoofdletter? Zoo zou ik nog geruimen tijd kunnen doorgaan. Dat ethisch etiquet heeft ten opzichte van al die meer of minder diepgaande koloniale strijdpunten geenerlei zin en het is daarom raadzaam, dat de term gewraakt en verworpen wordt als onbruikbaar. Na deze inleiding dan het kort relaas van de geschiedenis van den ethischen koers. Men neemt daarbij als begindatum gemeenlijk 1900 of 1901 aan. Maar de richting heeft haar voorgeschiedenis, als elk politiek stelsel trouwens. Altijd zal men als voorboden de vermanende stemmen hooren, die getuigen, dat een heerschend systeem verkeerd en verandering van koers geboden is. In dat opzicht mag men niet verwachten, dat koloniale politiek zich anders zal voordoen dan de moederlandsche of welke andere politiek ook. Nu weet ieder, dat in Nederlandsch-Indië op het cultuurstelsel het stelsel van vrije particuliere westersche exploitatie is gevolgd en op die vrije westersche exploitatie weer het stelsel van bevordering van de economie der inheemsche bevolking. Welnu, in elke overgangsperiode van het eene naar het andere stelsel zal men naast de lofredenaars op het bestaande de aanprijzers van verandering aantreffen en steeds zullen de eersten het ongegronde optimisme van de laatsten, dezen de blinde behoudzucht van de tegenpartij hekelen. | |
[pagina 25]
| |
In de periode 1850-1860 wordt in dezen trant de strijd voor en tegen het cultuurstelsel, tegen en voor vrijen arbeid en vrije particuliere exploitatie gevoerd. Dr. W.R. baron van Hoëvell is dan de nieuwlichter. Hij verklaart ‘ofschoon het cultuurstelsel op Java een nuttige omkeering in de Javaansche maatschappij heeft teweeg gebracht en menig beletsel tegen de ontwikkeling van vrijen loontrekkenden arbeid o.a. gebrek aan industrie en kapitaal heeft verminderd of weggenomen, is het thans echter niet meer bij machte de productie van dat eiland eenigszins belangrijk te verhoogen. Zeer aanzienlijke verhooging van productie op Java is alleen van de ontwikkeling van vrijen loontrekkenden arbeid te verwachten, maar moet tevens van haar bevordering het noodzakelijk gevolg zijn.’ Op deze voorgeschiedenis volgt dan de periode der liberale koloniale staatkunde, waarin de aangeprezen politieke beginselen worden toegepast. En tegen het eind van deze periode, in de negentiger jaren ongeveer, vertoonen zich wederom de voorboden van de nieuwe staatkunde, de ethische richting, die de zelfde strijdmethode toepassen. De bestrijders van het cultuurstelsel hadden verklaard: die overheidsbemoeienis met den arbeid der bevolking moge de eerste tien, vijftien jaren gunstig hebben gewerkt, zij heeft zich overleefd, zij is van motor tot rem geworden en moet verdwijnen: vrije arbeid en vrij initiatief van particulieren moeten er voor in de plaats komen, dan zal Indië zich weer ontwikkelen en welvarend worden. Op hun beurt roepen thans de bestrijders van de liberale koloniale politiek, de nieuwlichters van de ethische richting: het vrije initiatief, de vrije arbeid mogen de eerste twintig, dertig jaren gunstig hebben gewerkt, het liberale stelsel van het vrij waltende en schaltende eigenbelang heeft zich overleefd; de ongelijkheid in krachten heeft ten gevolge gehad, dat de sterke den zwakke exploiteerde en de welvaart van den eerste ten koste van den achteruitgang van den laatste werd bereikt: daarom moet die vrijheid verdwijnen, de overheid moet de taak op zich nemen de zwakken te leiden en de sterken in bedwang te houden en te controleeren; een welvaartspolitiek voor de massa moet, als overheidspolitiek, worden ingeluid. In beide gevallen kan men de voorvechters eener nieuwe staatkunde voor Indië ontgoochelde optimisten noemen: ontgoocheld ten opzichte van den invloed van het bestaande stelsel, optimist | |
[pagina 26]
| |
ten aanzien van de verwachtingen van een gewijzigden koers. Het optimisme van de ethici gold de uitwerking van overheidsbemoeienis ten behoeve van de opheffing van de massa der inheemsche bevolking. Op de welvaart van die massa was hun vaderlijke belangstelling gericht. Een krachtigen stoot in de richting van verwezenlijking van het ethisch program geven de onrustbarende berichten, die omstreeks den eeuwovergang over den economischen toestand van Java naar Nederland overwaaien. Men meent een algemeene inzinking te kunnen constateeren, een inzinking, die met de snelle uitbreiding van de cultures in verband wordt gebracht. De anti-revolutionaire partij werpt zich op als aanklaagster van de particuliere ondernemingen en als beschermster van de geëxploiteerde bevolking. Dr. Kuyper neemt in artikel 18 van het algemeen program van zijn partij de zinsnede op, ‘dat de baatzuchtige neiging van onze staatkunde om de kolonie voor de kas van den staat of van den particulier te exploiteeren dient plaats te maken voor een staatkunde van zedelijke verplichting’. In een reeks Standaardartikelen werkt hij dit denkbeeld nader uit: het stelsel van exploitatie moet plaats maken voor een stelsel van voogdij. Wij hebben ons af te vragen ‘wat wil God, die ons de voogdij over Indië heeft toevertrouwd, dat we voor de koloniën zijn zullen?’ Een rhetorische vraag, waarop maar één antwoord mogelijk is: een Vader! Het meest sprekend in deze politieke belijdenis lijkt mij haar beroep op overheidsbemoeienis en haar gericht zijn op de hulpelooze massa der inheemsche bevolking. De koloniale politiek, die er uit voortvloeit, wordt dan ook door deze twee trekken gekarakteriseerd. Maar aanvaarden wij deze kenmerking van den ethischen koers, dan hebben wij tevens de consequentie te aanvaarden, dat het natuurlijke einde van zijn heerschappij het gevolg moet zijn van een nieuwen ommekeer in de zienswijze, een nieuw ontgoocheld optimisme, dat zich eenerzijds critisch stelt tegenover de politiek van opheffing door overheidsbevoogding en anderzijds haar verwachting wederom bouwt op het vrije initiatief en de eigen verantwoordelijkheid - alleen ditmaal niet meer van den westerschen particulier maar van de inheemsche bevolking, en ten aanzien van deze bevolking niet meer van de massa maar van de zich daaruit verheffende individuen. Zoo beschouwd, neemt de ethische periode een einde op het moment, dat de bevoogde, | |
[pagina 27]
| |
althans het deel der bevoogden dat meening en stem heeft, te kennen geeft zijn lot in eigen handen te willen nemen, van de welmeenende verzorging van overheidswege niet gediend te zijn, maar de voorkeur te geven aan het zelf beredderen van zijn zaken. In zijn subjectief gekleurd maar levendig en leesbaar boekje ‘Van wingewest naar zelfbestuur’ (1922) heeft J.E. Stokvis uit dien hoofde het eind van de ethische periode gesteld op 1912, het jaar van oprichting van de Sarikat Islam als Javaansche volkspartij. Ik zou daar nog twee verschijnselen, die zich in den loop van de volgende jaren in de denkende en tongvrije inheemsche wereld duidelijk manifesteeren, aan willen toevoegen: de op talrijke congressen en vergaderingen herhaalde leus van zelfwerkzaamheid met de daarop gegronde toepassingen in den vorm van eigen inheemsche vereenigingen, coöperaties en instellingen, en de extreme gedragslijn van het afsnijden van elke samenwerking met het gouvernement, de politiek van non-cooperation. Ziedaar dan de drie doodsklokken, die het overlijden van den ethischen koers aankondigen en hem uitluiden: ten eerste een spontane volksbeweging in de bovenste lagen, die zich van meet af uiterst critisch tegenover het gouvernement stelt; ten tweede een leus van zelfwerkzaamheid, die verklaart het gouvernement niet van noode te hebben; ten derde een leus van non-cooperation, die beweert dat geenerlei gemeenschappelijk belang volk en overheidt bindt, dat de overheid eenzijdig instrument is van westersche overheersching en daarom gemeden moet worden. Mij dunkt het geluid van deze klokken is duidelijk. De ethische koers is dood en moet begraven worden. Hij ruste in vrede. Toch past het ons aan het graf de verdiensten van den overledene te herdenken. Daarom willen wij thans trachten de vraag te beantwoorden: heeft de aldus in haar heerschappijduur begrensde ethische richting nog iets uitgewerkt behalve de oogen te openen voor en de slotsom te trekken uit een meer critische beschouwing van den invloed der westersche ondernemingen op de welvaart van de inheemsche bevolking van Nederlandsch-Indië? De historieschrijvers van den ethischen koers dragen dan allereerst aan: de eereschuld. Ik weet niet of dit woord de jongere generatie nog iets zegt. Zoo niet, dan is dit een bewijs van het onverbiddelijk oordeel van de geschiedenis, dat de dingen naar hun directe en blijvende resultaten waardeert. ‘Een eereschuld’ | |
[pagina 28]
| |
is de titel van een artikel in De Gids van Maart-Juni 1899 van de hand van Mr. C.Th. van Deventer. In en ook nog na het jaar van zijn verschijning werd het artikel vergeleken met Dirk van Hogendorp's ‘Stukken raakende den tegenwoordigen toestand der Bataafsche bezittingen, van 1801, waarmee de Compagniespolitiek ten grave werd gedragen, met Fransen van de Putte's ‘Regeling der suikercontracten op Java’, van 1860, die de liberale periode van koloniale politiek binnenleidde, ja zelfs met den Max Havelaar, die naar Van Hoëvell's getuigenis van eind 1860 ‘eene zekere rilling door het land’ deed gaan. Het liep over de sedert Januari 1867, de datum van inwerkingtreding der Indische comptabiliteitswet, door Indië aan Nederland afgedragen batige sloten, ten bedrage van 151 millioen gulden. Ik betwijfel of men terecht deze geldelijke kwestie op den voorgrond schuift. Zeker, in 1905 heeft de anti-revolutionaire minister Idenburg, door te bewerken dat Nederland voor een bedrag van 40 millioen gulden vlottende schuld van Indië overnam, aan het denkbeeld van Van Deventer althans eenigermate uitvoering gegeven. Maar moet men ‘ethiek en geld’Ga naar voetnoot1) zoo nauw met elkander verbinden, dat men Nederlands geldelijken offerzin als waardemaatstaf voor den ethischen koers aanlegt? Mijns inziens niet. Het waren veeleer de nieuwe geest, het nieuwe besef, die aan de koloniale politiek, ‘een staatkunde van beterschap’, zooals Stokvis haar noemt, haar beteekenis gaven. Maar het was bovenal de stroom van welmeenende daden en goedbedoelde organisaties, die over het arme Java werd uitgestort. Stokvis is hard in zijn eindoordeel: ‘de ethische periode heeft naar onze overtuiging, voor de Indische volken slechts weinig contant resultaat opgeleverd’. Te hard, meen ik. Met den aanvang van de twintigste eeuw is in Indië, speciaal op Java, ten behoeve van de massa der inheemsche bevolking, een sociaal apparaat in werking gesteld van intensief en extensief snel stijgende omvang en beteekenis. Aangekondigd door de troonrede van 1901, aangedreven door de koloniale begrooting van 1905, gevoed door den arbeid van 's lands diensten in al hun geledingen, door het bestuurscorps in de eerste plaats (een leger van opheffers) en door steeds talrijker en meer gespecialiseerde welvaartsdiensten daarnaast, is een sociale politiek in werking gesteld, die het aanzicht van de kolonie volkomen heeft | |
[pagina 29]
| |
veranderd. Welvaart voor de massa heeft die politiek niet verwekt, in zoover heeft zij gefaald, is haar optimisme omtrent ontwikkeling van de massa ongegrond gebleken. Maar zooals het cultuurstelsel noodig was om de krachten te ontwikkelen, die het later ten val zouden brengen, en aldus aan de evolutie van Indië zijn onvergankelijke bijdrage heeft gegeven, zoo was de ethische koers noodig om een klasse te doen ontstaan van meer ontwikkelde meer draagkrachtige, zelfbewuste Indonesiërs, die weliswaar de bevoogdingspolitiek ter dood veroordeelden maar daarmee tevens den grondslag legden voor de verdere ontwikkeling van Indië tot een volwassen natie.
Mocht ik aldus aannemelijk hebben gemaakt den ethischen koers op te vatten als een politieke leus van een begrensd historisch tijdvak, als een speciale vaderlijke houding tegenover het welvaartssubject, als een koloniale bevoogdingsstaatkunde, die het chez vous, sur vous, sans vous in het sociale transponeerde, als een periode van eenzijdige overheidsbemoeienis ten behoeve van de inlandsche massa, kortom als een Indische politieke fase met een duidelijk bepaalbaren inhoud en een tamelijk nauwkeurig bepaalbaren duur, zij het dan met zinloozen titel aangeduid, dan blijf ik toch nog een verklaring schuldig, hoe het komt, dat menschen en partijen van uiteenloopende politieke richting ook nu nog dit beginsel in hun vaandel schrijven, en dat koloniaalstaatsrechtelijke autoriteiten kunnen beweren, dat het ethisch beginsel nog steeds aan het bewind is. Ik ben overtuigd, dat als al deze nog levende ‘ethici’ er voor gesteld werden hun interpretatie van den inhoud van het ethisch beginsel te geven, de grootste bontheid van opvattingen aan den dag zou treden, en dat het enkel aan sleur en een zeker tekort aan exacte verbeeldingskracht te wijten is, dat de term mede wordt toegepast op hen, die een staatkunde van vertrouwen in de kwaliteiten en bekwaamheden van de westers opgeleide en ontwikkelde Indonesische klasse voorstaan. Zeker, ook deze voorstanders zijn ontevreden met, critisch tegenover het bestaande, ook deze voorstanders verlangen verandering, vooruitgang, ontwikkeling, ook zij zijn overtuigd dat alles niet is als het behoort en dat het anders en beter kan, maar in dat opzicht verschillen zij niet van de vooruitstrevende elementen in elke koloniaal-staat- | |
[pagina 30]
| |
kundige periode, van een Dirk van Hogendorp, van een Van den Bosch, van een Fransen van de Putte, van een Idenburg. Echter is dat een reden om al deze strijders voor hervorming ethici te noemen? Om de onjuistheid van de handhaving van den term te beseffen, heeft men zich slechts bewust te maken, hoezeer de eischen, die aan de voorstanders van de nieuwe emancipatiepolitiek en bij haar toepassing worden gesteld, in wezen juist het omgekeerde zijn van wat de ethische koers van zijn aanhangers vorderde. Voor bevoogding komt ontvoogding, voor gezagsoefening onthouding, voor binnendringen in de oostersche samenleving terugtreden, voor zelf doen wachten en overlaten, voor activiteit geduld en lijdzaamheid in de plaats. Ook de klasse, waarop men zijn verwachting van de vruchtbaarheid der aangehangen politiek bouwt, is een andere. Het is niet langer de stille, stemlooze, volgzame, arme onontwikkelde oostersche massa, het zijn de bewegelijke, rumoerige, opstandige, beter gesitueerde, westers opgeleide enkelingen, tot wie de nieuwe koloniale politiek zich richt. Weliswaar laat zich ook nu weer in die nieuwe Indische emancipatie-politiek een ontgoocheld optimisme onderkennen, maar de ontgoocheling geldt ditmaal de resultaten van de ethische massapolitiek en het optimisme betreft de verwachtingen, die van de inheemsche makers van het nieuwe Indië worden gekoesterd. Er laat zich nog een derde onderscheid aanwijzen. Naast de andere instelling tegenover de vraagstukken, die van de aanhangers van deze nieuwe politiek wordt geëischt, naast de andere maatschappelijke groepen, waarop zich de politiek heeft te richten, zijn ook de vraagstukken zelf, die het Indië van thans aan de koloniaal-politici op te lossen geeft, volkomen nieuw. Hier is nieuwe bezinning, nieuwe keuze van standpunt, nieuwe programopstelling noodig, hier zijn de oude politieke maatstaven onbruikbaar, hier past dus ook een nieuwe betiteling. Laat mij dit nog duidelijk mogen maken door een uiteenzetting te geven van de twee belangrijkste vraagstukken, die het nieuwe Indië stelt: de Indianisatie en het nationalisme. Onder den stroom van instellingen, waarmee Nederlandsch-Indië in de twintigste eeuw is verrijkt, moeten in de eerste plaats de onderwijsinrichtingen worden genoemd. Echter het zijn niet de zuiver Inlandsche scholen, aangepast aan het ontwikkelings- | |
[pagina 31]
| |
peil van de massa, die daarbij door hun beteekenis den voorrang verdienen maar de scholen voor westersche vorming, die op westersch peil staan, en wel om de gretigheid, waarmee juist deze overheidsinstituten door de oostersche gemeenschap zijn aanvaard en zelfs met eigen instellingen zijn aangevuld. Het is ongeloofelijk, wat de iets beter gesitueerden onder de inheemsche bevolking er voor over hebben om hun kinderen westersch onderwijs te doen deelachtig worden. In het schooljaar 1936/37 leverden de muloscholen 800 inlandsche abiturienten af, de middelbare scholen 277 en de hoogescholen 23. Dit laatste cijfer is echter slechts een fractie van het aantal afgestudeerde Indonesische academici, daar velen in het buitenland: in Nederland, Japan, Voor-Indië, Egypte gaan studeeren, althans hun academische studie voltooien. Al deze abiturienten zijn opgeleid in westerschen geest, zijn losgemaakt van de tradities hunner eigen maatschappij en kloppen aan de deur van de westersche koloniale samenleving om als werkkrachten te worden toegelaten. Zal men hen opnemen? Op den duur zeker, al ware het enkel omdat men wel moet. De uitbreiding van het sociale overheidsapparaat, die nog steeds verder gaat, het àl dieper en breeder doordringen van de westersche cultuur en economie in de Indische samenleving, dat alles zou onbetaalbaar zijn, indien men daarbij aan den kolonialen westerschen maatstaf zou willen vasthouden. Ir. D. de Iongh heeft er indertijd, als voorzitter van een Indische bezoldigingscommissie na den oorlog, op gewezen dat, terwijl de verhouding van de hoogste tot de laagste bezoldigingen in ambtelijk Nederland was als 1 tot 6, deze in Indië was als 1 tot 80. En, voegde hij er aan toe, in beide gevallen betreft de 1 den man die betaalt, is dit het cijfer, dat het draagkracht-niveau van de groote massa aangeeft. Een ieder voelt wel, dat een dergelijke verhouding, als zich in Indië vertoont, op den duur zich niet kan handhaven: de overheid moet alleen al uit zelfbehoud er op uit zijn bezoldiging en gemiddelde draagkracht meer in harmonie te brengen. Dat beteekent, dat zij noodgedwongen wel moet overgaan tot wat men met een Britsch-Indischen term Indianisatie noemt en als verindisching zou kunnen vertalen: een àl verder gaande vervanging van dure importkrachten door kinderen van het land, bezoldigd overeenkomstig den levensstandaard van hun natuurlijk milieu. Het behoeft geen betoog, dat een dergelijke politiek | |
[pagina 32]
| |
reorganisatie van het ambtelijk apparaat vordert, vermindering van den Nederlandschen invloed beduidt, elementen van onzekerheid in de behoorlijke functioneering van de overheidsdiensten brengt, aspiraties neerslaat en gevestigde belangen schaadt. Maar niettemin zal de zorg voor een sluitend koloniaal budget een dergelijke politiek in een nabije toekomst gebiedend vorderen. En wanneer de overheid voorgaat, zal het particuliere bedrijfsleven niet dralen haar te volgen. Ook hier bepaalt de gedragslijn van den een die van den ander. Met opzet stelde ik in het voorgaande het geheele proces van verindisching als een noodzakelijkheid voor. Het is echter allerminst een automatisch proces, het is een politieke leus, een nationalistische leus, met aandrang gesteld en bij elke gelegenheid herhaald. En dat ik het op deze manier voorstelde, diende slechts om duidelijk te maken de dooreenstrengeling van onontkoombaarheid en politiek streven. Het is slechts het tempo, dat tot op zekere hoogte in vrijheid kan worden gekozen, niet de richting, die het regeeringsbeleid heeft uit te gaan in dezen strijd tusschen zekerheid door behoud en ongewisheid door verandering. Het tweede proces in Indië, dat ieders aandacht verdient en een bewust stellingnemen vordert, is de nationalistische beweging. Nationaal gevoel is ons allen aangeboren en wij hebben het dus ook in anderen te eerbiedigen. Dit nationaal gevoel is uit allerlei elementen gevormd: eenheid van cultuur, eenheid van geschiedenis, eenheid van taal, van geboortegrond, van godsdienst vaak, eenheid van idealen, en ook - hoewel in mindere mate - eenheid van ras. In al deze opzichten staat Indië weinig of niet bij andere naties ten achter. Toch dateert de Indische nationalistische beweging eerst van de twintigste eeuw. Hoe komt dat? De verklaring ligt in een element van het nationalisme, dat wij bij onze opsomming van elementen verzwegen: het onderlinge sociale en economische contact op nationale basis. Dit contact nu, vóór onze komst in den Archipel aldaar niet afwezig, maar door de westersche penetratie en concurrentie verzwakt, heeft zich in de twintigste eeuw hersteld en wel ruimer, regelmatiger en inniger dan ooit. De techniek, die afstanden slecht, heeft ook in Indië geleid tot politieke, sociale en economische concentratie, concentratie in het westersche bedrijfsleven, dat in zijn organisaties den | |
[pagina 33]
| |
geheelen Archipel omspant, concentratie in de overheidsbemoeienis met, door en naast dat bedrijfsleven, een bemoeienis, die zich bovendien voortdurend inniger en veelzijdiger met de Indische samenleving in al haar geledingen inlaat. Het is geen toeval, dat de openlegging van de Buitengewesten aan de twintigste eeuw voorbehouden bleef, ofschoon eerst hierdoor Indië één samenhangend geheel werd. De westersche samenleving in de eerste plaats is in Indië aan deze wet van toenemende concentratie onderworpen, maar het is haar noodlot, dat zij in haar beweging de bovenste laag van de inheemsche samenleving meevoert. Als geheel Indië meer één wordt, als het onderling contact van de verschillende deelen inniger wordt, als de regeering haar diensten en instellingen over het geheele koloniale gebied uitbreidt en haar organen in het leven roept, die geheel Indië vertegenwoordigen, dan neemt het inheemsche deel van Indië, dat bij die diensten, instellingen en organen direct of indirect betrokken is, aan die beweging deel, of het wil of niet. En het wil maar al te zeer! Bestond niet reeds eenheid van cultuur, van geschiedenis, van idealen, van ras, van godsdienst ook grootendeels, en waren daarmee niet de belangrijkste bouwsteenen van het nationalisme aanwezig? Het cement van het contact heeft die losse bouwsteenen thans verbonden. Zoo stelt elk sociaal en politiek streven, elk locaal patriotisme zich thans op het nationale plan. De Soerabaiasche organisatie van vandaag wordt de Javasche organisatie van morgen, de Indonesische organisatie van overmorgen. Het gaat snel, omdat het steeds een beweging van de bovenste laag, van de westers ontwikkelden, van een relatief zeer klein gedeelte der bevolking blijft. De massa staat er volkomen buiten. Wat weet de dorpeling van Volksraad, van K.P.M., van radiogemeenschap, van b stuursconferenties en partijcongressen, van imperiaal grootbedrijf, van rijst- en rubberpolitiek? Het gaat ook snel, omdat het niet noodig is, dat de lading nationaal, noch dat zij groot en belangrijk is, om het schip de nationale vlag in top te doen hijschen. De vlag dekt de lading en hoe lichter de lading, hoe hooger wappert de vlag! Het Indisch nationalisme is een gevoel, een aspiratie, los van alle zakelijke inhoud. Maar het is westersch, het heeft als zoodanig niets traditioneels, het bewondert en gebruikt de westersche techniek en organisatie, die voor zijn geboorte aansprakelijk zijn. | |
[pagina 34]
| |
Het Indonesië van dit nationalisme is het Indië, zooals het door het westen gemaakt is en gemaakt wordt. Het moderne Turkije, Japan, Egypte zijn zijn ideaal; de godsdienst moge als bindstof worden gebruikt, het nationalistische doel blijft wereldsch. Zoo groeit dit nationalisme als het onafwendbaar gevolg van onze werkzaamheidGa naar voetnoot1). Dit te erkennen beteekent nog niet er ingenomen mede te zijn. De nationalisten maken dit ons Nederlanders zelfs bijzonder moeilijk. Reeds in 1886 schreef de Britsch-Indische bestuursambtenaar H.J.S. Cotton in een lezenswaardig boekje ‘New India or India in transition’: ‘de tijd is voorbij dat de Europeesche particulier in Indië de eene, de inboorlingen de andere partij vormden en de gouvernementsambtenaar zich de rol zag toebedeeld om de inheemsche belangen te beschermen; in plaats daarvan is thans de staat van zaken deze, dat de inheemsche gemeenschap alleen staat, terwijl de beide Europeesche groepen, de ambtelijke en de niet ambtelijke, verbonden zijn. Dat is het resultaat van het onderwijs, dat de rassen op gelijk niveau heeft gebracht, want hoe grooter de gelijkheid, des te sterker de antipathie. Naarmate de inboorling meer verengelscht, hebben de Engelschen een grooter hekel aan hem’. ‘En hij aan de Engelschen’ had de schrijver er aan toe kunnen voegen. Zoo is het in Britsch-Indië en in Nederlandsch-Indië lijkt de toestand er bedenkelijk veel op. Gevoelens van minderwaardigheid en afgunst eenerzijds, van concurrentie en gekrenkte eigenwaarde anderzijds. Niettemin zal het goed recht, zelfs de onvermijdelijkheid van het Indische nationalisme moeten worden erkend. Niet alleen zal het bestaansrecht van een Indische natie, omvattend allen die Indië als hun vaderland beschouwen (dit is de redelijke consequentie van het feit dat het Indische nationalisme uit het moderne westers ontwikkelde Indië is opgegroeid) moeten worden geeerbiedigd, Nederland zal zelfs de geboorte van een dergelijke natie moeten bevorderen door mee te helpen de geestelijke en stoffelijke krachten te kweeken, die dit nieuwe Indië in staat zullen stellen tot zelfbeschikking over zijn lot, in vrijheid en in gelijkheid met andere naties. Men zou geen goed Nederlander | |
[pagina 35]
| |
zijn, als men het recht op een dergelijke vrijheid van zelfbeschikking ook voor anderen niet erkende. Niettemin, de sterkte van dit standpunt is niet gelegen in de redelijkheid of de hoogheid van zijn ideaal, noch in de erkenning van de enorme geestelijke en zedelijke kracht ten goede, die kan uitgaan van het besef van nationale zelfverantwoordelijkheid, maar in de overtuiging, dat deze geheele beweging en ontwikkeling het noodzakelijk, onafwendbaar gevolg is van onze werkzaamheid en dat daarom het nationalisme, bevorderd of geremd, geapprecieerd of afgekeurd, toegejuicht of uitgefloten, aanvaard of genegeerd, opgeblazen of gekleineerd, geleid of schoorvoetend gevolgd, voortgang zal hebben en onontkoombaar is, het moge zich dan als een Indisch of als een Indonesisch nationalisme ontwikkelen.
J.H. Boeke |
|