De Gids. Jaargang 104
(1940)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
De Krekel en de MierDaar de krekel leefde in zang,
maanden lang,
ziet van veel zij zich verstoken,
nu de koude is aangebroken.
Niet het kleinste hapje insekt,
vlieg of rupsje, dat ze ontdekt.
En dus klampt zij, om den broode,
buurvrouw mier aan met haar nooden,
en zij vraagt wat graan te leen,
dat zij door den winter heen
voortbestaan mag tot de lente.
‘Hoofdsom, zegt zij haar, en rente
krijg-je, op dierenwoord, zoo vlug
als het oogsttij wordt, terug.’
Maar zoo'n leentje-buur, zoo'n klaagster
komt de mier wel 't minst van pas.
‘Wat, zoolang het zomer was,
deed-je dan?’ zegt ze aan die vraagster.
‘Nacht en dag, voor mensch en dier,
zong ik, als mij ingegeven.’
‘Zong-je? Heb ik van mijn leven!
Dans dan nu maar. Veel pleizier!’
| |
[pagina 11]
| |
De Raaf en de VosMeester de Raaf, hoog en droog op zijn tak,
hield een pracht van een kaas in zijn snebbe.
Meester de Vos, dien de geur daarvan stak,
zou 't aldus met hem aangelegd hebben:
‘Dag Jonkheer de Raaf, goeden dag!
Wat zijt ge fraai, als ik u zoo aanschouwen mag!
Voorwaar, als uw stem zou blijken,
met uw dos te zijn te vergelijken,
waart ge de feniksvogel van dit woudgebied.’
Bij dat woord kent de raaf bijkans zijn vreugde niet,
en tot het kweelen van zijn lied
spert hij den bek, zoodat zijn roofbuit hem ontschiet.
De vos, daar meester van, zegt: ‘Beste, leer van mij,
dat wie zich afgeeft met gevlei,
op kosten leeft van wie geloof hem schenken.
Die les is wel een kaas waard, zou ik denken.’
De raaf, in schaamte en stil berouw,
zwoer, wel wat laat, dat men hem niet weer nemen zou.
| |
[pagina 12]
| |
De Kikvorsch, die zoo groot wil worden als een OsEen kikvorsch zag een os, dien zij
schoon van gestalte en omvang achtte.
Zijzelve, in haar geheel zoo groot niet als een ei,
blaast zich in afgunst op en rekt zich, om te trachten,
zoo kolossaal te worden als dat beest.
Zij sprak: ‘Zus, let eens op mijn leest.
Is het zóó al genoeg? Zeg op, ben ik er haast?’
Nog lang niet.’ ‘Maar dan nu?’ ‘Volstrekt niet.’
‘Nu dan wel?’
‘Het lijkt er nog niet op!’ De stakker blaast en blaast
en barst gelijk een waterbel.
De wereld wemelt van niet wijzeren dan deze:
de burger bouwt, als een groot heer, uit wijde beurs,
de minste vorst wil van ambassadeurs,
elke markies omringd van pages wezen.
| |
[pagina 13]
| |
De twee MuilezelsTwee muilezels waren op pad, de eene met graan,
de ander beladen met belastinggelden.
Deze, trotsch op 't vertrouwen, dat men in hem stelde,
had onder geen beding zich van die vracht ontdaan.
Hij kwam daar lustig stappend aan
en schudde vroolijk met zijn bellen,
tot hun de vijand tegen trad,
die 't op dat geld begrepen had,
en op zijn drager in groot aantal toe kwam snellen,
hem bij den toom grijpt, dat hij stil
houdt, schoon hij zich verzetten wil,
wat hij terstond met een dracht slagen moet bekoopen.
‘Is dat nu, klaagt hij steunend, wat mij was beloofd?
Het muildier, dat mij volgt, is het gevaar ontloopen,
dat mij van 't leven zelf berooft!’
‘Mijn waarde, sprak zijn kameraad,
het is niet altijd goed, zoo hoog te zijn gerezen.
Wanneer ge zooals ik in muldersdienst zoudt wezen,
waart ge niet in zoo droeven staat.’
| |
[pagina 14]
| |
De Vaars, de Geit en het Schaap in Kompanjieschap met den LeeuwEen vaars, een geit, een schaap, leden van één gezin,
gingen eens met een fieren leeuw, die in die dagen
daar heerschte, zegt men, op een kompanjieschap in,
om winst en schade gemeenschappelijk te dragen.
Een hert verwart zich in de strikken van de geit.
Onmiddellijk laat deze 't zijn genooten melden:
zij komen. Met den klauw telt Zijne Majesteit
en zegt: ‘Wij zijn met vier, die aanspraken doen gelden.’
En hij verdeelt den buit naar evenredigheid.
Dan vangt hij aan, als aller Heer beslag te leggen
op 't eerste deel, en zegt: ‘'t Is mijn, zooals ge weet,
omdat ik Leeuw, nu eenmaal, heet.’
Daartegen heeft men niets te zeggen.
‘Het tweede, volgens recht, houd ik mijzelf tegoed,
daar het den sterkste, als u bekend, behooren moet.
Als dapperste mag op het derde ik aanspraak maken.
En mocht een uwer aan het vierde durven raken,
dan wurg ik hem op staanden voet.’
| |
[pagina 15]
| |
De Stadsrat en de VeldratEenmaal, op zeer hoofsche wijze,
zocht een stads- een veldrat aan,
zich bij hem te komen spijzen
met wat kliekjes ortolaan.
Op een tapijt uit Turkije
was het gastmaal aangerecht.
Zij vermaakten zich niet slecht,
kan men denken, met hun beien.
Het onthaal was naar behooren.
Niets ontbrak in schaal of glas.
Maar één kwam de vreugde storen,
terwijl men gezeten was.
Buiten, had het hun geschenen,
was er een verdacht geluid....
En de stadsrat neemt de beenen,
en zijn vriend knijpt met hem uit.
't Wordt weer stil. Men wacht nog even.
En de gastheer, tot zijn maat,
zegt: ‘Laat ik u nog wat geven,
als ge wilt, van dit gebraad.’
Maar die heeft genoeg. ‘Kom morgen,
zegt hij, liever eens bij mij.
Wel kan ik niet, zooals gij,
voor een koningsmaaltijd zorgen,
Maar bij mij tenminste zwerven
geen geluiden rond als hier.
Wel bedankt voor een pleizier,
dat de vrees mij kan bederven!’
| |
[pagina 16]
| |
De Vos en de OoievaarBaas Vos had op een goeden dag eens uitgehaald,
en hield warempel bazinne Ooievaar ten eten!
Veel moeite voor het maal gaf hij zich niet bepaald:
om één gerecht was men gezeten,
een dunne soep. De vos heeft het niet breed.
Die soep staat in een bord. De gast kan in haar langen,
puntigen snavel daar geen droppel vocht uit vangen,
terwijl de leeperd het luid slokkend ledig eet.
De andere noodt, een week of wat verstreken,
den vos op haar beurt uit, begeerig, zich te wreken.
‘Zeer wel, zegt hij, want vormelijk vertoon
laat ik, eens onder vrienden, steken.’
Hij is te rechter tijd, waar metterwoon
zijn gastvrouw is gevestigd, prijst
uitbundig de eer, die zij bewijst,
en de bereiding van het eten,
waartoe hij naar zijn aard met graagte is aangezeten.
De braadlucht van het vleesch, klein uitgesneden, doet,
als zijnde uitnemend naar zijn smaak, hem innig goed.
Men dient, tot zijn verlegenheid,
het maal op in een kruik met langen hals en nauwen
mond, voor den vogelsnavel juist voldoende wijd,
doch waar de gladde vos zijn snuit niet in kan douwen.
Met leege maag moet hij terug naar zijn verblijf,
de ooren beschaamd omlaag, den staart onder het lijf,
als moest hij, door een hoen bedot, zijn schande ontvlieden.
Bedriegers, u geldt, wat ik schrijf:
Gelijk ge doet, zal u geschieden.
| |
[pagina 17]
| |
De Leeuw, die is oud gewordenDe leeuw, de schrik eens van het woud,
maar nu bejaard, en om verloren kracht in tranen,
ziet zich besprongen door zijne eigene onderdanen,
sterk door zijn zwakte zelve en stout.
Het paard heeft hem een trap, de wolf een fellen beet
en de os een horenstoot gegeven.
Hij ligt daar, schijnbaar nog ternauwernood in leven,
en draagt zonder beklag zijn leed,
zelfs om te brullen niet meer goed bij machte.
Tot hij den ezel hem bedreigen ziet
en zegt: ‘Dat is te veel! Te sterven schuw ik niet,
maar dubbel sterft, wie hoon van jou heeft af te wachten.’
| |
[pagina 18]
| |
Een Woord van SokratesToen Sokrates eens bouwen liet,
had iedereen wat te bedillen.
Een vond, eerlijk gezegd, het huis van binnen niet,
als men voor zulk een man zou willen.
Men laakt den gevel, en er blijkt één roep te zijn:
de ontvangstvertrekken vindt men veel en veel te klein.
Is dat een huis voor hem? Men kan er zich niet keeren!
‘Mocht ik met ware vrienden mijn,
sprak hij, zooals het is, 't geheel kunnen stoffeeren!’
En Sokrates zei dat terecht:
voor die was het te groot. Wie, die er niet aan hecht,
om vriend te heeten? Dwaas, wie daarop wil vertrouwen.
Geen naam, die vaker wordt gezegd,
geen ding, zoo zeldzaam, om te aanschouwen.
| |
[pagina 19]
| |
De Bestolen VrekAlleen, wat men gebruikt, bezit men inderdaad.
Ik vraag dengenen, wien de zucht geen vrede laat,
om altijd meer en meer en nog meer op te hoopen,
wat hen dat verder brengt, als zij er niets voor koopen?
Diogenes, daarginds, was even rijk als zij.
De gierigaard leeft hier in nooddruft, zooals hij.
De stille vrek, van wien wij bij Aesopus lezen,
moge ons hiervan het voorbeeld wezen.
Die arme had het uitgesteld
tot een nieuw leven, om zijn rijkdom te besteden.
Het geld bezat niet hij, maar hem bezat het geld.
Hij had een schat, en daarmede zijn hart, beneden
den grond verstopt, en ter verstrooiing dacht
hij aan niet anders, dag en nacht,
dan aan dat aangebeden goed, in duizend zorgen.
Of hij ging, of hij kwam, of hij at, of hij dronk,
het duurde meestal niet heel lang, of hij verzonk
in peinzen aan de plek, waar zijn heil lag verborgen.
Zoo vaak sloop hij daar in het rond, dat op het lest
een doodgraver het zag, begreep, en zonder dralen
den schat ontgroef. De vrek vond enkel nog het nest.
Hij ving te kermen aan, over zijn goud te malen
en zich de haren uit te halen.
Een, die voorbijkwam, vroeg, wat hij dan toch verloor?
‘Men is er met mijn geld van door!’
‘Uw geld? Waar lag dat dan?’ ‘Waar ge dien steen daar ziet!’
‘Maar wij zijn toch in oorlog niet,
dat ge dat zoo versteekt? Waarom 't niet thuis gehouden
| |
[pagina 20]
| |
en het geborgen in uw kast,
dat het, zonder den minsten last,
elk oogenblik tot uw beschikking wezen zoude?’
‘Elk oogenblik? Is dat dan soms, waar het om gaat?
Komt het geld in, zoo 't ons verlaat?
Ik kwam er nimmer aan!’ ‘Maar, voerde de ander tegen,
kwaamt gij er nimmer aan, waartoe dan dit misbaar?
Wees wijs, en leg dien steen daar, waar
uw geld tot dusver heeft gelegen.
Beider nut weegt u even zwaar.’
Jan Prins
|
|