De Gids. Jaargang 103
(1939)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 352]
| |
Buitenlandsche kroniekDe oorlog en de neutralen‘C'est une drôle de guerre’. Op iedere hoek van een straat, in ieder café, bij iedere ontmoeting kunt gij dit uit den mond van verwonderde Parijzenaars hooren. ‘Elle n'a pas encore commencée’, luidt vaak het antwoord, doch dat is dan toch slechts ten deele juist. Tusschen de belligerenten is de oorlog inderdaad nauwelijks begonnen, maar de neutralen hebben, ieder op hunne wijze, de gevolgen van den ingetreden oorlogstoestand reeds ter dege bespeurd. Men krijgt zelfs den indruk, dat het den belligerenten tot dusverre meer om diplomatieke overwinningen op of met betrekking tot de neutralen te doen is geweest, dan om militaire overwinningen op den vijand. Dus tòch ‘une drôle de guerre’...
Met de opheffing van het Amerikaansche wapenembargo hebben de Geallieerden in dien diplomatieken oorlog-met-betrekking-tot-de-neutralen in elk geval eene zonder twijfel hoogstbelangrijke overwinning zoo niet ‘bevochten’, dan toch kunnen boeken. De neutraliteits-wetgeving der Vereenigde Staten was een voorbeeld van democratie-op-haar-smalst, een exempel van wetgeving onder den ban van slecht-doordachte en op de goedkoope sentimenten der massa berustende slogans, waarbij telkenmale de waarachtig staatkundige belangen der republiek aan de stroomingen en leuzen van den dag - welke niet die waren van gisteren, noch die van morgen zouden blijken te zijn - werden geofferd. In het begin van het jaar 1933 - dus nog gedurende het Presidentschap van Hoover - was de mislukking van de actie van den Volkenbond met betrekking tot Mandchoerije aanleiding tot het indienen van een voorstel door Senator Borah, waarbij de President werd gemachtigd den uitvoer van oorlogsmateriaal ‘to | |
[pagina 353]
| |
such country or countries as he may designate’ te verbieden, te beperken of aan bepaalde voorwaarden te binden, zoodra de President van oordeel zoude zijn, dat de uitvoer van wapentuig naar dat land of die landen ‘might promote or encourage the employment of force in the course of a dispute or conflict between nations’. Het werd daarbij aan den President overgelaten ‘to secure the cooperation of such governments as the President deems necessary’. Dit voorstel, waarmede men de sanctiepogingen van Genève nieuw leven in hoopte te blazen en dat vermoedelijk door het Department of State zelf was geïnspireerd, werd met een hoera'tje (eenstemmig!) door den Senaat aangenomen, negen dagen nadat het was ingediend, doch vermoedelijk vóórdat de Senatoren tijd hadden gehad de gevolgen er van behoorlijk te beseffen. Men onderschatte de consequenties van de Borah-resolution nl. niet: de President zou voortaan, zonder dat hij het Congres daarover vooraf behoefde te consulteeren, de Amerikaansche onzijdigheid ten gunste van één of meer der belligerenten en ten nadeele der anderen kunnen prijsgeven. Art. 9 van het Haagsche Onzijdigheidsverdrag van 1907 toch bepaalt met zoovele woorden: ‘Toutes mesures restrictives ou prohibitives prises par une Puissance neutre à l'égard des matières visées par les articles 7 et 8 [o.a.: l'exportation pour le compte de l'un ou de l'autre des belligérents, d'armes, de munitions et, en général, de tout ce qui peut être utile à une armée ou à une flotte] devront être uniformément appliquées par elle aux belligérents’. Met dit voorschrift zou een eenzijdig wapenembargo, als in de Borah-resolutie in uitzicht werd gesteld, in lijnrechten strijd komen. En dan zeide de Resolutie nog niet eens (wat natuurlijk wel de bedoeling was), dat de President het eenzijdige embargo alleen ten nadeele van een agressor mocht uitvaardigen! Geen wonder, dat de Senaat al spoedig van het genomen besluit spijt kreeg, een ‘motion for reconsideration’ aannam en (met het oog op de a.s. Presidentsverkiezingen) de zaak verder zwevende liet. De Roosevelt-administratie nam de Borahresolutie echter over en diende haar opnieuw in. Het Huis van Afgevaardigden vereenigden zich er mede, doch thans was de Senaat voorzichtiger geworden en de voorgestelde, aan Senator Borah ontleende, tekst ondervond bestrijding o.a. van.... Sena- | |
[pagina 354]
| |
tor Borah zelf. Het is natuurlijk ook wat anders of een Republikeinsche Senator als Borah zoo vèrgaande bevoegdheden wil toekennen aan den Republikeinschen President Hoover of aan den Democratischen Franklin D. Roosevelt! Een amendement, dat elke beperking of verbodsbepaling met betrekking tot den wapenuitvoer ‘shall apply impartially to all the parties to the dispute or conflict to which it refers’, werd, op voorstel van Borah, door den Senaat aangenomen, doch daarop door het Huis weer verworpen, zoodat opnieuw geen wet tot stand kwam en alles bleef zooals het was. Tijdens het Chaco-geschil tusschen Bolivia en Paraguay werd de President echter incidenteel gemachtigd tot het in werking brengen van een tweezijdig wapenembargo ‘if the President finds that the prohibition of the sale of armes and munitions of war in the U.S. to those countries now engaged in armed conflict in the Chaco may contribute to the reëstablishment of peace between those countries’ (28 Mei 1934). Het doel dezer resolutie, is niet meer, als van de Borah-resolutie, het toepassen van een sanctie tegen den aanvaller, doch slechts het bevorderen van den vrede. De constitutionaliteit der machtiging en het daarvan gemaakte gebruik werd door de Supreme Court of the U.S.A. op 21 Dec. 1936 bevestigd. Voorloopig hadden de sanctionisten het dus afgelegd, doch ook de ‘ouderwetsche’ neutralisten hadden hun zin niet gekregen: als tot een wapenembargo werd besloten, moest het voor alle belligerenten gelijkelijk gelden, maar òf een embargo zoude worden uitgevaardigd besliste de President, die daarbij niet slechts de nationale belangen der Ver. Staten, doch bovenal het spoedig herstel van den vrede voor oogen zoude houden. De gebeurtenissen, welke ten slotte tot den huidigen oorlog hebben geleid, deden echter de aanhangers eener derde ‘richting’ ontwaken: de zgn. isolationisten. Onder den indruk van de verhooren der zgn. Nye-commission betreffende den wapenhandel en de wapen-industrie en hun (zéér overdreven en overschatten) invloed op de internationale politiek, werd de zienswijze gepropageerd, dat de oorlogsleveranciers en hunne bankiers, met name het bankiershuis J.P. Morgan & Co., de Ver. Staten in 1917 in den oorlog hadden gedreven. Dat voor die stelling behoorlijk bewijs ontbrak, deed uiteraard aan hare propagandis- | |
[pagina 355]
| |
tische beteekenis niet af. Onder den invloed dezer nieuwe leuze kwam op 31 Augustus 1935 een nieuwe Joint Resolution tot stand. Doel was thans niet langer het bevorderen van het vredes-herstel, doch slechts de verzekering der Amerikaansche afzijdigheid. Het embargo zou dus thans in werking treden, niet wanneer daarmede het einde van een elders uitgebroken conflict kon worden bespoedigd, doch zoodra ergens oorlog werd gevoerd, en de President heeft niet langer eene discretionaire bevoegdheid het embargo in werking te stellen, doch de plicht den oorlogstoestand te constateeren, waarop het embargo automatisch van kracht wordt. Discretionaire bevoegdheid kreeg de President echter wèl t.a.v. twee andere punten: hij mag (doch behoeft niet) den toegang tot de havens of de doorvaart door de territoriale wateren der Ver. Staten aan onderzeeërs te ontzeggen, en hij mag (doch behoeft niet) aan Amerikaansche burgers het reizen op belligerente schepen (men denke aan de Lusitania) te verbieden. In het eene zoowel als in het andere geval zal echter het verbod, àls het wordt uitgevaardigd, voor alle partijen gelijkelijk gelden. De onzijdigheids-resolutie van 1935 vereenigde aldus drie punten (wapen-embargo, toelating van onderzeeërs en het reizen op schepen der belligerenten), die in eene volledige neutraliteitswet zeer wel tesamen konden worden gebracht, doch die als eenige drie punten eener resolutie toch wel sterk den indruk van gelegenheids-wetgeving maakten. En bovendien verklaarde de resolutie de bepalingen van het wapenembargo slechts geldig tot 1 Maart 1936, zoodat de rechtstoestand nadien weer geheel onzeker zoude zijn. Ook thans dus weer politiek broddelwerk in stede van weldoordachte onzijdigheids-wetgeving, gelijk de toestand die weldra zoude vereischen. Geen wonder dan ook, dat de President de resolutie van Augustus 1935 slechts met tegenzin onderteekende en aandrong op zorgvuldiger overweging der geheele zaak vóór 1 Maart 1936.Ga naar voetnoot1) Gedurende den Ethiopischen oorlog werd, op grond van den resolutie van 31 Augustus 1935, een wapenembargo uitgevaar- | |
[pagina 356]
| |
digd èn aan Amerikaansche burgers verboden op schepen van een der belligerenten te reizen. Formeel gold dit laatste verbod voor beiden gelijkelijk, materieel trof het natuurlijk alléén Italië. Zoo bleek zelfs een tweezijdig verbod zeer wel als ‘sanctie’ tegen één der strijdende partijen te kunnen worden gehanteerd! In Januari 1936 werd de zaak opnieuw aan de orde gesteld, doch opnieuw behandeld onder den invloed van allerlei oppervlakkige leuzen, die met waarachtige onzijdigheid weinig of niets gemeen hadden. De isolationisten verkregen, dat voortaan ook het verhandelen van schuldvorderingen op één der belligerenten (mits de vordering posterieur was aan het uitbreken van den oorlog) en het verstrekken van crediet aan oorlogvoerenden zoude zijn verboden. Hun tegenstanders wisten een uitzondering te doen aanvaarden voor commercieele en andere korte credieten, die ook in vredestijd gebruikelijk waren, en weer anderen lieten het Congres besluiten, dat de geheele wet niet van toepassing zoude zijn op een Amerikaanschen staat, indien deze zonder niet-Amerikaansche bondgenooten met een niet-Amerikaanschen staat in oorlog was. De groote lijnen geraakten steeds meer zoek, de zaak waarom het heette te gaan (de onzijdigheid der Ver. Staten) was vrijwel onherkenbaar geworden. Eene volgende herziening leidde tot de Neutrality Act van 1 Mei 1937, welke ten minste de verdienste had iets meer te zijn dan een samenraapsel van gelegenheids-voorschriften. De wet poogt tenminste het gedrag der Ver. Staten als onzijdige staat zoo nauwkeurig mogelijk te bepalen en regelt niet slechts den export van wapenen en andere goederen naar de belligerenten, doch ook de toelating van belligerente oorlogsschepen en gewapende handelsschepen in Amerikaansche wateren, het reizen van Amerikaansche burgers op schepen van belligerenten, de voorziening van belligerente oorlogschepen met brandstof en levensmiddelen enz. Toch draagt ook de wet van 1937 de sporen van tegenstrijdige bedoelingen en onvoldoende overweging. Section 1 verbiedt alle uitvoer van oorlogsmateriaal naar een der belligerenten, doch section 2 gaf tot 1 Mei 1939 aan den President de bevoegdheid ook den uitvoer van andere, door den President aan te wijzen goederen (dus b.v. grondstoffen, olie, enz.) te beperken of te verbieden, voor zoover die uitvoer met Ameri- | |
[pagina 357]
| |
kaansche schepen zoude geschieden of goederen zoude betreffen, waarvan de eigendom nog niet aan een vreemdeling was overgedragen. Deze laatste beperking beoogde den zgn. cash and carry handel van het Presidentieele verbod uit te zonderen. Op 1 Mei 1939 was section 2 van de wet van 1937 echter weder vervallen en pogingen haar te doen herleven faalden. Toen de huidige oorlog uitbrak was de situatie dus deze, dat de uitvoer van oorlogsmateriaal naar beide belligerenten geheel was verboden, terwijl de uitvoer van andere goederen, inclusief grondstoffen, geheel vrij was, zelfs indien daarvoor Amerikaansche schepen zouden worden gebruikt en onverschillig voor wiens risico het vervoer zoude geschieden. Het valt niet te ontkennen, dat aldus een vreemde toestand was ontstaan: de bedoeling de Ver. Staten buiten den oorlog te houden, door herhaling der gebeurtenissen van 1914-1917 te vermijden en te verhinderen, dat door den oorlog ter zee Amerikaansche belangen zouden kunnen worden gekrenkt (waardoor Amerika in den oorlog zoude kunnen worden betrokken), kwam in het geheel niet tot zijn recht, zoolang Amerikaansche schepen olie en grondstoffen mochten blijven vervoeren en zoolang bij het vervoer van andere goederen dan oorlogsmateriaal Amerikaansche eigenaars-belangen konden zijn betrokken. Het verbod van uitvoer van oorlogsmateriaal daarentegen schoot op zichzelf genomen zijn doel weer voorbij, daar het den Ver. Staten onverschillig kon blijven of andere dan Amerikaansche schepen met goederen aan boord, welke aan andere dan Amerikaansche burgers toebehoorden, onderweg iets zoude overkomen. En voor de Amerikaansche industrie was het wapenembargo rechtstreeks nadeelig, want terwijl art. 7 van het Landonzijdigheidsverdrag uitdrukkelijk bepaalt, dat ‘une Puissance neutre n'est pas tenue d'empêcher l'exportation ou le transit, pour le compte de l'un ou de l'autre des belligérants, d'armes, de munitions et, en général, de tout ce qui peut être utile à une armée ou à une flotte’, kon de Amerikaansche industrie thans, tengevolge van de interne Amerikaansche regelingen, van de aldus volkenrechtelijk geoorloofd verklaarde gelegenheid tot handel drijven geen profijt trekken. En ten slotte schaadde de bestaande regeling alléén de belligerenten voor wie het betrekken van oorlogstuig in de Ver. Staten praktisch mogelijk was, zoodat de wet in den huidigen oorlog indirect de partij bevoordeelde, | |
[pagina 358]
| |
voor welke in de Ver. Staten de minste sympathie bestond. De in November 1939 aangenomen wijziging der neutraliteitswet van 1937 komt aan al deze bezwaren tegemoet. Zij herstelt, eenerzijds, het cash and carry beginsel, doch thans voor alle goederen en heft, anderzijds, het onvoorwaardelijke uitvoerverbod t.o.v. oorlogsmateriaal op. Handel daarin zal voortaan, evenals alle andere handelstransacties met de belligerenten, op cash-and-carrybasis, doch dan ook slechts op die basis, mogelijk zijn. Voor de Geallieerden, die voor groote dépôts in de Ver. Staten hebben gezorgd, is de ‘cash’-conditie (voorloopig) geen bezwaar en de risico van het - in den regel geconvoyeerde - transport zullen zij zich gaarne getroosten. Tenslotte zij vermeld, dat de nieuwe wet ook voor Nederland van belang is: de President kan zgn. ‘combat-areas’ aanwijzen, en het betreden daarvan aan Amerikaansche schepen en aan Amerikaansche burgers verbieden. De krachtens deze machtiging geschiede aanwijzing deelt Nederland in de ‘combat-area’ in, tengevolge waarvan reeds eenige Amerikaansche passagiers van een overtocht met den Statendam hebben moeten afzien. Voor de Skandinaviërs, die buiten de ‘combat-area’ liggen voorloopig een meevaller!
De lotgevallen van de City of Flint zijn als illustratie van de vraagstukken, waarvoor onzijdigen zich geplaatst zien, niet oninteressant. De bemanning van het Britsche s.s. Stonegate, hetwelk door de ‘Deutschland’ tot zinken was gebracht, bevond zich aan boord van dit oorlogsschip, toen hetzelve de City of Flint ontmoette, hetwelk een lading, welke de Duitschers als contrabande beschouwden, naar Manchester vervoerde. De Deutschland maakt de City of Flint prijs, plaatste er een prijsbemanning op en bracht de Britsche bemanning van de Stonegate op de City of Flint over. Toen laatstbedoeld schip dus, onder het Duitsche prijscommando, naar een Duitschen haven koers zette, bevonden zich aan boord: de eigen bemanning van het schip, de Duitsche prijsbemanning en de Britsche bemanning van de Stonegate. Wegens gebrek aan water deed het schip eerst den Noorschen haven Tromsoe aan. Voor den verderen reis was dit evenwel geen bezwaar, want art. 21 van het Zeeonzijdigheidsverdrag van | |
[pagina 359]
| |
1907 bepaalt o.m.: ‘une prise ne peut être amenée dans un port neutre que pour cause d'innavigabilité, de mauvais état de la mer, de manque de combustibles ou de provisions’. Watergebrek is ‘manque de provisions’, dus mocht de City of Flint ter aanvulling harer voorraden den haven van Tromsoe aandoen. Ook volgens de Noorsche onzijdigheidsproclamatie (art. 7) was zulks geoorloofd. Er was echter een dubbele ‘maar’. De Britsche bemanning van de Stonegate bevond zich aan boord van de City of Flint als krijgsgevangenen van de Duitsche prijsbemanning en de Noorsche Regeering stelde zich op het standpunt, dat deze gevangenen na het binnenloopen van den neutralen haven hun vrijheid hadden herkregen.Ga naar voetnoot1) Dus werden zij van boord gehaald. De tweede ‘maar’ was, dat de City of Flint zoo spoedig mogelijk na aanvulling van haar watervoorraad moest vertrekken en in de Noorsche territoriale wateren slechts 24 uur mocht verblijven. Dit laatste schreef de Noorsche neutraliteitsproclamatie slechts t.a.v. oorlogsschepen voor, doch de Noorsche Regeering was van meening, dat de regel ook op prijzen toepasselijk was. Toen de Duitsche chargé d'affaires in een memorandum van 29 October 1939 daartegen aanvoerde, dat een prijs volgens de Haagsche Conventie recht had op doortocht door onzijdige territoriale wateren zonder eenige tijdsbeperking, terwijl de Noorsche neutraliteitsproclamatie een strengere regel voor prijzen niet inhield, kreeg hij ten antwoord, dat het hier geen geval van doortocht betrof, doch van binnenloopen van een onzijdigen haven. Voor dat geval achtte de Noorsche Regeering art. 12 van de Haagsche Conventie en art. 4 der Noorsche neutraliteitsproclamatie, (beide den 24 uursregel voor oorlogsschepen bevattende), óók op prijzen toepasselijk. In geval van simpele doortocht daarentegen gold zoodanige tijdsbeperking ook haars inziens niet. Van Tromsoe voer de City of Flint naar den eveneens neutralen (Russischen) haven van Moermansk. Als reden van binnenkomst werd daar opgegeven, gebrek aan zee-kaarten. Nu was dus art. 22 van het Haagsche Zeeonzijdigheidsverdrag van toepassing, hetwelk bepaalt: ‘La Puissance neutre doit relâcher la prise qui aurait été amené en dehors des conditions prévues par l'article 21’. Wel kàn de onzijdige staat volgens art. 23 van het Verdrag | |
[pagina 360]
| |
toestaan, dat de prijs bij hem wordt binnen gebracht om tot aan de uitspraak van het prijsgerecht daar te blijven gesequestreerd, doch deze bevoegdheid is door de Ver. Staten niet erkend (evenmin als b.v. door Engeland en Japan), terwijl toepassing daarvan nog nimmer heeft plaats gehad en vermoedelijk ook niet in de Russische neutraliteitsproclamatie is voorzien. De eenige geldige redenen, welke het binnenvallen van Moermansk konden rechtvaardigen, waren dus die, genoemd in art. 21, t.w. ‘innavigabilité, mauvais état de la mer, manque de combustibles ou de provisions’. Na aanvankelijk gebrek aan voldoende kaarten als reden van binnenloopen te hebben opgegeven (hetgeen interneering van de prijsbemanning ten gevolge had), heeft de Duitsche prijscommandant (of de Duitsche ambassade te Moskou?) dezen ongeldigen reden al spoedig ‘verbeterd’ tot onzeewaardigheid wegens machine-schade. Wat er van de werkelijke oorzaak zij, de Soviets hebben ten slotte den laatstelijk opgegeven grond aanvaard en dus conform art. 21 lid 2 van het Verdrag van 1907 volstaan met er op te letten, dat het schip weer vertrok ‘aussitôt que la cause qui en avait justifié l'entrée avait cessée’. Om nu niet door een der Britsche oorlogsschepen te worden hernomen, doorvoer de City of Flint, onder zijne uit de Russische interneering ontslagen prijsbemanning, opnieuw de Noorsche territoriale wateren. Anders dan het binnenvallen van neutrale havens is nl. het doorvaren van de neutrale territoriale wateren aan belligerente oorlogschepen en prijzen volkenrechtelijk niet verboden. De onzijdige kàn zulks zijnerzijds verbieden (over zijne territoriale wateren is hij soeverein), doch anders dan b.v. NederlandGa naar voetnoot1) heeft Noorwegen van deze bevoegdheid geen gebruik gemaakt. Als de City of Flint dus dag en nacht had kunnen doorvaren zoude zij langs de Noorsche, Zweedsche en Deensche territoriale wateren Duitschland hebben kunnen bereiken, doch òf zij heeft zulks (met het oog op het gevaar van onbekende klippen) niet durven doen òf zij heeft tegen-orders gekregen, want bij | |
[pagina 361]
| |
Haugesund ging het schip voor anker. De opgegeven reden (een matroos had een wondje aan zijn voet en zoude doktersbehandeling behoeven) kon niet als geldig worden aanvaard, zoodat de Duitsche prijsbemanning werd geïnterneerd en de City of Flint aan hare Amerikaansche bemanning werd teruggegeven.
Met betrekking tot de breedte der neutrale territoriale wateren zijn in de laatste weken twee kwesties gerezen. De algemeen aanvaarde minimum-breedte is drie zeemijlen (ongeveer 5½ km), doch verschillende staten maken op een grootere breedte aanspraak, zoo o.a. Zweden, dat op grond eener 150-jarige praktijk een breedte van vier zeemijlen voor zich opeischt. Dergelijke van het gemeene recht afwijkende pretenties loopen altijd gevaar door anderen niet te worden erkend en zoo schijnt thans Duitschland te hebben laten weten, dat het ook t.a.v. Zweden slechts een territoriale zee ter breedte van drie zeemijlen wenscht te respecteeren. Zweden is daarover zeer verbolgen, doch tenzij Duitschland bij vorige gelegenheden tegenover Zweden een vier mijl breede kustzee heeft aanvaard (wat mij niet bekend, doch zeer wel mogelijk is), zal Zweden tegen het Duitsche standpunt weinig steekhoudens kunnen inbrengen. Een nog moeilijker te handhaven pretentie is de zgn. veiligheids-zone, welke de Amerikaansche republieken op de onlangs gehouden conferentie van Panama hebben verzonnen. Van deze zone staat eigenlijk alleen de geographische uitgestrektheid vast: zij is op de kaart nauwkeurig aangeduid, omvat het geheele Amerikaansche continent bezuiden Canada en varieert in breedte tusschen 50 en 300 mijl. Doch wat de functie dier zone eigenlijk zoude moeten zijn, is verre van duidelijk. Een territoriale zee van dergelijke afmetingen te pretendeeren, ware bespottelijk. Aanvankelijk werd dan ook slechts aangekondigd, dat binnen de ‘veiligheids-zone’ zoude worden gewaakt voor de veiligheid van de neutrale scheepvaart tegen aanvallen van oorlogvoerenden. Doch zelfs dat ging de Britsche admiraliteit (terecht) te ver: zij haastte zich te doen weten, dat Groot-Brittannië slechts een territoriale zee van drie zeemijlen kon erkennen en dat daarbuiten van eenig recht der neutralen den belligerenten met betrekking tot hunne oorlogvoering de wet voor te schrijven, geen sprake | |
[pagina 362]
| |
kon zijn. De rechten, die elke belligerent krachtens het volkenrecht jegens de neutrale scheepvaart kan doen gelden, zouden dus ook in de toekomst en ook in de ‘safety belt’ uitgeoefend worden. De Amerikaansche Secretary of State Cordell Hull vond dan ook al spoedig aanleiding de Panameesche plannen tot hunne werkelijke beteekenis, d.w.z. tot niets, terug te brengen: de ‘safety belt’ was slechts een plan, dat alleen met toestemming van alle belligerenten kon worden ten uitvoer gebracht, en het zou wel geruimen tijd duren voor die toestemming was verkregen; zoolang zulks niet het geval was zou het aangekondigde ‘patrouilleeren’ in de veiligheidszone geen ander doel hebben dan ‘to obtain the fullest information possible with regard to what is going on within the restricted area’. Tegen dergelijke betrekkelijk onschuldige uitingen van nieuwsgierigheid kan uiteraard geen belligerent bezwaar maken. Maar de ‘safety belt’ bestaat dan ook voorloopig nog slechts op papier, of eigenlijk zelfs dat niet eens..
Omtrent de Nederlandsche onzijdigheidspolitiek zijn waardevolle gegevens bekend gemaakt in het door de Regeering gepubliceerde Oranjeboek (November 1939). Verschillende malen is ons rechtsgebied door vreemde vliegtuigen geschonden. Soms werden zij door Nederlandsche jachtvliegtuigen verdreven en een enkele maal, na landing, geïnterneerd. Herhaaldelijk heeft de bij het geval betrokken belligerent zijn verontschuldigingen aangeboden, soms zelfs spontaan. De doorvaart van straat Riouw, welke tot het Nederlandsch rechtsgebied behoort, door den Britschen kanonneerboot Leith op 13 Sept. 1939, berustte op een vergissing, daar de commandant nog niet in het bezit onzer neutraliteits-proclamatie was. Doorvaart door neutrale territoriale wateren is nl., gelijk hierboven reeds opgemerkt, volkenrechtelijk aan de belligerenten niet verboden, doch de onzijdigen kunnen het zelf verbieden. In den oorlog van 1914 tot 1918 hadden wij zoodanig verbod voor Indië, anders dan voor de wateren in Europa, niet uitgevaardigd, thans echter wel. De vergissing van de Leith was dus begrijpelijk, vooral daar zij uit Nieuw-Zeeland kwam en de nieuwe Nederlandsche neutraliteitsproclamatie, welke tien dagen te voren was uitgevaardigd, dus bezwaarlijk voor haar vertrek had kunnen ontvangen. | |
[pagina 363]
| |
Duitschland, Frankrijk en Groot-Brittannië hebben vrijwel gelijkluidende contrabande-lijsten opgesteld, waartegen door de Nederlandsche Regeering dan ook vrijwel gelijkluidend is geprotesteerd. Het protest betreft twee punten. Ten eerste is de omschrijving van wàt als contrabande zal worden beschouwd uiterst vaag: naast bepaaldelijk aangeduide zaken worden b.v. tot contrabande verklaard alles wat tot de vervaardiging dier zaken wordt gebezigd en (alleen in de Geallieerde lijsten) zelfs alles wat noodig of nuttig is tot de vervaardiging of het gebruik van datgene, wat voor de vervaardiging of het gebruik van de bepaaldelijk aangeduide zaken noodig of nuttig is. Dergelijke formules mogen voor den belligerent het voordeel hebben, dat hij achteraf van vrijwel alle grondstoffen en eindproducten kan beweren, dat hij ze tot contrabande heeft verklaard, de Nederlandsche Regeering heeft terecht opgemerkt, dat ‘le système suivi dans la liste de contrebande donne lieu à une incertitude inadmissible pour la navigation et le commerce neutre’. Deze onzekerheid is te ernstiger, waar ook het schip zèlf met confiscatie wordt bedreigd als meer dan de helft der lading uit contrabande bestaat. De reeder heeft er dus eminent belang bij te kunnen weten, wàt precies als contrabande wordt beschouwd. De tweede grief is, dat de lijsten bijna alles (voedingsmiddelen voor mensch en dier en kleeding uitgezonderd) tot absolute contrabande stempelen, d.w.z. neembaar verklaren zoodra het voor het vijandelijk territoir is bestemd, ongeacht de vraag of het goed voor de vijandelijke krijgsmacht of Regeering, dan wel voor de burgerbevolking is bestemd. ‘Par l'application de ces listes de contrebande nombre d'articles pourraient être traîtés par les autorités brittanniques [françaises, allemandes] comme contrebande absolue, dont il est certain qu'ils sont indispensables pour la vie du peuple entier, pour le commerce, l'industrie et le trafic, là où ces activités n'ont rien à faire avec l'appareil militaire’. Dit laatste bezwaar der Nederlandsche Regeering is ook door andere regeeringen kenbaar gemaakt, o.a. door de Soviets, die echter merkwaardigerwijs, hunne grieven alléén tot Groot-Brittannië hebben gericht en niet tevens tot Frankrijk en Duitschland, tegen wier contrabande-lijsten precies hetzelfde aangevoerd kan worden (en dan ook door de Nederlandsche Regeering aangevoerd is). De Britsche zwarte lijst heeft eveneens tot het indienen van een | |
[pagina 364]
| |
nota aanleiding gegeven. Van een protest te spreken zou hier echter onjuist zijn. De zgn. zwarte lijst is een lijst van personen en vennootschappen, opgesteld door de Britsche Board of Trade, welke als ‘enemy subjects’ zullen worden beschouwd, waarmede het handeldrijven aan Britsche onderdanen zal zijn verboden. Op zichzelf valt daartegen niets te zeggen, doch indien Nederlandsche onderdanen of bona fide Nederlandsche vennootschappen op die lijst zouden worden geplaatst, ware er wèl reden tot protest. Voorloopig komen op de lijst slechts Nederlandsche vennootschappen voor, waarvan algemeen bekend is, dat zij van een Duitsch concern deel uitmaken of als dochtervennootschap eener Duitsche moedermaatschappij zijn te beschouwen. De Nederlandsche Regeering heeft dus voorshands niet meer gedaan, dan zich het recht tot protest, als daartoe aanleiding mocht zijn (‘if the rights of Netherlands subjects are adversely affected by such or other British measures’), reserveeren. Krachtig en bij herhaling is geprotesteerd tegen het onredelijk lang vasthouden - niet tegen het aanhouden zelf - van Nederlandsche schepen bij het Britsche contrôle-station bij Duins. Voor een niet gering deel moet dit euvel echter aan organisatiefouten bij de Britsche contrôle te wijten zijn geweest, zoodat de hoop gewettigd schijnt, dat het kwaad sterk zal afnemen, zoo niet geheel verdwijnen. Tegen de aanhouding zelve kan, als gezegd, niets worden ingebracht, want de vaargeul bij Duins behoort tot de Britsche territoriale wateren en elke belligerent heeft bovendien, zelfs in volle zee, het recht onzijdige schepen aan te houden en op contrabande te onderzoeken. Dat de andere zuidelijke toegangen tot de Noordzee dan die langs Duins door mijnen zijn versperd is onaangenaam, doch niet onrechtmatig. De Britsche Regeering heeft destijds (in 1907) op een algeheel verbod van het leggen van mijnen in volle zee aangedrongen, doch de anderen (o.a. Frankrijk en Duitschland) hebben er toen niet van willen weten. Onrechtmatig is wèl het weghalen van postzakken van Nederlandsche schepen door de Britsche autoriteiten. Ook tijdens den oorlog van 1914-1918 is daarover met de Geallieerden geschil gerezen, doch in dien oorlog was het 11de Verdrag van 1907, hetwelk de zaak regelt, niet van kracht, omdat niet alle belligerenten het hadden geratificeerd. Thans is zulks wèl het geval. | |
[pagina 365]
| |
Terwijl dus in de jaren 1914 tot 1918 het debat op basis van het altijd min of meer onzekere volkenrechtelijke gewoonterecht moest worden gevoerd, kan Nederland zich thans op een duidelijken verdragstekst beroepen: ‘La correspondance postale des neutres ou des belligérants, quel que soit son caractère, officiel ou privé, trouvée en mer sur un navire neutre ou ennemi est inviolable’. Het staat vast, dat men ‘correspondance postale’ alléén de brievenpost, niet tevens postpakketten, is bedoeld. Tevens is m.i. (anderen denken daarover anders) de belligerent gerechtigd brieven te openen, indien hij redelijke gronden heeft aan te nemen, dat zij iets anders inhouden dan zuivere correspondentie, dus b.v. (zooals in den oorlog van 1914-1918 op groote schaal is voorgekomen) rubber, zilver, goud, effecten of andere waarde-papieren enz. De ratio der bepaling was, dat men het telegraphische verkeer toch ook niet kon ophouden, waaruit volgt, dat het recht van den belligerent tot contrabande-contrôle en zijn prijsrecht t.a.v. de vijandelijke lading van vijandelijke schepen, onverlet blijft. Indien dus wat er als een brief uitziet op redelijke gronden er van verdacht kan worden iets anders dan correspondentie te bevatten, heeft de belligerent m.i. het recht den brief te openen en op de aanwezigheid van dat ‘andere’ te onderzoeken. Dit is echter uiteraard geheel iets anders dan een ‘opening by censor’, die juist ten doel heeft de (onschendbare) correspondentie te controleeren en te censureeren. Als dit laatste door het verdrag van 1907 niet is verboden, welken zin heeft de bepaling dan überhaupt gehad? Een Fransch-Britsche bewering in den vorigen oorlog is geweest, dat het verdrag, sprekende van ‘trouvée en mer’, géén betrekking zoude hebben op post, welke in de territoriale wateren van een belligerent op een schip aangetroffen wordt. De tekst biedt aan een dergelijke beperking geen steun,Ga naar voetnoot1) maar bovendien heeft de Nederlandsche Regeering doen opmerken, dat op de beweerde exceptie stellig geen beroep kan worden gedaan als het schip niet vrijwillig, doch gedwongen de territoriale wateren van den belligerent is binnengekomen. De juistheid van dit laatste wordt zelfs toegegeven door auteurs, die overigens de | |
[pagina 366]
| |
Conventie van 1907 in de territoriale zee niet toepasselijk achten.Ga naar voetnoot1) Voor luchtvaartuigen, welke in belligerent territoir een tusschenlanding maken, geldt de Haagsche Conventie in geen geval. Vandaar, dat de Nederlandsche Regeering, zich over het ophouden van de luchtpost van het K.L.M.-vliegtuig ‘Nandoe’ te Singapoer beklagende, zich slechts op de ‘universally recognized freedom of transit’ heeft beroepen, waarmede ‘the censorship by a country of an intermediate port’ in strijd zoude zijn en niet op het Haagsche verdrag van 1907. Tenslotte heeft onze Regeering zich, m.i. terecht, beklaagd over het weghalen van Duitsche schepelingen en passagiers van boord van Nederlandsche schepen, door Britsche en Fransche autoriteiten. Volgens de Londensche Zeerechtdeclaratie is zulks alléén geoorloofd t.a.v. personen, die zijn ‘incorporées dans les forces armées de l'ennemi’, dus zelfs niet t.a.v. personen, die als reservisten voor inlijving bij de vijandelijke strijdmacht bestemd zijn. Doch de Londensche Declaratie is nimmer geratificeerd en dus geldt slechts het internationale gewoonterecht. De Nederlandsche Regeering had, wat dit laatste betreft, de Britsche Regeering kunnen herinneren aan hetgeen deze zelve op 11 Dec. 1908 ter Londensche Conferentie heeft doen opmerken: ‘L'opinion a été émise que les personnes suspectes trouvées à bord de ces navires sont passibles de reddition au capteur. La Grande Bretagne n'a jamais voulu admettre qu'une personne placée sous le pavillon neutre soit rendue de cette manière’.Ga naar voetnoot2) Ook in Frankrijk werd vroeger aan de bescherming, welke de neutrale vlag aan niet-dienstplichtige vijandelijke onderdanen verleent, beslissende beteekenis gehecht,Ga naar voetnoot3) en zelfs thans nog bepaalt art. 64 der Marineinstructies 1934 o.m.: ‘Vous pourrez arrêter également tous les passagers ennemis aptes au service militaire’, zoodat het scheepsvolk in elk geval ongemoeid behoort te worden gelaten (tenzij het is ‘en route pour se mettre au service de l'ennemi’.) | |
[pagina 367]
| |
Uit het bovenstaande blijkt, dat wij ons met recht over eenige handelingen der belligerenten kunnen beklagen. Hebben nu ook de belligerenten zelve het recht, van ons te verlangen, dat wij tegenover door hunne wederpartij verrichte onrechtmatige handelingen op bepaalde wijze, b.v. door représailles, reageeren? Geenszins. Zeker, er zijn gedragingen van oorlogvoerenden, die een onzijdige niet mag dulden en waartegen hij zich met alle beschikbare middelen moet verzetten. Art. 5 van het Haagsche Landonzijdigheidsverdrag en art. 25 van het Zeeonzijdigheidsverdrag wijzen dergelijke gedragingen bepaaldelijk aan en zelfs daarbuiten is het nog wel denkbaar, dat te groote lankmoedigheid jegens de eene partij aan de andere reden en zelfs recht tot klagen zoude geven. Het tolereeren van opzettelijk over-vliegen is daarvan een voorbeeld. Doch ten deele zijn de tot dusverre begane rechtsschendingen door beide partijen gepleegd (niet-opzettelijke, op vergissing berustende neutraliteits-schendingen in de lucht; te vage en te ruim gestelde contrabande-lijsten), zoodat over eene gelijke reactie naar beide zijden niemand te klagen kan hebben, en voor het overige troffen de plaats gehad hebbende rechtsschendingen uitsluitend Nederlandsche rechten en belangen. Hoe zou Duitschland b.v. eenig belang kunnen construeeren bij het te lang vasthouden van Nederlandsche schepen bij Duins, of bij het openen van Nederlandsche brievenpost? Alleen bij het weghalen van Duitsche opvarenden op Nederlandsche schepen zou men een Duitsch belang kunnen aan nemen, doch elk Duitsch recht tot klagen hierover stuit af op de omstandigheid, dat Duitschland zelf, blijkens art. 76 lid 3 der Prisenordnung 1939, óók alle leden der bemanning met vijandelijke nationaliteit gevangen neemt. Daarbij komt, dat het geschonden recht in het hierbedoelde geval uitsluitend het recht van de neutrale vlag is en geenszins een recht op immuniteit, dat den opvarenden persoonlijk zoude toekomen. Hoe men het dus ook beziet, de tot dusverre plaats gehad hebbende overtredingen raken uitsluitend Nederland en over de wijze, waarop daartegen moet worden gereageerd, heeft dus ook uitsluitend de Nederlandsche Regeering te beslissen. Behalve op de protesten tegen de langdurige vasthoudingen van schepen (t.a.v. welk punt beterschap is beloofd) en op de verschillende protesten betreffende de neutraliteitsschendingen in | |
[pagina 368]
| |
de lucht (ten aanzien waarvan door alle betrokken belligerenten verontschuldigingen zijn aangeboden) is nog geen antwoord van een der belligerenten bekend gemaakt. Wij wachten derhalve af, welk effect de tot dusverre verrichte démarches zullen hebben. 18 November 1939. B.M.T. |
|