| |
| |
| |
Kroniek van het Nederlandsche muziekleven
Er is voor hen, die in het Nederlandsche muziekleven zijn geïnteresseerd, reden om den huidigen oorlogstoestand in Europa dankbaar te zijn: want in ons land is plotseling een liefde voor de muziek ontwaakt, die de laatste jaren hoe langer hoe meer scheen in te slapen en die thans schoone vooruitzichten opent voor een hernieuwden bloei van de Nederlandsche muziekcultuur. Overal waar in ons land gemusiceerd wordt, stroomen de luisteraars toe; concertinstellingen, die in vorige seizoenen over een steeds meer afnemende belangstelling van het publiek moesten klagen, zien thans hun zalen telkens gevuld met een aandachtige schare, voor welke muziek een levensbehoefte schijnt te zijn geworden. Een nieuw saamhoorigheidsgevoel is ontstaan, een verbondenheid in het gemeenschappelijke verlangen om ten aanzien van de hoogste uitingen van den menschelijken geest het geloof in de beschaving en de humaniteit te kunnen handhaven. En dit publiek heeft zich van alle bijkomstigheden der hedendaagsche muziekpractijk gemakkelijker kunnen losmaken dan ooit tevoren; het heeft eensklaps ingezien, dat voor wie luisteren wil, luisteren in gespannen aandacht, de muziek, zooals deze in het brein van haar scheppers tot een ‘levend schoon’ is geworden, door elke uitvoering heen breekt, dat zij ook in een niet-volmaakte interpretatie als immanente kern waarneembaar blijft, dat zij zelfs door de uiterlijke schittering van virtuositeit, welke meer aan de zinnen dan aan den geest appeleert, eer verduisterd kan worden. Men schijnt eindelijk te gaan inzien, dat het tot realiteit brengen van het abstracte notenbeeld toch altijd een secundaire handeling blijft, welke eerst dan tenvolle aan zijn doel beantwoordt, wanneer het primaire, de muziek zelve, er bovenuit kan stijgen, wanneer de executant achter den componist schuil gaat. Men begint zich
| |
| |
bewust te worden van de ethische kracht der muziek, waaruit men het vertrouwen kan putten, dat een wereld, waarin de machten van het kwaad de heerschappij voeren, waarin het menschelijke verstand dood en verderf beraamt, ondanks dit alles den menschelijken geest niet kan vernietigen. En zoo wordt de muziek het symbool van een toekomst, waarin de menschheid haar instincten voorgoed zal onderdrukken, haar intellect aan zich dienstbaar zal maken en alleen op haar intuïties zich verlaten zal.
Het zich thans in breede kringen van muziekliefhebbers baanbrekende besef, dat de muziek haar wezen eerst tenvolle onthult, indien de interpreet zich een louter dienende taak stelt, is voor den Nederlandschen uitvoerenden kunstenaar van buitengewone beteekenis. Hoe meer immers de voorkeur voor het virtuozendom en daarmee voor den buitenlandschen solist verzwakt, des te meer kans bestaat er, dat landgenooten de erkenning van hun gaven zullen vinden. Voor velen muziekliefhebbers is een groot gedeelte van het muzikale genot in concertzaal of schouwburg tot nu toe bepaald geweest door de sfeer, waarin zulk een manifestatie gehuld was; de faam, die den een of anderen buitenlandschen virtuoos omgaf, versterkte reeds bij voorbaat de spanning, waarmee zijn optreden tegemoet werd gezien en ook de wetenschap, dat zulk een beroemdheid spoedig weer verder zou trekken en wellicht pas over langen tijd naar hier zou terug keeren, deed de belangstelling volkomen op den solist concentreeren, waartegenover de muziek, welke hij had uit te voeren, op de tweede plaats kwam. Deze ‘romantiek’ nu heeft de kunstenaar van het eigen land nimmer kunnen oproepen; zijn aard en werkzaamheid waren het publiek zooveel vertrouwder, dat voor de charme van het vreemde, zeldzame, geen plaats was. Zelfs bij gelijke begaafdheid was de Nederlandsche solist voor dit soort publiek minder boeiend en imponeerend; dat daarom in zulke gevallen toch de voorkeur aan buitenlanders werd gegeven, heeft de Nederlandsche musici reeds lang verbitterd. Groote gaven en hooge idealen zijn verstikt in de onverschilligheid van hen, die ze integendeel hadden moeten en kunnen stimuleeren; alleen oratoriumzangers en -zangeressen hebben zich nu en dan een (merkwaardig genoeg lang niet altijd verdiende) reputatie in eigen land kunnen opbouwen, doch overigens is den Nederlandschen solist stelsel- | |
| |
matig
onrecht aangedaan, tot schade van de muziekpractijk in Nederland en ook tot schade van de maatschappelijke positie van den toonkunstenaar, die over het algemeen in ons land als een tweede-rangs burger beschouwd is.
Het is natuurlijk niet te verwachten, dat aan dezen misstand op slag een einde kan worden gemaakt; daarvoor is hij trouwens te zeer van volkspsychologischen aard. Maar het gaat er niettemin op lijken, dat de kennelijk veranderde instelling ten opzichte van de muziek als geestesuiting ook een andere waardeering van den vertolker met zich mee zal brengen. Indien het snobisme, de drijfveer van zoovele muzikale manifestaties, als beslissende factor in de muziekpractijk kan worden uitgeschakeld en daarmee de taak van den uitvoerenden kunstenaar tot haar ware proporties kan worden teruggebracht, zal de Nederlandsche solist eindelijk gezonde lucht kunnen ademen, zal het publiek bemerken, dat het virtuozendom met al zijn begeleidende verschijnselen van sensationeelen en anecdotischen aard tenslotte alleen maar van de hoofdzaak: het in zich opnemen van de geestelijke waarden der muziek, heeft afgeleid.
Het is te begrijpen, dat de leiders van vele concertinstellingen aanvankelijk gemeend hebben, aan het verlangen van het publiek naar buitenlandsche solisten gevolg te moeten geven, ook toen de ingetreden oorlogstoestand het nakomen van de eenmaal aangegane verplichtingen twijfelachtig maakte. Gelukkig is het streven, om tot elken prijs buitenlanders door buitenlanders te vervangen, op verzet van velerlei tijden gestuit. Niet alleen vereenigingen van toonkunstenaars hebben het recht van den Nederlandschen solist bepleit, ook de dagbladpers - met name het Algemeen Handelsblad en de Nieuwe Rotterdamsche Courant - heeft de concertdirecties en vereenigingsbesturen op hun nationalen plicht gewezen, buitenlandsche musici bij verhindering door Nederlanders te vervangen. Die belanghebbenden (in het bijzonder de impresario's) schijnen echter tot een dergelijke handelwijze slechts schoorvoetend over te willen gaan; hun bewering, dat het publiek voor musiceerende landgenooten geen belangstelling zou hebben, loopt parallel met het feit, dat aan buitenlandsche solisten meer verdiend wordt. Zoo heeft het Concertgebouw gemeend, tegenover zijn abonné's verplicht te zijn om
| |
| |
tijdens de door ziekte verlengde afwezigheid van Willem Mengelberg buitenlandsche dirigenten (Schuricht en Monteux) te engageeren; alleen voor enkele volksconcerten werd de leiding aan Nederlanders opgedragen. Ook andere instellingen schenen er trots op te zijn, hun leden mede te kunnen deelen, dat zij toch nog een buitenlandschen solist hadden weten ‘vast te leggen’. Anderen lieten zich de kans niet ontgaan, om bij vervanging door een Nederlandsch kunstenaar het aanvankelijk voor den buitenlander beschikbaar gestelde honorarium te verlagen; ook tegen een dergelijke, zoowel sociaal als moreel te veroordeelen handelwijze kan niet scherp genoeg worden opgetreden. Nederland is musici rijk, die in kwaliteit voor de meeste buitenlanders, waar ons concertleven seizoenen achtereen mee overvoerd is, allerminst behoeven onder te doen; op vrijwel elk gebied der muziekpractijk zijn tegenwoordig Nederlanders werkzaam, wier gaven aan een internationalen maatstaf getoetst kunnen worden, en al wordt hier niet het niveau bereikt, waarop zich alleen een Toscanini, een Casals, een Horowitz of een Menuhin bevinden, in de groote klasse van eersterangs musici heeft ook ons land uitnemende vertegenwoordigers, die tenvolle aanspraak kunnen maken op de artistieke en materieele waardeering, welke men hier zelfs voor minder begaafde buitenlanders zoo gul over heeft.
Het is natuurlijk niet te verwachten, dat de Nederlandsche solist nu ineens bij het publiek persona grata zal worden; maar indien de veranderde verhouding tusschen componist en luisteraar tot een directer contact mocht gaan leiden dan tevoren het geval is geweest, dan zal als tusschenpersoon, als dienaar tusschen beiden, de Nederlandsche vertolker even welkom zijn als vroeger zijn buitenlandsche collega, omdat men dan niet meer naar de concertzaal zal gaan om het optreden van een solist bij te wonen, doch om naar een componist te luisteren. Moge het eens zoover komen!
Bovenstaande opvattingen hebben hun bekrachtiging gevonden in een manifest van de Wagnervereeniging, waarin onder invloed van den politieken toestand een koersverandering wordt aangekondigd, die voor de ontwikkeling van de muziek-dramatische kunst in Nederland van zeer groot belang zal blijken te zijn. De Wagnervereeniging heeft in een tijd, toen een autonome
| |
| |
Nederlandsche Opera bij gebrek aan de noodige vocale en dramatische krachten onbestaanbaar bleek te zijn, ons muziekleven met behulp van buitenlandsche ensembles van superieure opera-kunst voorzien. Deze modelvoorstellingen genoten een Europeesche vermaardheid en toen dan ook bekend werd, dat te Amsterdam onder leiding van mr. Johannes den Hertog een Nederlandsch opera-ensemble in wording was, kon de omstandigheid, dat de Wagnervereeniging deze poging met haar gezag en ervaring steunde, zeer zeker als aanbeveling dienen. De laatste jaren is deze jonge opera-groep onder de auspiciën van de Wagnervereeniging reeds verscheidene malen opgetreden en zoo kon dan ook een vorige Kroniek voor een groot deel aan een veelbelovende voorstelling van ‘Le donne curiose’ van Wolf-Ferrari gewijd worden. Intusschen is uit dit bescheiden begin de ‘Nederlandsche Opera-Stichting’ ontstaan, door samenwerking van de Wagner-vereeniging, de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst en de Bond van Volksuniversiteiten in Nederland. Deze stichting, terzijde gestaan door een commissie van deskundigen, die het Nederlandsch muziekleven in al zijn geledingen vertegenwoordigen, heeft de goedkeuring en den steun mogen verwerven van de overheid; ten einde deze erkenning ook naar buiten te doen blijken, is de minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen bereid gevonden, als eere-voorzitter der stichting op te treden.
De Wagnervereeniging heeft thans het buitengewoon zwaar wegende besluit genomen, om inplaats van de aanvankelijk aangekondigde voorstellingen met buitenlandsche krachten (‘Don Giovanni’ van Mozart, ‘Die schweigsame Frau’ van Richard Strauss en ‘Tristan und Isolde’ van Wagner) haar leden een drietal uitvoeringen van de Nederlandsche Opera-Stichting aan te bieden, en wel voorstellingen van ‘Les contes d'Hoffmann’ van Offenbach, ‘Die Zauberflöte’ van Mozart en ‘Faust’ van Gounod, resp. onder leiding van Joh. den Hertog, Paul Pella en Eduard Flipse. De onmogelijkheid om onder de tegenwoordige omstandigheden zeker te zijn van de buitenlandsche medewerkers, heeft tot deze stap geleid en wederom moeten wij dezen oorlogstijd dankbaar zijn, dat nu eindelijk een lang-gekoesterde wensch van tallooze opera-liefhebbers in den lande in vervulling zal gaan: dat wij nu dus een Nederlandsche Opera zullen krijgen, welke garanties biedt, dat de beoefening van dezen kunstvorm
| |
| |
op het hooge niveau zal komen te staan, dat voor het concertwezen in ons land langzamerhand spreekwoordelijk is geworden. De instanties, die over de Nederlandsche Opera-Stichting waken, staan er borg voor, dat men zich niet met de helaas vaak schijnbaar onvermijdelijke ‘Schmiere’ zal inlaten. Vooral de medewerking van den beroemden regisseur Lothar Wallerstein is voor de nieuwe instelling van onschatbare waarde; een kunstenaar met zulk een onbetwistbare begaafdheid op muzikaal-dramatisch gebied en daarbij met zulk een rijke ervaring als regisseur van de Weensche Staatsopera en de Salzburger Festspiele, is wel bij uitstek bevoegd om de eerste voorzichtige schreden van de Nederlandsche Opera-Stichting te leiden. Want het bezetten van de leidende functies door geroutineerde buitenlandsche krachten zal voor een Nederlandsche Opera vooralsnog noodzakelijk zijn, wil men niet onvermijdelijk in het gedilettanteer terecht komen, dat de opera in ons land zoozeer in discrediet heeft gebracht.
Dat een instelling met een reputatie, als de Wagnervereeniging bezit, bereid is om deze voorstellingen over te nemen en ze haar leden ter vervanging van de oorspronkelijk aangekondigde modelvoorstellingen durft aan te bevelen, beteekent voor Wallerstein en de zijnen een grooten moreelen steun, die aan den anderen kant evenwel een zware verantwoording voor beide partijen inhoudt. Want de Nederlandsche Opera zal daardoor haar entrée maken voor een wel heel verwend publiek, dat niet zoomaar bereid zal zijn, uit een gevoel van nationale solidariteit genoegen te nemen met prestaties, welke al te ver onder het hooge niveau mochten blijken te staan, dat men nu eenmaal van de Wagnervereeniging gewend is. Wij zijn in noord-Nederland ver verwijderd van kritieklooze overschatting, waar het cultureele daden van landgenooten betreft, en de Nederlandsche Opera-Stichting zal zich dan ook tot het uiterste dienen in te spannen om erin te slagen, de waardeering en erkenning van een critisch, onchauvinistisch publiek te verwerven.
Hoever wij in ons land nog af zijn van de opera-cultuur, waar b.v. een land als Duitschland zich op beroemen kan, is weer gebleken bij de gastvoorstellingen, welke de Stedelijke Opera uit Munster begin October in Rotterdam, den Haag en Arnhem
| |
| |
heeft gegeven. Wie getuige is geweest van de uitstekende uitvoering, welke een heusch niet opzienbarend ensemble van een kleine provinciestad als Munster gegeven heeft van een der moeilijkste werken uit de geheele operaliteratuur, ‘Der Rosenkavalier’ van Richard Strauss, heeft zich kunnen afvragen, hoe een dergelijk resultaat mogelijk is, temeer omdat men hier een opera-groep voor zich zag, zooals er in Duitschland vele tientallen bestaan, en welke niet de beschikking heeft over krachten, waarmee de staatsopera-instellingen te Berlijn, Dresden, München en Weenen hun modelvoorstellingen opbouwen. De oorzaken van dit verwonderlijk hooge gemiddelde in de Duitsche operapractijk berusten op drie factoren: traditie, aanleg en toewijding. De opera zit deze menschen in het bloed, evenals de Italianen, en het is de Duitsche ‘gründlichkeit’, waaraan deze doorvoelde en doordachte muziekdramatische kunst haar kracht ontleent, ook in den minder volmaakten vorm, waarin de ‘Rosenkavalier’ door het gezelschap uit Munster ten tooneele werd gebracht. Juist in deze niet-superieure en toch voortdurend boeiende en vaak indrukwekkende uitvoering drong zich de gedachte op, die reeds in het begin van deze Kroniek geformuleerd is: dat de muziek ook in een onvolmaakte interpretatie haar macht ten volle kan behouden, als de vertolkers bezield zijn door liefde en geestdrift en bereid zijn, zich aan het kunstwerk en zijn schepper ondergeschikt te maken!
Eduard Reeser
|
|