behandelt). De maatschappij tenslotte is het geheel en daardoor het onpersoonlijke, het collectieve.
Bij de beschouwing van dit boek is het niet ondienstig te wijzen op hetgeen de schrijver bij zijn bespreking van het individu in zijn omgeving, in gemeenschap tot anderen, vooropstelt. Wat de een heeft opgemerkt, schrijft hij, zal een ander ontgaan zijn. Wat tot den een spreekt, laat een ander onverschillig. Waar binnen het kader van deze bespreking een beschouwing omtrent het vele, dat het werk geeft, tot de onmogelijkheden behoort, zoo zal een keuze dienen te worden gedaan, die gegrond is op subjectieve waardeering en die daardoor alleen al de geest van het boek onrecht aandoet.
Wat tot mij het meeste sprak, was de voortreffelijke wijze, waarop een evenwicht werd verkregen tusschen mensch en maatschappij, tusschen het individuëele en het collectieve. Dit is daarom zoo bij uitstek belangrijk, omdat gezegd mag worden, dat de hoop op een toekomst op het vinden daarvan is gebouwd.
De schrijver gaat uit van het individu, niet van de collectiviteit, omdat niet in de collectiviteit de scheppende kracht is gelegen, maar in deze, in de persoonlijkheid. De mensch handelt en steeds handelt hij en hij alleen. Ook als een groep handelend optreedt, zijn het toch de leiders, die handelen. Handelen is echter onmogelijk zonder verantwoordelijkheid. Zoo komt men tot deze reeks: zoover er persoonlijkheid is, is er vrijheid: zoover er vrijheid is, is er verantwoordelijkheid; zoover er verantwoordelijkheid is, is er verplichting.
Toch moet er geordend worden. Want, zegt de schrijver, het bewustzijn van verantwoordelijkheid gaat niet steeds even ver als de feitelijke verantwoordelijkheid reikt. De vrijheid is veelal grooter dan het bewustzijn der verantwoordelijkheid. Daarom zou het vanzelf spreken, dat in een zich verder ontwikkelende samenleving steeds meer geordend moet worden. Deze redegeving voor de ordening kan ik niet volgen. Slechts kan worden toegegeven, dat wanneer het bewustzijn van verantwoordelijkheid onvoldoende mocht blijken, de maatschappij ordening van noode heeft. Doch dat de groei der maatschappij per se meer ordening met zich zou moeten brengen, dus omdat dan in toenemende mate te weinig bewustzijn van verantwoordelijkheid wordt geconstateerd is iets, dat zonder nader bewijs niet kan worden erkend, omdat het de mogelijkheid, dat het zedelijk peil der menschheid op den duur wordt verhoogd en daardoor verantwoordelijkheidsbesef en maatschappelijke groei gelijken tred houden verwaarloost, immers niet onderzoekt.
Zeer sterk daarentegen is de argumentatie ter anderer plaatse, waarom uit economische motieven ordening daar in toenemende mate is geboden. Het vroegere simpele proces van productie en prijsvorming is door de mechaniseering veranderd. Voor een aanzienlijk deel worden de productiekosten tegenwoordig dikwijls te voren betaald, immers geïnvesteerd in het mechanisme. Daardoor ontstaan vaste kosten, die het wenschelijk maken de productie zoo hoog mogelijk op te voeren, omdat de kosten per eenheid product dientengevolge des te lager worden. Steeds scherper wordende concurrentie is daarvan het gevolg, met als verdere consequentie prijsverlaging, die op haar beurt weer een toestand kan scheppen, waarin het verkieslijker schijnt verder tegen verlies latende prijzen te produceeren, liever dan de productie stop te zetten. Deze ontwrichting noopt tot ordening.