De Gids. Jaargang 103
(1939)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 286]
| |
IOnafhankelijk van elkander hebben twee schrijvers onzer dagen verband gelegd tusschen den oorsprong der klassieke tragedie en het ritueele menschenoffer van de primitieve oudheid, en beiden voeren Jean Racine ten kroongetuige voor, om aan te toonen, dat het treurspel zich van dezen bloedigen oorsprong eenigermate bewust zou zijn gebleven. Werner Hegemann beroept zich op den grooten Franschen dichter slechts terloops in zijn paradoxale en dikwijls oneerbiedige verhandeling: Der gerettete Christus oder Iphigenies Flucht vor dem Ritualopfer (Gustav Kiepenheuer Verlag, Potsdam, 1928). Hij legt den vollen nadruk op het feit, dat Iphigénie in het gelijknamige stuk van Racine tot den offerdood voorbestemd, hiervan gered wordt, maar verbaast zich meteen, dat het sacrificium sanguinis, inplaats van te worden verzinnebeeld door het tragische lot, eenvoudig door het offer van een minder dierbaar bloed vervangen is: Ist es für uns nicht ein noch unglaublicheres Wunder, dasz Racine glauben konnte, er habe den Iphegenien-Mythos ehrlich gemacht, indem er an Stelle der Heldin eine andere Jungfrau am Altar bluten läszt, eine Jungfrau, deren Schuld doch nur darin besteht, dasz sie mit ihrer Liebe für Achill eine leidenschaftliche Nebenbuhlerin der Iphigenie war? (blz. 164-165). In zijn essai over Racine (éditions Rieder, Paris, 1935) houdt Thierry Maulnier zich minder bezig met het naspeuren van de verzinnebeelde offerdaad in de Raciniaansche tragiek dan met het aantoonen van het ritualistische karakter der dramatische constructie van de spelen: | |
[pagina 287]
| |
Dans son principe, la tragédie est un rite, la réunion d'une communauté, à des dates convenus, pour assister à la répresentation parlée, mimée et chantée des grandes légendes représentatives. Il y a du religieux dans la tragédie comme il y a du théâtral dans la religion, où toute cérémonie comporte décors et costumes, répresentation symbolique et action mimée. (blz. 125). Het komt mij voor, dat deze verscheiden, doch vereenigbare meeningen, door ons de Raciniaansche tragiek te leeren verstaan als de ritus van het menschenoffer, ons nader brengen tot een juist begrip van het wezen der ongeveinsde, en rijk genuanceerde wreedheid, die bij Racine het spel met menschengevoelens en menschenlevens beheerscht. Het is waar, dat deze wreedheid zich ten uiterste geciviliseerd heeft. Racine gruwt er van, zijn klassieke meesters te volgen in het opvoeren van bloedige tafereelen; zijn theater, rijk genoeg aan moord en gewelddaad om te gedoogen, dat men het bloeddorstig noemde en - als Gonzague Truc - over ‘la tuerie de Bajazet’ sprak, vermijdt met hoofsche nauwgezetheid den aanblik des bloeds. Maar juist deze verst mogelijke verwijdering van de primitieve ruwheid, maakt bij hem het ceremonieel van de voorstelling dubbel aangrijpend, omdat het den mensch niet enkel tegenover het onontkoombare plaatst als genadeloos overgeleverd, maar omdat het hem daartegenover plaatst, als een muis tegenover een kat, in een gestadige crisis van doodsangst, die door elke schijnbaar-reddende beweging enkel wordt verhevigd. Telkens op het oogenblik, dat de hartstocht een schuilplaats zal vinden, zal haar karakter van hartstocht de rust van die schuilplaats verstoren, en terwijl er altijd uitzicht blijft, wordt een uitweg nooit bereikt, omdat de menschelijke schikkingen zich niet verdragen met het wezen der natuur. Nooit luistert het hart naar de rede. Het vergist zich tot in zijn gehoorzaamheid en Phèdre spreekt de fatale woorden op het oogenblik, dat zij van Hippolyte voor altijd afscheid nemen zal; Oreste wordt door de Eurenieën geteistert, terwijl hij alles gedaan had wat mogelijk was om zich van Hermione's liefde te verzekeren. De bevredigde genegenheid van Taxile voor Axiane zou hem nooit meer bieden dan het bewustzijn, dat hij aan haar zijde de herinnering vertegenwoordigt aan Porus, hetgeen zij zelf hem toebijt in de bitterste woorden van den wanhoop; en om de weduwe van Hector te kunnen trouwen, moet Pyrrhus haar op hetzelfde oogenblik verweduwd achterlaten, zooals Bérénice een ballinge | |
[pagina 288]
| |
der liefde zijn moet, juist wanneer Titus om harentwil senaat en volk van Rome smadelijk bejegend heeft. Monime verraadt Xiparès, dien zij bemint, en wordt met hem vereenigd door Mithridate, die haar liefhad, juist op het oogenblik, dat hij, zonder dezen rivaal, het geluk voor zichzelven zou hebben gevonden. Allen verstoren door hun inborst, wat hun wil zou kunnen tot stand brengen. Zij zijn de vijanden van zichzelven en hierdoor dierbaar aan de verschrikkelijke schikgodinnen, die deze innerlijke tweeslachtigheid van de menschennatuur uitbuiten om den mensch tot val te brengen, hem op te offeren aan zijn verblindheid voor de kansen van het eigen lot. Minder de wreedheid-zelf hiervan, of het bestudeerde raffinement, waarmede zij uitgebeeld wordt, dan haar volstrekte wetmatigheid ontzet ons. Het is den mensch niet mogelijk, zijn noodlot te ontvluchten, hoewel het duidelijk is, dat hij dit kunnen zou, indien hij even helder zag als de verborgen goden. Niet het noodlot is blind bij Racine. Hij levert zijn menschen altijd over aan een logische fataliteit. Maar de menschen zijn blind. En hij constateert dit zonder mededoogen, uit de hoogte, van hun zwakheid afgewend, slechts met hun algemeene lot begaan door die majestueuze droefheid, die hij het genoegen van het treurspel noemt. | |
IIDe hypothese, dat de oorsprong van de tragedie gezocht moet worden bij de ritueele menschenoffers, wordt bekrachtigd door allerhande mededeelingen van Sir James George Frazer en anderen omtrent het verloop der offerplechtigheid bij primitieve volkeren, en ook omtrent hetgeen eraan voorafgaat: de uitverkiezing van het offer, de religieuze motiveering dezer keuze, de vereering en soms de vergoddelijking van den mensch, die tot den offerdood werd voorbestemd. Laat deze hypothese zich hierdoor niet afdoend bewijzen, zij laat zich ten minste als een redelijke veronderstelling aanvaarden. Dat de opvoering van een treurspel aanvankelijk bloedige ernst zal geweest zijn, en eerst later, onder invloed van den afschuw jegens het menschenoffer, geritualiseerd werd tot een onbloedige schijndaad, kan men ook uit den inhoud van alle antieke tragedieën besluiten. De speler is altijd een plaatsvervanger, en al kunnen wij het historische oogenblik niet | |
[pagina 289]
| |
aanwijzen, waarop hij voor het eerst ten tooneele trad, het is niet moeilijk na te gaan, in wiens plaats de treurspel-speler opkwam. Hieromtrent laat zijn rol geen twijfel. In dorpsverhalen wordt de heugenis bewaard aan vroegere opvoeringen, waarbij de spelers zóózeer door hun rol werden bezield, dat de dolk, gericht op den verrader, werkelijk doel trof; en uit de herinneringen van menig beroemd tooneelspeler is ons bekend, dat zijn publiek hem, in den schouwburg niet alleen, maar soms tot in het burgerlijke leven, met zijn rollen vereenzelvigde. Is deze drang naar identificatie nog zoo levendig, waar wij zoover verwijderd zijn van den oorsprong der zinnebeeldige vereenzelviging: het kan niet anders, of de tragische acteur der vroegste oudheid werd door dien vereenzelvigings-drang als bezeten en in een magisch ritueel, samengesteld uit eenvoudige handelingen en wellicht enkele stereotiepe woorden of gebeden, was hij degene, dien hij speelde, tot zijn eigen ondergang. Omtrent deze identificatie van het zinnebeeld met het verzinnebeelde, door Lévy - Bruhl voor onvoorwaardelijk gehouden, verdedigde Jacques Maritain een opvatting, die vooral voor de verklaring van den oorsprong der tragiek van beteekenis kan zijn. Hij schrijft in zijn opstel over Signe et Symbole (Quatre Essais sur l'ésprit dans sa condition charnelle): A la faveur de l'état de participation éprouvée et vécue où toute sa vie mentale est constituée, la présence de connaissance du signifié dans le signe devient pour lui une présence de réalité, une interchangeabilité physique, une fusion physique et une équivalence physique du signe et du signifié (invocation des noms mythiques; objects magiques; envoûtement; idolâtrie). Le primitif est ivre de l'excellence du signe; celui-ci cependant ne perd jamais tout à fait sa relation de signification (à autre chose).... Puisque nous sommes placés par hypothèse dans le régime nocturne de l'imagination, et puisque pour l'imagination comme telle, ainsi qu'en témoignent les rêves, le principe d'identité n'existe pas; et puisque d'autre part l'intelligence pourtant est là, liée et investie dans l'imagination, on comprend que pour le primitief l'identité des choses doive se faire et se défaire constamment. Il est beaucoup trop sommaire de dire que chez lui il y a simplement identité entre le signe et le signifié. Non, il y oscillation, va-et-vient de la distinction et de l'identification (blz. 98 en 102). De hier door Maritain veronderstelde ‘schommeling’ tusschen de identiteit van den speler met zijn rol, en het onderscheid, waardoor hij zich bewust blijft, máár te spelen, moet aan den grondslag liggen der dramatische ontwikkeling, waarbij de acteur | |
[pagina 290]
| |
allengs duidelijker de plaatsvervanger werd van de verheven gestalte, die voor den offerdood was voorbestemd. Bij een volledige vereenzelviging ware die evolutie niet mogelijk. Hetzij de wil om den mensch te sparen en toch den bloedeischenden God te bevredigen, hetzij het verlangen om telkens weer den edelsten te offeren, ook nadat hij reeds een vorige maal ter dood was gebracht, kan ons het ritueel van een vicarisch offer aannemelijk makenGa naar voetnoot1). In beide gevallen wordt een spitse casuïstiek verondersteld, die echter aan het theologische denken nooit vijandig was en die zich juist met hetgeen wij weten omtrent het magische en mysterische ceremonieel zeer wel verzoenen laat. In elk geval is de gedachte aan een symbolische overgangsphase tusschen het bloedige menschenoffer en zijn algeheele verdwijning uit de cultuurgeschiedenis van de beschaafde volkeren er geene, die met de waarschijnlijkheid in conflict kan worden genoemd. Ook met behoud van allen gevorderden eerbied is het niet ongeoorloofd - dunkt ons - hierbij te denken aan het oud-Testamentische voorbeeld van Abraham, die in de doornen van het struikgewas de ram verward vond, ter vervanging van zijn eenigst kind. De geestelijke God verkiest boven de offerande de gehoorzaamheid. Nog verder kan men gaan, en met Hegemann er op wijzen, dat door de transsubstantiatie het offer van Christus gedramatiseerd wordt. Zulk een ontdekking der verwantschap tusschen kerkdienst en drama is zeker niet nieuw, omdat immers het middeleeuwsch mysteriespel zich uit de liturgie losmaakte tot een zelfstandig ceremonieel. Mag men voor het antieke mysterie-spel - de klassieke tragedie - niet een zelfde herkomst aanvaarden? Gruwelijke bijzonderheden zijn bekend over de offer-orgieën in het oude Mexico, Tenochtitlan, waar de slachtoffers zich met de huid der reeds geofferden bekleedden, afgrijselijk symbool der bloedige vereenzelviging, die men in het theater-masker terugvindt. Deze bekleeding heette volgens Fraser, bij Hegemann geciteerd: netcotoqiliztli, hetgeen letterlijk beteekenen zou: ‘zich voor God houden’ (een aanduiding met de dubbele beteekenis | |
[pagina 291]
| |
van ‘zich bereid houden voor de godheid’ en ‘zich met de godheid vereenzelvigd achten’). Met bloemen bekranst dansten de voorbestemden door de straten en werden als goden vereerd in de veronderstelling, dat zij de godheid, aan wie zij waren toegewijd, in levenden lijve vertegenwoordigden. Zij genoten voorrechten als die, waarvan het galge-maal een overblijfsel was. Dat sommige volkeren voor den offerdood de gevangengemaakte aanvoerders of vorsten hunner vijanden kozen, en dezen koninklijke eer bewezen tot het oogenblik van de slachting; dat weer andere hun eigen koningskinderen ten offer brachten in dagen van droogte of anderen onspoed; dat soms de priesteres de schoonste jongelingen aanwees voor den god en hen door het wreede ceremonieel der openbare geeseling afzonderde van de gemeenschap met de stamverwanten tot offers onder offervaardigen; dat soms naar de voorstelling van primitieven de ten offer bestemde voor den drager van aller schulden gold, terwijl hij andermaal bij wijze van vonnis uitgekozen werd wegens de groote schade, die zijn vijandschap of zijn verraad den stam had toegebracht; dat eindelijk de schoonheid van gestalte, de voornaamheid van geboorte, de verwachte waardigheid van houding in het aangezicht des doods vaak oorzaken der uitverkiezing tot het offer waren, versterkt in onderdeelen ons vermoeden, omdat het in den ritus van het menschenoffer al die elementen aantoont, waardoor wij van den man-op-straat den tragischen held onderscheiden en van het alledaagsche vergrijp de veel dieper gewortelde tragische schuld. Even onafscheidelijk als van de keuze der slachtoffers voor den tragischen ritus is van de keuze der ter dood gedoemde helden van het dichterlijke treurspel de gedachte, die in de antieke wetsformule van het doodvonnis bewaard bleef: Sacer esto. De ook in vele onderdeelen waarneembare overeenkomst tusschen het ceremonieel van het primitieve menschenoffer en de opvoering der klassieke tragedie berust in alles beslissende hoofdzaak op de erkenning der mogelijkheid van een sacralen dood. Het bloed vloeit en de god daalt neer. A peine son sang coule et fait rougir la terre,
Les dieux font sur l'autel entendre le tonnerre;
Les vents agitent l'air d'heureux frémissements,
| |
[pagina 292]
| |
Et la mer leur répond par ses mugissements;
La rive au loin gémit, blanchissante d'écume;
La flamme du bûcher d'elle-même s'allume;
Le ciel brille d'éclairs, s'entre-ouvre, et parmi nous
Jette une sainte honeur qui nous rassure tous.
(Iphigénie, V. 6)
Geen dichter heeft de katharsis der klassieke tragedie in zoo nauw verband gebracht met de zuivering der schulden door het menschenoffer als Racine in dezen laatsten, magischen regel, waarin hij voorzeker Euripides volgt, doch, door de zelfstandige formuleering, in kracht van samenvatting en verstrekkendheid van suggestie overtreft. | |
IIIToch kan men de meening niet verdedigen, dunkt mij, dat Jean Racine het treurspel zou hebben beschouwd als de symbolische ritualiseering van het menschenoffer. Juist hetgeen hij uiteenzet in zijn Préface de Bérénice sluit zulk een opvatting uit: Ce n'est point une nécessité qu'il y ait du sang et des morts dans une tragédie: il suffit que l'action en soit grande, que les acteurs en soient heroïques, que les passions y soient excitées, et que tout s'y ressente de cette tristesse majestueuse qui fait tout le plaisir de la tragédie. Maar het veelvuldige gebruik van de woorden sacrifice en victime in al zijn treurspelen, ook in dit onbloedige spel, waar het afscheid-voor-eeuwig tusschen twee geliefden den tragischen zoendood vervangt, bewijst wel, dat de dichter van Iphigénie het karakter van de offerdaad in de delging de tragische schuld heeft onderkend, gelijk ook Vondel in minder sterke mate, toen hij zich in den opdrachtbrief vóór Salomon aan Justus Baeck verontschuldigde: ‘In dit treurspel wort geen bloet, maer die groote ziel gestort’. Racine erkende slechts één wet: La principale règle est de plaire et de toucher, toutes les autres ne sont faites que pour parvenir à cette première (Préface de Bérénice). Doch dat evenwicht tusschen ‘plaire’ en ‘toucher’ veronderstelt die ‘majestueuze droefheid’, welke het wezen der tragische ontroering is. Men kan de majesteit dier droefheid niet begrijpen zonder het Sacer esto van het antieke doemvonnis, en het afscheid van de ballinge der liefde Bérénice, waarschijnlijk de | |
[pagina 293]
| |
meest door den schrijver-persoonlijk geliefde heldin, is als bij Vondel in zijn Salomon een doodvonnis over de ziel, wreeder wellicht dan de lichamelijke ondergang, volgens het woord van Bajazet: La mort n'est point pour moi le comble des disgràces (Bajazet. II. 3).
De verkieslijkheid van den religieuzen offerdood boven het lot van den tragischen held, is bij Racine zelfs een weerkeerend motief, nergens duidelijker uitgedrukt dan in de woorden, die Oreste spreekt tot Hermione: J'ai mendié la mort chez des peuples cruels
Qui n'apaisaient leurs dieux que du sang des mortels:
Ils m'ont fermé leurs temples; et ces peuples barbares
De mon sang prodigué sont devenus avares.
Enfin je viens à vous, et je me vois réduit
A chercher dans vos yeux une mort qui me fuit.
(Andromaèue, II. 2)
De dochter van Minos en Pasiphaé weet maar te goed, dat ook de tragiek van het lot door de goden begeerd wordt. Altijd is de ondergang van den mensch een hulde aan hun onverstoorbare onsterfelijkheid: deswege zijn zij bloedgierige goden: Les dieux m'en sont témoins, ces dieux qui dans mon flanc
Ont allumé le feu fatal à tout mon sang;
Ces dieux qui se sont fait une gloire cruelle
De séduire le coeur d'une faible mortelle.
(Phédre, II, 5)
En Iphigénie is zich van dit wreede welbehagen der goden ten volle bewust; zij bekent het bij wijze van afscheid aan haren minnaar Achilles: Ce champ si glorieux où vous aspirez tous,
Si mon sang ne l'arrose, est stérile pour vous.
(Iphigénie, V. 2)
Voor Jean Racine is het bloedoffer of tenminste de algeheele vermorzeling der persoonlijkheid de eenige oplossing in het conflict van den onderdaan met de soevereiniteit; hij weet, dat God menschenbloed drinkt: Et qu'une mort sanglante est l'unique traité
Qui reste entre l'esclave et le maître irrité.
(Bajazet, IV. 7)
| |
[pagina 294]
| |
Zelfs acht hij deze heidensche bloedwet door de erkenning van den geestelijken God niet weggenomen. Een martelaarsspel als de Polyeucte van Corneille dichtte hij nooit, maar in de twee Oud-Testamentische spelen, ontstaan na zijn inkeer, belijdt hij nog steeds, en met nadruk dezelfde overtuiging, die hij van het wezen der tragiek niet afscheiden kàn: Songez-y bien: ce Dieu ne vous a pas choisie
Pour être un vain spectacle aux peuples de l'Asie,
Ni pour charmer les yeux des profanes humains:
Pour un plus noble usage il réserve ses saints,
S'immoler pour son nom et pour son héritagé,
D'un enfant d'Israël voilà le vrai partage.
(Esther, I. 4)
Het koor bevestigt dit inzicht met een vreugdevolle en daardoor te meer ijzingwekkende luciditeit: Grand Dieu, tes saints sont la pâture
Des tigres et des léopards.
(Esther, I. 5)
Francois Mauriac (La vie de Jean Racine, Plon, Paris, 1928) wil hier een toespeling in zien op de vervolging der vrouwen van Port-Royal, en dus tegelijk een waarschuwing aan koning Lodewijk XIV; het is natuurlijk niet ondenkbaar, dat Racine zooiets beoogde, maar in elk geval zijn deze bitter-zingende regels in treffende overeenstemming met zijn overal weerkeerend idee van den noodzakelijken ondergang der sacri, dat hij misschien, bekeerd, tegen zijn levenseinde, op zichzelf heeft toegepast. Zijn Godsaanbidding, den verweesden knaap te Port-Royal geleerd, bleef altijd met de gedachte, wellicht de ervaring, verbonden, die in de Heilige Schriftuur is uitgedrukt door de woorden: ‘Uw God is een ijverzuchtige God’. Impitoyable Dieu, toi seul a tout conduit
(Athalie, V. 6)
Zoo luidt de laatste bekentenis zijner laatste tragische heldin, wanneer de engel der vernietiging zijn werk gedaan heeft. God is gewroken op het leven. En voor Racine heeft de klassieke tragedie geen andere beteekenis dan dat de godheid zal gewroken worden op het leven. | |
[pagina 295]
| |
IVAnderen hebben andere verdiensten, die men naar eigen smaak met die van Jean Racine kan vergelijken, zooals bijvoorbeeld Stendhal heeft gedaan in zijn verhandeling over Racine et Shakespeare (‘Pages retrouvées, éd. André Delpeuch, Paris, 1927), twee zaken zal men altijd in het voordeel van Racine blijven erkennen: dat hij de welluidenste verzen van het moderne Europa heeft geschreven en dat hij in deze welluidende verzen dieper dan eenig treurspeldichter vóór of na hem is doorgedrongen tot het religieuze wezen van het treurspel. Bij hem is de tragedie het zuiverst liturgisch en wie hem een onmiskenbare eentonigheid in den bouw zijner drama's verwijten, die immers alle vrijwel eenzelfde verloop vertoonen, huldigen juist in hem het vermogen om alle afwisselende aspecten der wreedheid van het leven onder te brengen in een eenvoudig schema, dat enkel aan zijn ritueel voorkomen zijn bestaansgrond ontleent. De onwrikbare trouw aan de Aristotelische eenheden, door geen modern dramaturg zoo nauwgezet betuigd, zou zich nauwelijks kunnen vereenigen met de erkenning van den allesomvattenden grondregel, dat het theaterstuk behagen en ontroeren moet, indien voor Racine de mogelijkheid aanvaardbaar ware geweest van een treurspel, vrij van den ritueelen vorm der klassieken. De inhoud niet alleen, maar de uitwendige gedaante zijner stukken bleef aan de ritueele offerplechtigheid verwant. Dat juist op hem de bewonderaars der zoogenaamde poésie pure zich beroepen, komt voort uit den liturgischen aard van zijn alexandrijn, die in werkelijkheid nooit de strekking heeft eener loutere- of belanglooze incantatie, en die toch altijd klinkt als een bezweringsformule. Zooals Gregoriaansche zang, door hartstochtloos te zijn, al de onstuimige gevoelens van den Psalmist tot bovenzinnelijke klaarte verheldert, zoo houdt de strakke Raciniaansche zesvoeter met zijn volstrekt regelmatige afwisseling van staande en slepende rijmen de bijna dierlijk-eruptieve liefdes-instincten, waarover hij gestadig spreekt, in een kristalharde helderheid besloten en dit welhaast onmenschelijke bedwang is de uitdrukking van een opperst en wreed welbehagen aan de gruwelijke feiten. Platte romantische kritiek heeft zich erover vermaakt, dat personen in levensgevaar op hun gemak den tijd nemen om in lange vers- | |
[pagina 296]
| |
tiraden mee te deelen, hoever hun doodsnood reeds gevorderd is, en speciaal aan het slot van 's meesters jeugdwerk hinderde haar de lange (en voor haar gevoel groteske) doodsaankondiging, die Créon van zichzelf ten beste geeft: Arrêtez.... Mon trépas va venger votre perte;
La foudre va tomber; la terre est entr'ouverte;
Je ressens à la fois mille tourments divers
Et je m'en vais chercher du repos aux enfers.
(Les Frères ennemis, V. 6)
Het is den dichter echter niet te doen om eenige naturalistische toenadering tot welke realiteit dan ook; hij voert een treur-spel op, dat wil voor hem zeggen: hij speelt, om te behagen, met gevoelens, die ontroeren en ontzetten. Hij geeft ze niet rauw en ongevormd weer. Hij weet, dat het tafereel eener vrouw, die op straat plotseling gillend ineenzakt en sterft, hoezeer aangrijpend voor de toevallige ooggetuigen, alle wezensmerken van de schoonheid mist, terwijl de tragedie er geen ontberen kan, want het treurspel is de opperste liturgie van den religieuzen schoonheidsdienst, de hoogmis van de poëzie. Zoomin als tijdens den kerkdienst gezongen wordt uit louter zingenslust, zoomin is er poésie pure aanwezig of zelfs maar mogelijk op de verhooging van het tooneel; ieder gebaar, iedere regel is er zinvol, of verkeerd. Thierry Maulnier bestrijdt dan ook terecht de hypothese van Henri Bremond, die bij Racine ‘zinlooze schoonheid’ ontwaarde, en met name de bijzonder welluidende regel: La fille de Minos et de Pasiphaé.
(Phèdre, I. 3)
is zwaargeladen van de suggestie eener haerediteit, die bloedig door het heele drama spookt en de tragische schuld der onweerstaanbaar-begeerende heldin eerst ten volle aannemelijk maakt: Noble et brillant auteur d'une triste famille,
Toi, dont ma mère osait vanter d'être fille,
Qui peut-être rougis du trouble où tu me vois,
Soliel, je te viens voir pour la dernière fois!
(Phèdre, I. 3)
O haine de Vénus! o fatale colère!
Dans quels égarements l'amour jeta ma mère!
(I. 3)
| |
[pagina 297]
| |
La mort aux malheureux ne cause point d'effroi;
Je ne crains que le nom que je laisse après moi
Pour mes tristes enfants quel affreux héritage!
(III. 3)
J'ai pour aïeul le père et le maître des dieux;
Le ciel, tout l'univers est plein de mes aïeux:
Où me cacher? Fuyons dans la nuit infernale.
Mais que dis-je? mon père y tient l'urne fatale;
Le sort, dit-on, l'a mise en ses sévères mains:
Minos juge aux enfers tous les pâles humains.
(IV. 6)
Tegenover zulke klachten van de door Venus' afgunst achtervolgde Phèdre kan men onmogelijk volhouden, dat de bekendmaking harer afstamming van den gruwbaren Minos, koning van Creta, en de door Jupiter afschuwelijk-verleide Pasifaé zonder beteekenis zou zijn, of enkel om den wille van den klank geschreven! Klank, woord en volzin zijn ondergeschikt aan de liturgische functie van de dichtkunst in het drama, en laten zich daar zonder schade niet van losmaken. Het gevoel, dat zij uitdrukken, bereidt een ander voor en in elk woord van iederen regel is iets van de kiemkracht der fataliteit aanwezig, die uitbarst en uitbloeit in het geheel der handeling. Verdraagt de liturgie van het dramatische ritueel geen zinlooze schoonheid, nog minder houdbaar is de uitspraak van Stendhal, die in de felheid van den romantischen strijd, en zeker ook uit zucht om ergernis te wekken, op den klassieken dichtvorm van het Fransche treurspel schimpte: ‘Le vers alexandrin n'est souvent qu'une cache-sottise’. Stendhal, die wel vaker een opkomend gevoel van persoonlijke animositeit voor het reeds geleverde bewijs zijner intelligentie aanzag, strooit dezen kwaadaardigen volzin losweg in een betoog, dat voor de nagedachtenis van Racine niet kwetsend behoeft te worden genoemd (De meester wordt ook in het oordeel van den romanticus, die hier het pleit wint, gerekend tot de ‘génies immortels dont notre pauvre France ne verra peut-être pas les égaux d'ici à huit ou dix siècles’, en voor de willige leerlingen, die klaar staan om alles te verguizen wat Stendhal terecht of ten onrechte verguisd heeft, is deze waarschuwing heilzaam!) Maar al wijst hij dan de verborgen sottises in het werk van Jean Racine niet aan, men kent voldoende de vooroordeelen zijner school om er bijvoorbeeld de | |
[pagina 298]
| |
beginregels toe te mogen rekenen van Iphigénie, sindsdien zoo dikwijls door romantici gesmaad: Oui, c'est Agamemnon, c'est ton roi qui t'éveille,
Viens, reconnais la voix qui frappe à ton oreille.
(Iphigénie, I. 1)
Men wijst er op, dat deze regels onnatuurlijk zijn, zooals men er ook op wijst, dat Achilles in het heele stuk meer op een hoveling van Lodewijk XIV lijkt dan op den held der Ilias: een koning wekte immers nooit op zulke wijze, en met zulke précieuze woorden zijn dienaar. De ‘stem, die aan het oor klopt’ - frequenter in de spelen van Racine - houdt men voor een verbastering van de poëtische beeldspraak en Hugo Verriest maakte zelfs Vlaamsche propaganda uit een gezonde waarschuwing tegen zulke, ziekelijk geachte, overbeschaving! De verzen zijn inderdaad niet ‘natuurlijk’, de woordkeus is inderdaad ‘gezocht’ en aan wie hem navolgen wil, houdt Racine betere dichtregels voor, maar ook deze twee verzen, die geenszins buiten den toon van het geheel vallen en dezen zelfs door hun welluidendheid inleiden als een vioolstreek een concert, kunnen den opzet bewijzen, waarmede Racine een naturalistische spreekwijze ten gunste van een liturgische vermijdt. Ze zijn niet natuurlijk, maar ze zijn ongetwijfeld ritueel. En hierdoor bevestigen ook de zoogenaamde sottises, de klassieke onnatuurlijkheden, waarin Racine den invloed van Quinault deed merken, dat hij het treurspel als een handeling begreep, die uitstijgt boven het natuurlijke en die dit ook niet ‘voorstelt’, maar verklaart. | |
VOver den inhoud der Raciniaansche liefdesdramatiek sprak dr. Leo Simons (De dramatiek en het tooneel, III, blz. 190) met erg weinig eerbied als over ‘heel de liefdeskraam der ridderromantiek, waarvan het Fransche publiek blijkbaar niet gauw genoeg kreeg.’ Voor een Franschman moet dit oordeel barbaarsch klinken, en hij zal nauwelijks méér waardeering gevoelen bij de kennismaking met de zienswijze van Denis de Rougemont: Racine, comme Pétrarque, était de la race des troubadours, qui trahissent l'Amour pour l'amour: presque tous ont fini en religion. Mais | |
[pagina 299]
| |
notons le: dans une religion de retraite, - dernier injure peut-être au jour intolérable’ (L'amour et l'occident. Plon, Paris, 1939, blz. 197). Wat er aan middeleeuwsch-romantische motieven nawerkte in de bewust-klassieke treurspelkunde van Racine, werd zóó door hem gelouterd van alle romantisch vooroordeel, dat het alleen herkenbaar is voor wie hem niet begrijpt, de Hollander in dit geval en de Zwitser, beiden vertegenwoordigers van een volk zonder tragisch-theatrale traditie. Het is waar, dat hij aan de liefde den hoofdrol gunde op het klassieke tooneel. Maar aan welk een liefde! L'amour peut-il si loin pousser sa barbarie?
(Andromaque, III. 8)
C'est Vénus tout entière à sa proie attachée.
(Phèdre, I. 3)
Het is altijd de doodende liefde, een hartstocht, die het licht der oogen wegschroeit bij volle besef van de rede: en niet het noodlot straft deze liefde, maar de liefde straft zichzelven. Het noodlot ziet. De mensch is blind. Nooit is de wet, die zich aan de ‘slachtoffers’ (de victime's) der Raciniaansche tragiek voltrekt, een door onrechtvaardigheid onmenschelijke wet, gelijk het blinde noodlot van de Grieken, dat Oedipus onbewust van zijn misdaad doet zondigen en hem in deze zondeschuld vernietigt. Het is altijd de vergelding van een hooge koele rede, toegepast op een laaiende en redelooze drift. De tweespalt is in den mensch zelf, en hij kent dezen tweespalt. Het is zijn tragisch voorrecht, dat hij zijn eigen instincten begrijpt, het is zijn tragische doem, dat hij ze nochtans volgt. Door lief te hebben, haat hij zichzelven en offert zich op aan de wraakgierige, want ijverzuchtige godheid: O haine de Vénus! O fatale colère!
(Phèdre, I. 3)
Er is geen menschelijke liefde mogelijk, die niet een diefstal zou zijn ten opzichte der rechten van de godheid: elk schepsel, waaraan men zich hecht door zijn liefde, steelt deze liefde van een Schepper, die zich wreekt, en die zich zelfs karakteriseert in den Bijbel door zich de wrake als uitsluitend kenmerk voor te behouden. Mij is de wrake, zegt de Heer! Niet het blinde samenspel van onnaspeurlijke natuurmachten, | |
[pagina 300]
| |
noch het willekeurige woeden van goden is het fatum voor Racine, doch het bestaan van dezen éénen God, dien men uitdaagt, wanneer men het aardsche bemint. Thésée, het is waar, heeft zijn zoon toegewijd aan den toorn van Neptunus en de God verhoort deze vervloeking, die met de voorbestemming tot het menschenoffer overeenkomt, maar het is, omdat de schuld van Phèdre slechts volmaakt gedelgd kan worden door den ondergang van den geliefde. Hij zal niet zonder haar gelukkig zijn in de armen zijner Aricie. Zelfs de troost blijft haar onthouden, dat haar offer dienen kan voor zijn geluk. Het heeft geen anderen zin dan de tevredenstelling der jaloersche godheid. Het is een zuiver menschenoffer, zonder sociale strekking (zooals men die in den plaatsvervangenden offerdood van Eriphile desgewenscht kan onderscheiden), het is de loutere zelfvermorzeling van de door hartstocht verblinde. Chateaubriand besefte dit zuiver, toen hij in de gradatie der gevoelens, die de groote scène van Phèdre beheerschen een ‘wetenschap der droefheid’ waarnam: ‘une science de la tristesse, des angoisses et des transports de l'âme que les anciens n'ont jamais connues’. (Le Génie du Christianisme, Deuxième Partie, livre III, Ch. 3). Bij de ouden was er een blind woeden: men zag er de uitspattingen van het gevoel, zoo vervolgt hij, maar hier is een verwardheid van ziel en zinnen, van wanhoop en liefdesgeweld, die alle uitdrukking te boven gaat. Hélas! du crime affreux dont la honte me suit
Jamais mon triste coeur n'a recueilli le fruit.
(Phèdre, IV. 4)
Geen ander dichter dan de wreedaardige Racine had deze straffe formuleering kunnen vinden om in enkele woorden de volstrekte noodzakelijkheid en de volstrekte nutteloosheid, de onontkoombaarheid en de uitzichtloosheid van het menschenoffer samen te vatten. Zijn God alleen, die de wet stelde aan de natuur, kent ook de geheime reden, waarom deze wet zich vervult. Slechts met dien God in harmonie kan de natuur zich zuiveren: O divine, o charmante loi;
Que de raisons, quelle douceur extrême:
D'engager à ce Dieu son amour et sa foi!
(Athalie, I. 4)
| |
[pagina 301]
| |
Om te begrijpen, dat deze verzen werden neergeschreven over denzelfden God, en dat zij toch geen godslastering zijn, moet men in Jean Racine, die door de beruchte vrouw Voisin waarschijnlijk niet geheel zonder grond van moord op Marquise du Parc is beschuldigd, een mysticus erkennen, neergedrukt en vervoerd door de ‘tristesse majestueuse’ der ervaring, dat wij maar menschen zijn, en niets meer aan te bieden hebben aan de Godheid dan onszelven. Anton van Duinkerken |
|