| |
| |
| |
Het spel der vergissingen
(The Comedy of Errors) van William Shakespeare
Derde bedrijf
Eerste tafereel
Voor het huis van Antipholus van Ephesus
(Opkomend: Antipholus van Ephesus; zijn knecht Dromio; Angelo, de goudsmid, en de koopman Balthazar.)
Kom, seigneur Angelo, speelt gij de zondebok;
Mijn vrouw is kitteloorig als ik laat ben;
Zeg maar dat ik bleef dralen in uw zaak,
Te zien, hoe men haar gouden halssnoer maakt,
En dat ge het haar morgen thuis bezorgt.
Deze schavuit hier brengt me in last, en zegt
Dat hij me op de markt zag, dat 'k hem sloeg,
Dat 'k duizend marken goud van hem wil hebben,
En dat 'k mijn vrouw verloochen en mijn huis.
Zeg toch eens zatlap, waarom zeg je dat?
Mijnheer heeft gelijk; maar ik weet wat ik weet,
Uw hand is mijn getuige van wat u met mij deed,
Als de huid perkament was, en uw slagen waren inkt,
Had u handschrift van uw hand in uw hand, hoe uw hand met mij omspringt.
Ja, dat schijnt wel zoo, mijnheer,
Naar 't onrecht dat 'k lij, en de dracht van de smeer;
| |
| |
Maar was ik een ezel, dan schopte ik terug:
U meer respect voor ezels, ik geen pijn in mijn rug.
Wat zijt ge stil, heer Balthazar? God geve dat het maal,
Zoo goed is als ik hoop, en u waardig onthaal.
Uw gastvrijheid is waardig, al waar de tafel schraal.
O, neen, heer Balthazar, zonder goed vleesch en visch
Blijft een gastvrije tafel niets dan schrale disch.
Het gaat niet om 't vleesch, heer; dat is overal te koop.
En gastvrij woord goedkooper: drie duit de heele stoop.
Weinig, uit een goed hart, is een hartelijk feest.
Als een schraalhans het geeft, aan een gast zonder geest.
Maar hoe het dan valt, neem 't voorlief zoo als 't past:
Beter sier vindt ge meer, maar niet meer eer als gast!
Wat is dat! de deur dicht! Wat zullen we hier zien!
Hé! Maria, Mathilde, Katrijntje, Willemijntje,
(binnenshuis):
Hé! Schorem, Malloot, Mallemoer, Idioot! Wat is dat voor geroep?
Maak liever dat je wegkomt, of wacht je op de stoep?
Moeten jullie meisjes, en liefst een half dozijn?
Dan ben je niet terecht, mijnheer, dan moet je elders zijn!
Wat pummelt speelt daar portier? Laat mijn heer hier niet op straat staan!
(binnenshuis):
Als hij niet wachten wil tot hij een winterteen heeft, kan hij beter weer naar huis gaan!
Wie is dat daar binnen? Maak open die deur!
(binnenshuis):
Jawel, ìk zeg wanneer, zoodra ù zegt waarvoor!
Waarvoor! om te eten! Ik heb hier gasten staan!
(binnenshuis):
Hier valt er niets te eten! Kom u nog maar 's aan!
| |
| |
Man, doe me dadelijk open, en kijk eens wie ik ben.
(binnenshuis):
Ik ben Dromio de portier mijnheer, maar ik geloof niet dat ik u ken.
O, smeerlap, je gapt me mijn ambacht en mijn naam,
't Een heeft me nooit profijt gebracht, en 't andere meest blaam,
Was jij vandaag maar Dromio in mijn plaats geweest,
Dan was jij afgerammeld en behandeld als een beest.
(binnenshuis):
Wat is dat hier, Dromio? Wie maakt er dat kabaal?
Laat mijnheer er in, Lucie.
(binnenshuis):
Nou, dat is een schandaal.
Mag ik je eens wat vragen; moet jij wat met de roe?
(binnenshuis):
Dat zou jij wel willen, maar je bent hier niet terecht.
(binnenshuis):
Lucie, dat is luciede en duidelijk gezegd.
Ken je mijn stem niet, meisje? Kom, laat ons er in.
(binnenshuis):
Vraag ik je wat ezel?
(binnenshuis):
Jij bent een ezelin.
Ze hebben al ruzie binnen, zoowaar dat is 't begin.
(binnenshuis):
Niet voor vreemden, mijnheer.
Mijnheer, trap de deur in!
(binnenshuis):
Doe je teenen geen zeer!
Zoo gauw ik er in ben, dan zal het je rouwen!
(binnenshuis):
Maar ze zullen jou eerst het kot wel in douwen!
op: Adriana
(binnenshuis):
Wie zijn dat daarbuiten, wie maakt dat getier?
| |
| |
(binnenshuis):
Mevrouw, wie zal het zeggen, d'r zijn veel gekken hier.
Ben jij daar melieve? Dat is laat, mevrouw!
(binnenshuis):
Je lieve, jou rekel! Verdwijn liever gauw!
Wanneer uw man een rekel is, wat is ù dan, mevrouw?
Seigneur, dit is waardig nòch gastvrij, tenminste naar mijn idee.
We hadden het over het beste, maar ik vrees het wordt geen van twee.
Je ruikt het door de deur, mijnheer, ze hebben een fijn diner!
Hier moet wat achter zitten, er is een luchtje an.
Ik durf wel te zeggen: lucht, mijnheer, al ben ik een minder man.
Een heet fornuis binnen, en u staat in de kou;
Een recht man of een slecht man, maar ik nam dat niet zou gauw.
Klets niet! haal een koevoet! breek open de boel!
(binnenshuis):
Als jullie de boel breekt, breek ik je je smoel.
Luister jij eens goed wat ik zeg, mijnheer:
Hoor jij dan nou, als je luisteren wilt, wat ik van jou vind!
(binnenshuis):
U schijnt me wat winderig, mijnheer; maar doe wat u prettig vindt!
Laat ons dan niet in den wind staan, en laat ons liever binnen.
(binnenshuis):
Zoodra de vogel geen veeren meer heeft en de visch zwemt zonder vinnen.
Ik breek er in, leen ergens hier een koevoet.
Ja mijnheer, een voet zonder koe, dat is goed Om die koeien te koeieneeren;
En als we d'r eenmaal binnen zijn, dan zullen we ze eens leeren.
Ja goed, schiet op! Een sterke ijzeren koevoet!
Kalmeer, mijnheer. Neen, dit mag u niet doen,
Zoo strijdt u zelf tegen uw goeden naam,
| |
| |
En brengt onder kleineerende verdenking
De ongeschonden eer van uwe vrouw.
Ge kent haar deugd al sinds zoo lange jaren,
Haar levenswijs, haar ingetogenheid,
Dat pleit voor haar, en tegen dezen schijn;
Geloof mij, heer; er zal wel reden wezen
Waarom vandaag de deur zoo voor u dicht zit;
Doe wat ik zeg: ga thans van hier in vrede,
Laten wij samen in de Tijger eten,
En ga vanavond hier alleen naar toe;
Dan hoort ge wel wat of er aan de hand was.
Wanneer ge nu met groot geweld in huis breekt,
Juist op de drukste uren van den dag,
Dan komen daarvan lasterlijke praatjes;
En zijn ze er eens, zoo menig mensch zijn tong
Spreekt verder tegen uw thans gave eer.
Dat blijft, dat woekert voort, dat wortelt diep
En groeit nog op uw graf, lang na uw dood.
Achterklap is een onverdelgbaar onkruid;
Waar het eens zit, krijgt niemand het de grond uit.
Ge hebt gelijk, ik ga met stille trom,
En, mis ik vreugde, vroolijk zal ik zijn:
Ik ken een courtisane, die haar vak kent,
Mooi, geestig, wild; en toch, ze is ook zacht;
Daar eten wij. - Die vrouw, waarvan ik spreek,
Daarover heeft mijn vrouw - 'k zweer u, ten onrecht -
Al veel jaloersche taal op mij versleten;
Hoe 't zij: daar zijn we welkom. - Angelo,
Haal me dien ketting, hij is nu wel klaar;
Breng hem me zelf zoo gauw 't gaat, naar den Egel;
Daar woont ze; en dien keten schenk ik haar,
- Alleen en enkel om mijn vrouw te grieven -
Haar, die gastvrije vrouw; kom aan, maak haast.
Wanneer mijn eigen deur dan voor me dicht zit,
Weet ik nog wel waar er een gastvrij wicht zit.
Daar vind ik u dan wel; adres bekend.
Ja, goed. Die grap kost mij een schepel geld.
(Allen af).
| |
| |
| |
Tweede tafreel
(Zelfde tooneel)
(Opkomend: Luciana met Antipholus van Syracuse.)
Misschien, mijn heer, vergeet u min of meer
Dat u getrouwd is? Maar, Antipholus,
Is liefde dan al in de knop verrot?
Wordt liefde zoo snel een bouwvallig huis?
Als je mijn zuster trouwde om geld en goed,
Wees dan vanwege 't goede, menschlijker,
Als je elders liefhebt, doe het minder bout,
Doe 't steelsgewijzer, dat is wenschelijker.
Laat het mijn zuster niet zoo pijnlijk merken,
Bedwing je tong die prat gaat op je lust;
Wees lief, praat kalm, verberg je slechte werken,
Verhul de zonde achter schijn van rust.
Kalmeer je wat, als is je hart zoo heet,
Draag schande liever met een heilig facie;
Zeg niet te veel, want wat brengt dat voor baat?
Een slechte dief die brast op zijn prestatie.
Dubbel verkeerd je bed ontrouw te zijn
En 't haar in iedere blik te laten lezen,
Met een paar woorden redt een man de schijn,
Met kwade woorden kan 't nooit meer genezen.
Ach, wij zijn vrouwen. Veel vragen wij niet,
Als ge maar soms iets wat het hart ontroert zegt.
Omarm een ander, maar vergeet ons niet,
Wij zijn maar schepen op uw wind; houdt gij het roer recht.
En daarom, zwager, ga eens naar haar toe,
Troost me mijn zuster, neem het niet zoo nauw,
Het is goed werk, al is het dwaas gedoe;
Wat vleierij, en 't is een lieve vrouw.
Lieveling, hoe je verder heet, ik weet 't niet,
En niet waarom het zoover met me is.
Alleen maar, dat je in woorden en in gratie
| |
| |
God's wonder bent, het liefste dat er is.
Leer me, lief schepsel, om als jij te zijn;
Wijs me, zoo grof als 'k ben, en zoo verkeerd,
Verdwaald in feilen, zwak, niet al te rein,
De diepere wijsheid, die een vrouw ons leert;
Waarom - de ziel brandt het waar vuur in mij -
Wil jij me koppelen aan een vreemde vrouw?
Jij bent van God gezonden, teister mij;
Maak een nieuw mensch van mij, ik ben van jou.
Maar zòòwààr ik dat ben, zòò wáár is dit:
Met die klaagzieke ben ik niet getrouwd;
't Is niet mijn bedgenoot; ik wil haar niet;
Veel meer, veel meer, ben ik met jou vertrouwd.
Dwing me niet zoete meermin met uw lied,
Mij te verdrinken in uw zusters tranen
Zing me, sirene, van u zelf muziek,
Spreidt langs de zilveren zeeën uw goud haar,
En 'k neem het voor mijn bed, en slaap er in,
En denk, wanneer ik in die diepten zink:
Zalig de dood voor wie zoo sterven kan,
Want ik heb lief, wanneer ik zoo verdrink.
Je lijkt wel gek; dat zeg je alleen je vrouw!
Gek niet; verliefd, en hoe, dat weet ik nauw?
Vergis je niet; weet je wat je begon?
'k Weet dat ik in de zon keek, lieve zon.
Kijk waar 't je past, dat wordt van je verwacht.
Liefste, dan zie ik immers niets; dat 's nacht.
Noem mij geen liefste, noem mijn zuster zoo!
Jij bent het, jij, want jij hebt mij verward;
Diepst van mijn oog, liefst van mijn liefste hart,
Mijn leeftocht, mijn fortuin, mijn levensloop,
Eenige hemel, waar ik nog op hoop.
Dat is mijn zuster, of ze moest het zijn.
Heet dan haar zuster, want dat zal je zijn
Ik hou van jou, ik hou alleen van jou,
| |
| |
Jij hebt geen man, en ik heb nog geen vrouw,
Toe laat me. Neen, geen zoen.
Ik zal mijn zuster vragen wat 'k moet doen.
(Af)
(Op: Dromio van Syracuse)
Kijk, daar is Dromio! Wat heb jij een haast?
Kent u mij, heer? Ben ik dus Dromio? Uw knecht? Mij zelf?
Ja, jíj bent Dromio mijn knecht, je zelf.
Ezel en vrouwenknecht, en bovendien me zelf.
Wat vrouw haar knecht, en waarom bovendien?
Wel mijnheer, zooals ù zelf zegt, mezelf, maar bovendien dien ik met mezelf een vrouw die recht op mijn diensten heeft, zegt zij; om u te dienen.
Wat voor recht heeft ze, jongen?
Nou mijnheer, ziet u, zulk soort recht als mijnheer op zijn paard, zoodoende wil ze dat ik de beest speel, mijnheer; niet zoozeer omdat ik een beest ben, en zoo voorts, maar omdat zij, als beestachtig creatuur, op haar recht staat, zegt zij....
Een zeer gewichtig persoon, mijnheer, geen man ter wereld die niet zou zeggen: nou, nou! 't Is schraal geluk voor mij, mijnheer, maar een mirakelsch vette huwelijksgelegenheid.
Wel mijnheer, 't is de keukenmeid. En vet, nou! Eén draadje pit er door en je had er een eeuwige lamp aan; een lamp, mijnheer, om bij d'r eigen licht van weg te loopen. Als je d'r aanstak, mijnheer, dan brandde ze een heele Poolsche winter lang; wat zeg ik, als ze tot de jongste dag in leven blijft, dan brandt ze een week langer dan de rest van de wereld.
| |
| |
Dat lijkt me een licht persoon.
Zwart als mijn schoen; maar minder schoon van facie; en waarom, dat zal ik u nou eens zeggen. Vanwege de smeer, zoo zweet ze mijnheer. Gesteld dat je op haar facie ging wandelen: tot over de schoenen in de smeer mijnheer, om zoo te zeggen.
Dat valt met helder water te verhelpen.
Neen, mijnheer, het zit al te diep, Alle de wateren die Noach zag, mijnheer, kunnen dat niet meer schoonspoelen.
Nellie, mijnheer; maar die nel en nog ereis drie kwart el, dus een el en drie verrel, daar ken je haar middel niet mee omspannen, van heup tot heup niet, mijnheer.
Van top tot teen niet meer, mijnheer, dan van heup tot heup. Zoo ongeveer het model van een aardbol, mijnheer. Je kan aardrijkskunde op haar leeren.
Nou, van achteren mijnheer, daar kan je turf van steken.
Daar tref je de barre vlakten: hard in de palm van de hand.
Op d'r voorhoofd mijnheer, sterk, weerbarstig en strijdvaardig, je krijgt het nooit klein.
Ik.... Ik heb naar de krijtrotsen uitgekeken, mijnheer maar.... maar niks geen blankheid. Alleen de zoute watervloeden gezien, mijnheer, tusschen Frankrijk en de kim, de kin, de kimkin, mijnheer.
Niet gepraaid, mijnheer, enkel de heete knoflook geroken.
Ja, aanwezig mijnheer; wat een pracht van een neus; alles robijnen, karbonkels, saffieren; aan de voet
| |
| |
van 't gebergte waait de geur van heel Spanje; en een vloot van galjoenen ligt ree, om die overvloed in te halen.
En België, en de lage Nederlanden?
Zoo laag pleeg ik niet te kijken, mijnheer. Maar het kwaad is nou, dat die tooverheks zegt dat ze recht op me heeft; ze zweert dat ik haar trouw heb gezworen; ze weet alles van mijn particuliere bezienswaardigheden: de levervlek op mijn schouder, de groote wrat op mijn linkerarm, de moedervlek in mijn nek; en daarom liep ik zoo verbazend hard; op de vlucht voor een heks, begrijpt u?
Want was ik minder sterk van vleesch, en mijn hart niet van ijzeren platen,
Dan maakte zij haar karnhond van mij, en dan zou ze me zwoegen laten!
Wel foei! Schiet op, ga dadelijk naar de ree:
En waait de wind ook maar een streek naar zee,
Dan huis ik hier vannacht niet in die stad.
Vaart er een schip af, kom dan op de markt
Daar blijf ik loopen tot je rapporteert.
Als iedereen òns kent, en wij hier niemand
Dan zeg ik liever: hieuwen, en voor Vlieland!
Zoo benauwd als een bang persoon voor een beer,
Zoo benauwd ben ik voor dat mensch, mijnheer
(Af.)
Er huizen enkel heksen hier in stad;
En daarom is 't hoog tijd hier weg te wezen:
Haar die me man noemt haat ik tot in 't hart;
Ik lust haar niet als vrouw. Die kleine zuster,
God gaf haar alle gratie en manieren,
Ze praat zoo goed, ze is zoo lief te zien,
Die deed me haast mijn stugge hart verliezen;
Maar eer 'k mezelf in zulke strikken vang
Vinger in 't oor, voor die sirenenzang!
(Op: Angelo met de halsketen)
'k Geloof dat ik zoo heet.
| |
| |
Jawel, messire - Kijk, hier is de keten,
Die 'k u gebracht zou hebben in den Egel,
't Werk kwam niet klaar, daarom ben ik zoo laat.
En wat wilt u dat ik daarmede doe?
Wat u belieft; hij is gemaakt voor u.
Voor mij, seigneur? Komaan, 'k zag hem nog nooit!
Niet eens, wel vaker; zeker twintig keer.
Neemt u hem mee, en geeft u hem mevrouw
Dan kom ik laat na tafel even langs
En haal mijn geld voor het gedane werk.
Seigneur, beur 't geld dan liever hier, en vlug
Of u ziet nimmer geld, noch snoer terug.
U is wat in den wijngaard; 't geld is goed. Adieu!
(Af).
Alweer een ander stuk. Wel, goed; pardieu,
Een ding is zeker: Geen man is zoo dom,
Of als hij goud krijgt maalt hij er niet om;
't Schijnt dat de mannen hier nogal verwend zijn,
Als ze op straat zoo gauw met goud bekend zijn.
Kom, naar de markt, waar 'k Dromio verwacht,
Ligt er een schip zeilree, 'k vaar nog vannacht.
(Af.)
| |
Vierde bedrijf
Eerste tafreel
Een plein
(Opkomend: de tweede koopman, de goudsmid, en een dienaar van het gerecht.)
Ge weet, sinds Pinksterendag verviel 't bedrag,
En sedertdien heb 'k u niet vaak gemaand;
Ik deed het nu niet, stond ik niet op reizen,
Naar Perzië; ik heb mijn guldens noodig.
| |
| |
Ik sta dus op onmiddellijke betaling,
En anders: hier 's de wet en 't gijzelrecht.
Precies de som, waarvoor 'k bij u in 't krijt sta,
Krijg ik te vorderen van Antipholus;
Zooeven, voor we elkander tegenkwamen
Leverde 'k hem een halssnoer; om vijf uur
Kan ik het geld daarvoor bij hem gaan halen.
Belieft het u, ga mede naar zijn huis
En 'k zal u, met dank voor 't respijt, betalen.
(Opkomend: Antipholus van Ephesus, Dromio van Ephesus, komende van de courtisane.)
Dat kunt ge u sparen: daar is de man zelf.
Ik zal eens naar dien goudsmid zien, en jij,
Ga, koop me een eindje touw, dat 's voor mevrouw,
En voor die fraaie vrienden en kornuiten,
Die me op klaarlichten dag mijn deur dichtsluiten.
Maar kijk, daar staat de goudsmid; scheer je weg,
Haal een eind touw, en wees eens vlug terug.
In 't eind kom 't end toch op mijn rug terug.
(Af.)
Wie op ù staat maakt, kan op steengrond bouwen!
Ge zegt ge komt, ge brengt dien ketting mee:
Keten, noch meester goudsmid zagen wij!
U dacht wellicht: verliefd spel duurt te lang,
Geboeid in ketenen van goud, dat u niet kwam?
U blieft te schertsen; maar hier is de nota:
't Gewicht aan goud, berekend op een grein,
't Gehalte, en de zeer bewerklijke arbeid;
Alles te zamen drie dukaten meer
Dan ik verschuldigd ben aan dezen koopman.
Doe mij 't genoegen, en voldoe terstond:
Zijn schip ligt ree; 't wachten is op uw geld.
Zooveel goed geld draag ik niet in den zak,
En bovendien heb 'k nog te doen in stad;
Seigneur, ga met dit heerschap naar mijn huis,
Geef daar het snoer af, en vraag aan mijn vrouw
| |
| |
U 't geld te geven tegen goede kwijting;
Misschien ben ik er even gauw als gij.
Geeft u haar dan het snoer niet liever zelf?
Neen. U de eer; mogelijk kom ik te laat.
Wel goed, mijnheer. Waar heeft u dan het snoer?
Dat heb ik niet, ik hoop dat ù het heeft,
Of ander zie 'k u fluiten naar de duiten.
Geef mij de keten, heer; neen, zonder gekheid,
Wind en getij wacht op geen menschenkind,
En ik bezorg mijnheer al veel contrarie.
Ach kom, u tracht met kletspraat te excuseeren
Dat u mij in den steek liet in den Egel.
'k Mocht ù verwijten dat u niet op tijd was,
Maar vrouwelijk slim voert u het grootste woord.
Het tij verloopt; komaan mijnheer; het geld!
U hoort, hoe hij me dreigt, mijnheer; het snoer!
Breng het mevrouw, en zij zal u betalen.
Ach toch, mijnheer, ik gaf het u zooeven!
Geeft u mij 't snoer, of schriftelijk bewijs.
Hoort u eens hier, die grap gaat me te ver,
Laat zien dat snoer, als 'k u verzoeken mag?
Mijnheeren, het gaat hier voor mij om zaken,
Betaalt u mij, mijnheer, of doet u 't niet?
In dat geval zet ik hem in de gijzeling.
Ik ù betalen? En voor wat, mijnheer?
Het geld dat ik van u krijg voor de ketting!
Dat krijgt u niet, voor ik de ketting krijg!
Die heb ik u daareven zelf gegeven.
Niets heeft u mij gegeven, schaam u wat!
Schaamt u zichzelf, dat u mij zoo beschaamd laat,
Ziet u toch in hoe dit mijn goede naam schaadt!
Komaan, gerecht, pak me dien heer maar aan!
'k Gelast u mij in 's Hertogs naam te volgen.
Dat is een blaam op mij als eerlijk man;
Betaalt u het bedrag voor mij aan hem,
Of ik gelast hèm ù te arresteeren.
| |
| |
Betalen, voor wat ik nooit heb ontvangen!
U arresteert maar, dwaas, als u dat waagt.
Ziehier de kosten, arresteer hem, man!
Ik zou mijn eigen broeder zelfs niet sparen,
Bracht hij me zoo met opzet in 't schandaal.
Ik arresteer u, heer; u kent de aanklacht.
Maar u, mijnheer, betaalt die dwaasheid duur,
Met al het rood goud uit uw dure zaak!
Mijnheer, er is nog recht in Ephesus,
En tot uw groote schand zal u dat merken!
(Opkomend: Dromio van Syracuse, van de kaai.)
Mijnheer, er leit een kog van Epidamnum,
Te wachten tot de reeder komt aan boord.
Dan vaart ze af. Al onze boel, mijnheer,
Is al aan boord, en alles is gekocht,
De olie, de balsem, en het aqua -vitae;
't Schip leit tot op zijn merk, een lekker windje
Waait recht van land; 't is enkel effen wachten
Op hun mijnheer, mijnheer, en op mijnheer.
Alweer een gek. O godverlaten schaap,
Wat schip van Epidamnum wacht op mij?
Dat schip waar u me heenzond om passage!
Ach, dronken zatlap, nee; 'k wou een eind touw,
Ik zei je toch, waarvoor ik 't hebben wou.
In zooverre, mijnheer, voor een eind touw
Als d'r een schip aan vast zat, snap u nou?
Daarover zal ik straks wel debatteeren,
En je ooren leeren wat er valt te snappen:
Ga thans naar Adriana, gek; maak voort;
Hier is een sleutel, zeg haar: in de kist,
Die overdekt ligt met het Turksch tapijt,
Daar ligt een zak dukaten, breng die hier;
Vertel mevrouw, dat ik gearresteerd ben,
Op straat nog wel, en dat ik borgtocht stel.
Komaan, mijnheer, ik volg op uw bevel.
(Af: tweede koopman, Angelo, Gerecht, en Antipholus van Ephesus.)
| |
| |
Naar Adriana; dat is waar we aten,
Waar Kaatje Morsebel mij op wou vreten
Als wettig man; dat mensch kan ik nooit an.
Maar ja, het moet; wanneer de heer het wil,
Voldoe de knecht ook aan zijn vreemdste gril. -
(Af.)
| |
Tweede tafreel
Voor, of in het huis van Antipholus van Ephesus.
(Opkomend: Adriana en Luciana.)
A! Luciana, bracht hij je in temptatie?
Was 't meenens in zijn oogen; ja of nee?
Of was 't maar spelen voor de variatie?
Hoe was hij? Somber, bleek, chagrijn, of schertste hij?
Wat zag je? Zeg het toch; brandde het licht
Van 't vurig hartebloed in zijn gezicht?
Hij zei ten eerst: zij heeft geen recht op mij.
Hij doet me 't niet: beter dat hij dat zei!
Toen zwoer hij me, hij was hier vreemdeling.
Dat zwoer hij waar, al draag 'k zijn huwelijksring.
Dat wat ik voor jòu vroeg, hij liever mij zou doen.
Met wat slag woorden heeft hij je gevleid?
Woorden zooals een eerlijk hart ze zeit:
Hij zei dat ik mooi was, en 'k praatte zoo lief....
Ik wil, ik zal, ik mag, ik kan niet zwijgen.
Krijgt mijn hart zijn zin niet, dan zal mijn tong ze krijgen:
Die man mismaakt, krom, ijdel, zuur en oud,
Leelijk van aanzien, afgeleefd en koud.
Kwaadaardig, harteloos, dom, lomp, een beest,
Geteekend naar het lichaam en den geest....
Hoe kan een vrouw jaloersch zijn op zoo iets?
't Verlies van zooveel kwaads beteekent niets.
| |
| |
Ja, hij is beter, en dat weet ik best,
'k Wou maar dat ander vrouwvolk hem zoo vond.
De kieviet klaagt het liefst ver van haar nest;
Mijn hart blijft hunkeren, al vervloekt mijn mond.
(Opkomend: Dromio van Syracuse.)
Mevrouw, de kast! de kist! de zak dukaten! gauw!
Totaal van streek; wat is er Dromio?
'k Heb hard geloopen, voor de haast, juffrouw.
Waar is je meester, Dromio. Is hij wel?
O, neen mevrouw, erger dan in de hel.
De aartsvijand van het menschdom heeft hem beet,
De allerwreedste slang waar men van weet,
De hartelooze hond, Hein Grijpgraag, zoo gezegd;
De weerwolf, erger nog, het wereldsche gerecht;
Een dienaar van den staat, die op zijn stuk staat
En met zijn stukken ons geluk aan stuk slaat;
Een valsche vent, een ambtelijk leedvergaarder,
Ik zeg 't u in een woord: mevrouw, de deurwaarder!
Wat er gebeurd is weet ik niet, maar hij wordt naar het kot gesleurd.
Neen toch! Gearresteerd? Op wiens bevel?
Op wiens bevel dat weet ik niet, maar dat hij er bij is wel,
En wel van wege een os van het recht, gekleed in buffelvel,
En geeft u nou het geld uit de kist, zooals ik u vertel!
Haal het maar, Lucia - Dit is wonderlijk,
(Luciana af.)
Dat hij in schuld zit, en ik weet het niet.
Vertel eens: zijn het wissels op kort zicht?
O nee, mevrouw, het is van meer gewicht.
Een klinklare klinkende keten. Dat is een slag mevrouw.
Nee, hoor dan, de klok slaat al, zit u er toch achterheen,
Om tweeën is het gebeurd en daar slaat het al één
Dat de klok achteruit slaat, dat wist ik niet, schavuit.
| |
| |
Mevrouw, al wie er een deurwaarder ziet, springt op slag achteruit
De tijd heeft toch geen schulden, dat is al te dwaas gezeid
Mevrouw, de slimste oplichter is de eerwaarde Tijd;
Hij belooft altijd veel en geeft nooit wat hij zeit;
Steelsgewijs gaat de tijd, als een dief, naar men zeit.
Als een dief als de tijd dus de deurwaarder ziet.
Springt hij dan achteruit, of doet hij het niet?
(Opkomend Lucia, met de beurs geld)
Hier, Dromio, het geld, en lummel niet
En haal je meester, voor het erger is
Ach Lucia, alweer nieuw verliefd verdriet,
Verdriet: verliefde hoop, en ergernis
(Allen af.)
| |
Derde tafreel
Een plein
(Opkomend: Antipholus van Syracuse.)
Ik kom hier niemand tegen of hij groet me,
Als ware ik zijn allerbeste vriend;
Iedereen spreekt me aan en kent mijn naam.
De een geeft me geld, de ander inviteert me,
Weer anderen zijn me dankbaar voor mijn hulp,
Nog anderen bieden me een goede koop.
Daareven roept me een kleermaker de deur in
En laat me zijde zien, die hij me kocht,
En meet me op van onderen tot boven;
't Is alles niets dan droom en guichelarij
Laplandsche necromanciërs huizen hier.
(Opkomend: Dromio van Syracuse.)
Mijnheer, ik heb het geld dat ik moest halen. Kijk,
ben u die oude Adam in de beestenvellen al kwijtgeraakt?
| |
| |
Wat moet dat geld? En wat voor oude Adam?
Niet Adam, hoeder van het paradijs, maar de Adam die de gevangenis hoedt; die ezel, mijnheer, in buffelleer; de kwade engel met het zwaard die u in het kot wou jagen.
O nee? Nou, laat ik dan duidelijker zijn, 't is zoo klaar als een klontje: de man die in het leer stak als een brombas in zijn leerzak; de man, mijnheer, die als een heer op is, hem oppakt en oppast; de man, mijnheer, die als een mensch in de tralarie zit, hem achter de tralie zet; de man die met rechtspapier meer macht heeft dan met recht rapier.
Aha! Een dienaar der justitie!
Juist-is-ie! mijnheer. De baas van de bende, die bindt wie de banden niet binden, en wie buiten binnen breken naar binnen brengt. Begrijpt u?
Begraaf je grapjes maar. Ligt er een schip, is er gelegenheid?
Mijnheer, een uur geleden zei ik u al dat de barke ‘Voorwaarts’ van avond zeilt; en toen kwam die kerel die u naar de arke Noachs wou hebben. Hier zijn de gouden engelen om u te redden.
De man is in de war en ik verdwaasd,
Verloren in den doolhof der begoocheling,
Moge een heilig wezen ons verlossen!
(Opkomend: een courtisane.)
Kijk, kijk; goed volk, seigneur Antipholus.
Ik zie, heer, dat de goudsmid er geweest is;
Is dat de keten, die u mij beloofd heeft?
Wijk van mij Satanas, verzoek mij niet.
Mijnheer, is dit mevrouw de Satan?
De duivel zijn moer; nog erger. Wat u nou ziet is maar de schoone schijn van een lichtekooi, zoodoende zeggen lichtekooien altoos god verdoem me, dat
| |
| |
wil zeggen god maak me een lichtekooi. Want er staat geschreven: zij verschenen de mannen als engelen van licht; licht is gevolg van vuur, vuur brandt, ergo brandt een man zich aan lichtekooien. Raak haar niet aan, mijnheer.
Uw knecht en u zijn best geluimd, mijnheer. Kom ga weer mee. De perzik smaakt naar meer.
't Is opgewarmd vleesch wat haar pot schaft, bedenk wel voor je toehapt, heer.
De duivel die kookt de pot zoo heet dat je brandt voor je het weet.
Jou duivelin! Kluif jij je eigen pot leeg!
Jij en de anderen, alles toovenarij
'k Bezweer je: scheer je weg, laat mij alleen.
Geef dan die ring weer, die 'k je gaf aan tafel,
Of, voor mijn kleinood, het beloofde snoer;
Ik wil u immers toch niet lastig vallen.
Soms vraagt een duivel knipsels vingernagel,
Een prul, een haar, een druppel bloed, een speld,
Maar deze is wulpscher, deze wil een keten
Mijnheer, wees wijzer, als u haar die geeft
Dan zie je haar zwarte kunst met dat snoer, en je weet niet wat je beleeft.
Toe, als 't u blieft, mijn ring, heer, of de keten.
U wilt mij toch mijn diamant niet stelen?
Ach, zwijg, heks! Komaan, Dromio, wij gaan.
‘Pronken is zonde’, zei de pauw. Denk jij daar maar eens aan!
(Af: Antipholus v.S. en Dromio v.S.)
Een ding is vast: Antipholus is gek,
Want hij is anders eerlijk en royaal.
Die ring van mij is veertig ducatons waard,
Hij wil ze ruilen voor een gouden snoer,
En nou heb ik het eene noch het ander!
Daaruit volgt dan ten eerste: hij is gek.
| |
| |
En dan vertelde hij daarnet aan tafel
Dat gek verhaal, dat zijn bloedeigen vrouw
Hem buitensloot en niet in huis wou laten.
Allicht, dat is zijn vrouw, die kent zijn kuren,
Daarom hield die de deur stijf voor hem dicht.
Het beste is maar dat ik naar zijn huis ga
En zijn vrouw zeg, dat hij, zwakzinnig zijnde,
Bij mij inbrak en met gemeen geweld
Mijn ring gegapt heeft. Ja, dat klinkt wel zoo;
Veertig dukaat is te groot risico.
(Af.)
| |
Vierde tafreel
Een straat
(Opkomend: Antipholus van Ephesus en het gerecht.)
Man, wees niet bang; ik loop niet van je weg,
Ik tel je straks als borgtocht het bedrag
Der gansche som neer, waar de zaak om gaat.
Mijn vrouw is een stuursche bui vandaag,
'k Weet niet of zij een knecht gelooft die zegt
Dat ik in gijzeling zit, in Ephesus;
Dat moet haar ook wel dwars in d' ooren klinken.
Daar is de knecht; hij schijnt het geld te hebben.
(Op Dromio van Ephesus, met een eindje touw.)
Gek, geef eens op! Heb je het meegebracht?
Kijk hier mijnheer, dat is genoeg voor tien.
Maar 't geld, waar is het geld?
Mijnheer, zoo'n eindje beste tros is duur.
Vijfhonderd gouddukaten voor een touw?
Nee, dáár krijgt u vijfhonderd vadem voor.
Zeg jij me eens: waar stuurde ik je voor?
| |
| |
Ten einde u een eindje touw te halen.
Ten einde jou daarmee eens te betalen.
(Hij slaat hem.)
Genoeg patiencie, maar niet als patient.
Zegt u dat liever tegen hem, patent!
Jou kinkel, jou gevoellooze schavuit!
Had ik maar geen gevoel, heer, als u zoo gevoelig bent.
Jij voelt alleen maar slagen, je bent net een ezel, vent.
Een ezel, zoo u zegt, zoo lang maakte u mijn ooren,
Ik heb hem gediend van het uur dat ik geboren werd, tot nu; en wat heeft hij me gegeven voor al mijn dienst: niets dan slaag. Ben ik koud, hij warmt me met slaag; ben ik warm, hij koelt zijn lust om te slaan op mij; ik word er mee wakker gemaakt als ik slaap; opgejaagd als ik zit, uit de deur gejaagd als ik uitga, mee verwellekomd als ik thuis kom; ik sleep dat pak ransel mee op mijn rug als een bedelwijf haar bulletje, en vandaag of morgen slaat hij me lam, dan kan ik er mee om aalmoes gaan loopen van deur tot deur.
Kom, ga maar mee, ik zie mijn vrouw aankomen.
(Opkomend: Adriana, Luciana, de Courtisane, en de schoolmeester met name Spits.)
Mevrouw ‘Respice finem’, wacht u voor het end, of zooals ze de papegaai leeren zeggen: koppiekrauw, mensch denk aan het endje touw....
(Hij slaat hem.)
Wat zegt u nou? Is uw man soms niet gek?
Ja, die kwaadaardigheid laat weinig twijfel.
Ach, doctor Spits, u is een duivelbanner,
Herstel in hem de kracht van het verstand,
En 'k zal u graag betalen wat u vraagt.
| |
| |
Ach arm, wat kijkt hij woest en hatelijk rond!
Kijk hem staan beven van de razernij!
Uw hand, mijnheer; om u de pols te voelen.
Hier is mijn hand; voelt u, dat is ùw oor!
(Hij slaat hem.)
Ik maan u Satan, huizend in deez' mensch,
Hoedt u, laat af voor heilige gebeden,
Vliedt naar uw eigen doemb're duisternis;
Ik ban u, bij al sinten in den hemel!
Kalm, duivelskind, kalm aan! ik ben niet gek.
O, mocht het waar zijn, arme lieveling.
En jij, sloerie, zeg op: zijn dit je klanten?
Heeft deze vriend met dit vuil vaal gezicht,
Vanmiddag aan mijn tafel aangezeten,
Terwijl voor mij de schouwe deur dicht zat,
En ik niet in mijn eigen huis mocht eten?
Ach man, God weet het, je hebt thuis gegeten,
Had het maar liever heden niet verlaten,
Dan hadden wij nu niet in schand gezeten!
Wat, thuis gegeten! - kom, gek, at ik thuis?
Het spijt me zeer; maar zeker niet, mijnheer.
En zat de deur niet vast voor mij op slot?
Pardieu, mijnheer, op slot, en vast op slot.
En heeft mevrouw me zelf niet uitgescholden?
Mevrouw persoonlijk, en 't heeft u gegolden.
Heeft mevrouw's keukenmeid me niet door 't slijk gesleurd?
Certijn, mijnheer, zoowaar, dat is gebeurd!
Ben ik niet razend daar vandaan gegaan?
O, vast en zeker, heel mijn ribbekast
Voelt het nou nog, hoe razend dat u was.
Is dat wel goed, zijn ongelijk zoo te paaien?
Het kan geen kwaad: zoo komt hij tot bedaren,
En wordt wat redelijker, gelijk u ziet.
Jij hebt de goudsmid op me afgestuurd!
Wel neen, 'k zond je de geldsom voor de borgtocht,
Hier Dromio, die kan daar borg voor staan.
| |
| |
Ik! Borg staan, goed. Daar zal 't niet aan mankeeren. Maar geld, mijnheer, vast niet. Geen koperen cent.
Ben jij geen zak dukaten wezen halen?
Daar kwam hij om, en ik gaf ze hem mee.
Daar zweer ik op, 'k stond naast haar toen ze 't dee.
God en de touwslager zijn mijn getuigen Dat 'k niets moest hebben dan een eindje touw.
Mevrouw, de man, maar ook de knecht is gek,
Dit weet ik door hun doodelijke bleekheid;
't Best is men bindt ze, en bergt ze in het donker.
Waarom deed jij vandaag de deur op slot?
En waarom lieg je om dien buidel geld!
Mijn lieve man, ik sloot je toch niet buiten!
Mijn lieve heer, ik heb geen geld gehad;
Maar 'k zweer, mijnheer, dat wij van buiten stonden.
Vervloekte schoelje, dat 's tweemaal gelogen.
Vervloekte sloerie, jij liegt tienmaal meer!
Wat is dat hier voor een boeleerdersbende,
Die samenzweert om mij een loer te draaien!
Kom hier, ik haal je oogen uit je facie,
Eer je plezier hebt van mijn schande en spot.
Hou vast, hou vast, laat hij niet aan me komen!
Help, hulp! De booze is machtig sterk in hem.
Ach arme man, kijk toch, hij wordt zoo bleek.
(Opkomend: Drie of vier man, om hem te binden; hij strijdt tegen.)
Wat wilden jullie, mij vermoorden? Help!
Gerecht! Ik ben uw arrestant, pas op,
Mannen laat los, dit is mijn arrestant,
Versta je wel: jullie blijft van hem af!
Bindt allen! Allen hapert het verstand!
(Men bindt Dromio van Ephesus.)
Waar moeit ge u mee, gij slaaf van het gerecht,
Wilt ge soms liever een waanzinnige
Zichzelve schande en schade aan zien doen?
Het is mijn arrestant, als ik hem los laat,
Dan kan de schuld verhaald worden op mij.
| |
| |
Dat maak ik wel in orde; en terstond.
Breng mij maar dadelijk naar den eischer toe,
Zoodra ik weet wat schuld het is, betaal ik.
En, Doctor Spits - men breng hèm ongedeerd
Naar huis, bij mij. - O, ongelukzalige dag!
O, ongelukzalige sloerie!
Mijnheer, de band der liefde bindt ons samen...
Stik, schoelje! Moet je me nog gekker maken!
Gek wie zich binden laat; schreeuw toch: help, hulp, justitie!
Ach lieve God, ze praten razernij!
Breng hem naar huis - Neen zuster, jij blijft hier!
(Af: Spits en helpers, met Antipholus van Ephesus en Dromio van Ephesus).
En zeg eens: op wiens eisch staat het arrest?
De goudsmid Angelo: u kent hem toch?
Jawel. En zeg eens: wat is het bedrag?
Een halssnoer, dat hij voor uw man gemaakt heeft.
Besteld voor mij, maar afgeleverd niet.
Jawel, want toen mijnheer vanmiddag malend
Bij mij aan huis kwam, en mijn ring weg nam,
- Die heeft hij aan, dat heb ik zelf gezien -
Kwam ik hem later tegen met een halssnoer.
Dat kan wel zijn, ik heb het nooit gezien,
En gij, gerecht, mee naar die goudsmidswinkel,
't Wordt langzaam tijd dat we de waarheid weten.
(Opkomend: Antipholus van Syracuse met getrokken rapier, en Dromio van Syracuse.)
Genade Gods! daar heb je ze alweer.
Met blank rapier nog wel. Help, help, roep hulp!
(Af: Adriana, Luciana, etc. in allerhaast, bevreesd voor 't leven.)
| |
| |
Kijk aan, de heksen zijn bevreesd voor staal.
Zelf die uw vrouw wou zijn gaat aan de haal.
Naar den Centaur! Pak de boel bij elkaar.
Ik wou we waren goed en wel aan boord.
Kom, mijnheer, blijf hier vannacht; die doen ons geen kwaad; u hebt het gezien: ze spreken vriendelijk, ze geven ons goud; nee, ik geloof dat het braaf volk is en ware het niet vanwege dat monumentale maanzieke vrouwmensch, dat mij als man wil hebben; mijnheer, ik zou ereis willen probeeren of je hier niets als toovenaar zou kennen bestaan.
Voor heel de stad blijf ik hier niet aan land;
Vooruit, schiet op, en naar den waterkant.
(Af.)
| |
Vijfde bedrijf
Eerste tafreel
Een straat voor het klooster
(Opkomend: tweede koopman en de goudsmid).
Het spijt me heer, dat ik u kostbre tijd kost,
Maar werkelijk, het snoer is afgeleverd,
Hoe allerschandelijkst hij dat ontkent.
Hoe staat de man hier in stad aangeschreven?
Uitstekende van reputatie, heer;
Met onbeperkt crediet, bemind, gezien,
Geëerd als nauwelijks iemand in de stad.
'k Had mijn vermogen voor zijn woord gegeven.
Voorzichtig; als 'k me niet vergis, is hij dat.
(Opkomend Antipholus van Syracuse en Dromio van Syracuse).
Hij is 't, en met den ketting om den hals,
Waarvan hij zoo fel zwoer geen zier te weten.
Seigneur, blijf' bij me, en ik spreek hem aan. -
Mijn heer Antipholus, 't verwondert mij,
Dat u mij schande en laster op den hals haalt,
| |
| |
En, niet zonder schandalen voor u zelf,
Bij dure en stugge eed 't bezit onkent,
Van 't halssnoer dat u thans zoo vrijelijk draagt.
Die schade, schande en gijzeling te boven
Bracht u mijn brave vriend hier zeer in last,
Die, ware 't niet door onze controversie,
Al onder zeil was en een stuk in zee.
Dit snoer heeft u van mij; ontkent u dat?
Van u, zeer zeker; 'k heb het nooit ontkend!
Zeer zeker wel, seigneur; daar zwoer u op!
Wie hoorde mij dat loochenen en bezweren?
Hier, mijn twee eigen ooren, en dat weet u;
Schaam u ellendeling, schande dat u losloopt,
En eerlijk volk de zuivere lucht verpest.
U is een schoelje dat u zoo durft spreken.
'k Zal u mijn eer en goeden naam bewijzen,
En als u durft, dan dadelijk, mijnheer!
Dat durf ik, en ik daag u uit als schoelje.
(Zij trekken.)
(Opkomend: Adriana, Luciana, courtisane en meer volk.)
Houdt op! O God! bezeer hem niet! Hij 's gek!
Ga hem te lijf, neem hem den degen af,
Bindt Dromio ook, en breng ze naar mij thuis.
Loop, mijnheer, loop, hier is bij God een wijkplaats,
Een klooster, vlug, of 't is met ons gedaan.
(Antipholus van Syracuse en Dromio van Syracuse vluchten in het klooster.)
(Opkomend: de abdis.)
Kalm aan wat menschen, wat komt gij hier doen?
Ik kom mijn arme ontzinde man te halen,
Laat ons naar binnen om hem vast te binden,
En thuis te helpen tot zijn goed herstel.
Ik dacht al, dat hij niet te best bij 't hoofd was.
Het spijt me, dat 'k van leer getrokken heb.
Hoe lang plaagt die bezetenheid den man?
| |
| |
Hij was de gansche week zwaarmoedig, lastig,
Een ander mensch dan hij gemeenlijk was,
Maar tot van middag is die stille woede
Niet uitgebarsten in de razernij.
Heeft hij een rijk bevracht nieuw schip verloren,
Stierf hem een lieve vriend, of is 't misschien
Een hart bezeten van de wulpsche liefde?
Die zonde ziet men vaak bij jongelieden,
Die alles willen zien wat valt te zien.
Welk van die zorgen meent ge dat hem kwelt?
Geene van deze, of alleen de laatste;
Een liefje namelijk hield hem vaak van huis.
Dat had ge hem dan wel danig mogen zeggen.
Ja, maar niet fel genoeg.
Zoo fel als mijn zachtmoedigheid het toeliet.
En vaak genoeg? Duizend keer alle dagen!
'k Liet hem geen slaap in bed, zoo maande ik hem.
Aan tafel at hij niet, zoo maande ik hem,
Waren we alleen, dan maande ik hem terdege
En onder vrienden hekelde ik hem,
Altijd en overal, en telkens weer.
En daarvan werd de man ten leste gek.
Venijn in woorden van jaloersche vrouwen
Is erger gif dan van een dollehondsbeet.
Hij kon niet slapen van uw plagerijen,
Dat maakte hem vermoeid en licht in 't hoofd.
Ge hebt zijn maal gesausd met kwade buien:
Onrustig eten maakt de maag van streek,
Dat stookt het felle vuur op van de koorts
En is koorts anders dan een vlaag van waanzin?
Al zijn pleizier hebt gij, zegt ge, bedorven;
Vergal een man zijn vreugd, wat komt er van?
Humeur, stilzwijgen en zwaarmoedigheid,
Zeer na verwant de grillen van den wanhoop;
En daarmee doemt de ziekelijke troep
| |
| |
Van vale schimmen, die het leven haten.
Samen te eten, vree te hebben, slapen,
Neem dat van mensch of beest, en hij wordt gek.
In 't kort gezegd: al uw jaloersch gepraat,
Niets anders bracht uw man in dezen staat.
Zij heeft hem nooit vermaand dan in het milde,
Al was hij ruw en bokkig als een wilde;
Toe, laat je niets verwijten, zeg eens wat.
Zij wijt me, wat 'k mezelf al heb verweten.
Mannen, ga binnen, haal mij man er uit.
Neen; ik zeg neen. Geen mensch komt hier het huis in
Laat dan uw menschen mijn man buiten brengen.
Dat evenmin: dit klooster is een vrijplaats,
Een oude wet beschermt hem tegen u
Tot ik hem het verstand weer heb genezen,
Of wel erken dat ik onmachtig ben.
't Is mijn goed recht mijn man zelf te verplegen
Zijn ziekte te genezen in mijn bed.
Ik gun dat niet, aan niemand, dan mijzelf,
Geef mij mijn man, ik wil hem mee naar huis.
Maak u niet kwaad: Ik lever hem niet uit
Eer ik beproefd heb wat beproefde middelen
Kruiddrank, elixers, heilige gebeden,
Doen kunnen hem weer ganschelijk te genezen.
Dit is een onverbrekelijk deel van mijn gelofte
Een plicht van goede werken onzer orde.
Ga daarom; en uw man blijft hier bij mij.
'k Ga hier niet weg, zoolang mijn man er is.
Het staat u fraai; is dàt uw heiligheid
Een man en vrouw zoo met geweld te scheiden!
Zwijg liever, en ga heen; ge krijgt hem niet.
(Af.)
Beklaag je bij den hertog, 't is een schande.
Ja goed, we gaan; ik werp me voor zijn voeten
Ik sta niet op, eer smeekbeden en tranen
Zijn Hoogheid hier persoonlijk doen heen gaan,
Om met geweld de abdis mijn man te ontnemen.
Zoo langzaam aan raakt het op slag van vijf,
Dus dadelijk komt de hertog in persoon
| |
| |
Langs dezen weg gaand' naar den somberen afgrond,
De plaats des doods en scherpe executie
Achter de grachten van dit klooster hier.
Omdat een eerzaam Syracusisch koopman,
Die onfortuinlijk landde in deze baai,
In strijd met steedsche wetten en statuten,
Hier openbaar onthoofd wordt voor 't vergrijp.
Daar komen ze aan; ga mee hem te zien sterven.
Val hem te voet, eer hij de abdij voorbij is.
(Opkomend: de hertog van Ephesus, met gevolg; Aegeon met ongedekte hoofde, de beul, en nog meer menschen.)
Nog eens, voor 't laatst, verkondt het openbaar:
Als eenig vriend de boete voor hem stort,
Sterft deze man niet, want hij is ons lief.
Hoogmachtig Heer! recht tegen de abdis!
Dat is een eerzame en brave dame,
Onmogelijk dat zij u onrecht deed.
Uwe Genade: Antipholus, mijn gade,
'k Erken, mijn heer en heer van mijn bezit,
Naar uwe wet, werd dezen ongeluksdag
Vreeselijk bevangen door geweld van waanzin.
Hij loopt en rent al razend over straat
Saam met zijn knecht, zoo razende als hij,
En brengt de burgerij in veel gevaren:
Hij loopt hun 't huis in, en steelt met geweld
Juweelen, ringen; wàt zijn waanzin wil.
Ik wist hem te doen binde', en hield hem thuis,
En om te zien wat scha hij had verricht
Ging ik de stad in om het te vergelden;
Maar eensklaps, door wat wonder weet ik niet,
Bleek hij weer losgebroken van zijn wachters
En stond, zijn gekke dienstknecht en hij zelf,
Twee razenden, en met getrokken zwaard,
Weer voor ons, en viel ons weer woedend aan.
Wij vluchtten, haalden elders meerder volk
En kwamen, ze te binden: toen zijn zij
| |
| |
Gevlucht in deze abdij, die wij bewaakten.
Nu houdt de abdis de deur hier voor ons dicht
En staat niet toe dat wij ze ons meester maken,
Noch, dat wij mijn man kalm naar huis toe brengen.
Daarom, Genadig Hertog, geef bevel,
Dat zij aan mij, zijn vrouw, mijn man teruggeeft.
Uw heer heeft mij gediend in menig oorlog,
En ik verpandde aan u een vorstenwoord
Toen gij hem meester van uw leger maakte,
Om hem te helpen, waar en hoe ik kon.
Gij! gaat eens kloppen op de kloosterpoort
En men ontbie' mevrouw de abdis voor mij,
'k Wil dit bedisselen voor ik verder rij.
(Opkomend: een dienaar.)
Mevrouw, mevrouw, vlug, vlucht u, redt uw leven,
Want alle twee de gekken zijn weer los,
De meiden al half dood, doctor gebonden,
Zijn baard verzengd met spaanders uit het vuur
En telkens als ze in vlam sloeg, weer gebluscht
Met emmers gier, die ze op zijn hoofd uitgieten.
Mijnheer zegt: doctor, draag dit met patiencie,
De knecht knipt hem het hoofd kaal als voor gek,
Secuur, als er niet dadelijk hulp gestuurd wordt,
Dan maken ze mijnheer de toovenaar samen af.
Ach, dwaas, je meester en zijn knecht zijn hier,
't Is valsch alarm wat je ons hier verteld.
Mevrouw, zoo waar ik leef, het is de waarheid.
'k Heb haast geen asem meer sinds ik het zag.
Hij zoekt naar u, hij zweert hij zal u vinden,
De neus afsnijden en aan stukken slaan.
(Geschreeuw achter de schermen).
Hoort u? Daar is hij; Hoort u! Vlucht, mevrouw!
Sta hier, bij mij. Vrees niets - Wacht! Velt de piek!
Wee mij, het is mijn man! Nu ziet u zelf,
Hem staan onzichtbare middelen ten dienste:
Even geleden hadden we hem in d'abdij.
Nu is hij hier, hoe kan geen mensch verklaren.
| |
| |
(Opkomend: Antipholus van Ephesus en Dromio van Ephesus.)
Recht, o Genadig Hertog, schaf mij recht!
Terwille van mijn diensten lang geleden,
Toen 'k met u in den oorlog was. Ik draag
Diepe lidteekens, die uw redding waren.
Bij 't bloed dat 'k toen verloor, smeek ik: doe recht.
Tenzij 'k in droom ben, of van doodsangst blind
Dat is Antipholus, mijn kind, en Dromio
Recht, Goede Vorst, tegen dit vrouwspersoon!
Gij hebt haar mij gegeven tot een gade,
Zij heeft mij diep vernederd en onteerd;
Zoo diep als eenig man het ooit kon voelen,
Zoo pijnlijk, onuitsprekelijk is de schande
Die zij me schaamteloos heeft aangedaan.
Leg het mij voor, en u zal recht geschieden.
Heden, Heer Hertog, sloot ze haar deur voor mij,
En hield boeleerdersfeesten in mijn huis.
Schandelijk vergrijp - Mevrouw, erkent u dit?
Neen, goede Heer: ikzelf, hij, en mijn zuster,
Aten vandaag te saam. En bij mijn ziel!
't Is valsche leugen wat hij verder zegt.
God sla me blind en schenke me geen slaap!
Uwe Edelheid, zij zegt de simpele waarheid!
Vilijne vrouwen! Alle twee meineedig,
De gek zijn aanklacht is volkomen waar!
Mijn Heer, ik weet zeer wel wat ik thans zeg.
Niet troebel in het hoofd van te veel wijn,
Noch licht in 't hoofd van koortsen van den waanzin,
Al zou dit wijzer man tot waanzin brengen. -
Die vrouw hier sloot vandaag haar deur voor mij.
Die goudsmid hier - zwoer hij niet met haar samen -
Kon het getuigen, want hij was er bij;
Hij ging daarna een keten voor mij halen,
Die zou hij mij, zei hij, in d'Egel brengen,
Waar Balthazar en ik te middag aten.
Na deze maaltijd, en toen hij niet kwam,
Ging ik hem zoeken, en 'k vond hem op straat;
In zijn gezelschap was deze seigneur,
| |
| |
En toen heeft die verdoemde fielt, de goudsmid,
Gezworen dat hij mij den keten gaf,
Die ik, God weet het, nièt heb; zoo gedaan,
Sloeg hij me in de gijzeling; recht is recht.
Ik week voor 't recht, stuurde mijn knecht naar huis
Om geld te halen; hij kwam zonder weer.
Toen vroeg ik deze dienaar van uw recht,
Vriendelijk, het met mij thuis te halen.
Mijn vrouw, haar zuster, en de heele bende
Gemeen gespuis. En wie hadden ze bij zich:
Spits, dat verdriet, dat vale doctorsfacie,
Vies uitgebeend geraamt, die zielsverpester,
Een kale knoeier, een krom kaartenlezer,
Schriel, schelvischoogig, schichtig stuk schavuit.
Te meer, dat lijk, dat stinkend aas, Genade,
Durfde het mij te plage' als duivelbanner,
IJlings brutaal me in het oog te zien;
'k Zeg u: de pols te voele', en met dat smoel -
'k Zeg niet gezicht - te zeggen dat ìk gek was.
Toen vielen ze allen op mij aan; men bond me
En sloot me in een natte, muffe kelder,
Mij en mijn knecht in 't zelfde touw gebonden;
Tot ik, touw knagend met mijn eigen tanden,
Weer vrij was, en op 't eigen oogenblik
Hier heen kwam, naar u, Heer, die ik thans smeek
Mij redelijke bevrediging te geven
Voor deze schande en groote onwaardigheid.
Mijn Heer, 't is waar, ik kan met eede staven
Dat hij niet thuis at, maar er buiten stond.
Kreeg hij die ketting, ja of neen, van u?
Hij droeg ze, Heer; toen hij de abdij in vluchtte
Zag iedereen die hangen om zijn hals.
En bovendien, daar wil 'k op zweren, hoorde ik
U zelf bekennen, dat hij ze u gaf,
Nadat u eerst ontkent had op de markt.
Daar trok ik, als u weet, mijn goed rapier,
Toen vluchtte u hier binnen in de abdij,
Vanwaar u dan miraculeus ontvlucht zijt.
| |
| |
Ik ben nog nooit in deze abdij geweest,
En nooit zag ik u met getrokken zwaard,
En nooit die keten, zoo waar help mij God,
't Is alles valsch en leugen, wat ge zegt.
Het is een ingewikkeld vreemd geval!
Ik geloof, ge hebt allen Circe's wijn gedronken.
Sloot gij hem hier op, goed, dan was hij daar.
Ware hij gek, dan praatte hij niet zoo goed.
Gij zegt hij at tehuis; die goudsmid hier
Ontkent het. Dat is vreemd. En u, mijnheer?
Hij at met haar daar lekker in den Egel!
Dat's waar, en daar stal hij die ring van mij.
Dat 's waar, mijn heer, maar zij gàf mij dien ring.
Hebt gij hem hier de abdij zien binnenvluchten?
Zoo waar, Mijn Vorst, als ik Uw Hoogheid zie!
Wel, het is vreemd - Roep de abdis nog eens.
(Een man af.)
Ik geloof gij allen zijt van zins, of stapelgek!
Machtig Heer Hertog, gun me een enkel woord,
Ik zie een vriend die mij het leven redt,
En 't losgeld geeft dat mij verlossen kan.
Spreek vrij uit Syracuser, wat ge wilt.
Is uwe naam, heer, niet Antipholus
En is dit niet uw lijfknecht Dromio?
Jawel, met lijf en ziel, en thans nog meer;
Hij heeft mijn touwen voor mij stuk gebeten,
Dat 's heerendienst, waarvoor ik dankbaar blijf.
Ik geloof dat gij mij beiden wel goed kent.
Kennen, mijnheer? Wel ja: u bent als wij
Daarnet, gebonden met een goed eind touw;
Ook doctor Spits' patient? U komt wel vrij.
Kijk mij niet vreemd aan. Zie eens wie ik ben.
Nooit van mijn leven zag ik u voorheen.
Verdriet veranderde mij 't oud gezicht.
Dus zooveel zorgen kerfde mij de tijd
In te veel uren, dat wij zóó vervreemdden.
Maar zeg me dan: mijn stem, herkent ge die?
| |
| |
Dat mag dan wezen, maar ìk gloof van niet; en als een vrij knecht nee zegt, heeft een gebonden heer ongelijk.
Ook mijn stem niet! O, de ouderdom is wreed,
Zoo lam en anders werd mijn arme tong,
In zeven jaren, dat mijn eenig zoon
Mijn zwakke schorre stem niet meer herkent.
Mijn rimpelig gezicht is half bedolven,
Door veler winters driften witte sneeuw;
Het bloed is mij versteven in de aderen,
Maar toch, maar toch, mij rest herinnering
Mijn levenslamp geeft nog een glimp van licht,
Mijn doove ooren kennen nog één stem,
En deze oude bevende getuigen
Zeggen mij: 't is mijn zoon, Antipholus.
Ik heb mijn eigen vader nooit gezien.
Voor zeven jaar, in Syracuse, kind,
Toen we' afscheid namen? Maar wellicht, mijn zoon,
Schaamt ge u een vader, zoo laag in ellende?
De hertog, en al deze stadgenoten,
Kunnen verklaren, dat het niet zoo is,
In Syracuse ben ik nooit geweest.
Luister goed, Syracuser: twintig jaar,
Ben ik beschermheer van Antipholus,
En nimmer was de man in Syracuse;
Uw ouderdom en leed verdwazen u....
(Opkomend: de Abdis, met Antipholus van Syracuse en Dromio van Syracuse.)
Hoogmogend Heer: zie hier een man, die leed.
(Allen loopen toe.)
Twee mannen heb ik, of mijn oog bedriegt me!
Een van die twee is God's geest van den ander.
En nog een tweeling! Wie van u is mensch,
En wie is geest? Het raadsel raakt ontcijfert.
Ik, Heer, ben Dromio; schaf hem maar af!
Ik, Heer, ben Dromio: schaf mij niet af?
| |
| |
Aegeon, vader! Of is dit uw geest?
O oude meester! Wie bond u zoo vast?
Wie hem ook bond, ik maak die boeien los,
En met die vrijheid win 'k een man weerom;
Zeg, oude Aegeon, als gij het zijt,
Gij had toch eens een vrouw, Aemilea,
Die u in éénen nacht twee zonen baarde?
O eigen Aegeon, als gij het zijt
Zeg het dan, zeg 't, ik ben Aemilia.
Tenzij ik droom zijt gij Aemilia;
Als ge het zijt, waar is dan onze zoon,
Die met u wegdreef op d'onzalige zee?
Mannen van Epidamnum redden hem,
En mij, en 't knechtje, op dat groote schip;
Maar wilde visschersmannen van Corinthe
Ontstalen hen toen Dromio en hem,
Mij lieten zij aan die van Epidamnum.
Wat hèn verder geschiedde weet ik niet;
Mìj de genade, waarin gij me ziet.
Kijk, hier begint 't verhaal van dezen morgen:
Twee broers Antipholus, twee droppels water,
Twee broeders Dromio, twee druppels wijn.
Voeg daarbij wat zij zegt over de schipbreuk,
En dit is 't ouderpaar van deze kindren,
Die hier groot toeval weer tezamen bracht.
Antipholus; dus gij komt van Corinthe?
Neen, Heer, niet ik, ik ben van Syracuse.
Sta dan apart, ik kan niet zien wie wie is.
Ik ben die van Corinthe, Edele Heer.
Mij bracht hier in de stad die groote krijgsman,
Hertog Menaphon, uw vermaarde oom.
Wie van u twee heeft er met mij gegeten?
En gij waart niet mijn man?
Neen, neen, daar zeg ik neen op.
Ik eveneens, maar ja, zij wilde 't zoo;
En deze lieve vrouw, haar kleine zuster,
| |
| |
(tot Luciana)
Dat hoop ik tijd te hebben waar te maken.
Als het geen droom is wat 'k hier hoor en zie.
Dit is het halssnoer, heer, dat ik u gaf.
Zeer zeker, heer, neen, dat ontken ik niet.
En gij, heer, zond justitie op mij af!
Zeer zeker, heer, neen, dat ontken ik niet.
Ik zond u 't geld, de borgtocht voor 't bedrag,
Met Dromio, maar 't schijnt hij gaf 't u niet.
Die buidel geld kwam goed terecht bij mij,
Want Dromio, mijn knecht, bracht ze aan mij.
Begrijp het goed: mijn knecht scheen u uw knecht,
En hij mij hèm, en hij mij; kort gezegd,
Daarmee is al dit goochelspel berecht.
'k Verpand dit geld hier voor mijn vaders eer.
Het dient niet meer: ik schenk uw vader 't leven.
Mijn heer, geef mij mijn diamant terug?
Hier is ze, en heb dank voor 't goede leven.
Hoogedel Heer, wil u de moeite geven,
Met ons te gaan in deze goede abdij,
Om te bepraten al vreemd wedervaren. -
Gij allen, die hier 't lot tesamenbracht
En die deez' goed beëinde dwaze dag
Schade of last leed, weest gij onze gasten;
Men zal u wel vergelden wat ge leed.
't Is drie en dertig jaar geleden dat ik
Zwaar was van u, mijn zoons, en tot op heden
Bleef ik bezwaard van u, en in mijn wee.
Gij Hertog; gij, mijn man; gij zoons,
En gij kalenderblaadje van hun dagen,
Laat dit het doopfeest zijn; de zorgen kwijt,
Na zoo lang leed eindelijk zaligheid!
Van ganscher harte, ik zal peter zijn!
(Af: Hertog, Abdis, Aegeon, Courtisane, Tweede Koopman Angelo en andere menschen.)
| |
| |
Mijnheer; moet nou uw boeltje weer van boord?
Maar, Dromio, wat heb jíj voor mij gestouwd?
Nou, wel, mijnheer, wat er in den Centaur lag!
Hij bedoelt míj. Ik ben je meester, Dromio;
Kom, ga maar mee, dat is van later zorg,
Omhels je broeder, eerst maken we feest.
(Af: Antipholus van Syracuse en Antipholus van Ephesus, Adriana en Luciana.)
Er zit een dik lijf in je meesters huis,
Dat mij vandaag in jouw plaats op wou warmen,
Dat wordt dan nou mijn zuster, niet mijn wijf.
Ik geloof, jij bent mijn spiegel, niet mijn broeder,
Ik zie aan jou, dat ik van knap postuur ben,
Gaan we naar binnen, een woord mee te praten?
Na u, na u, mijnheer, u is de oudste.
Dat is de vraag, dat dient men uit te maken.
Een grasje trekken make de Seigneur. U de eer!
Samen de wereld in, eerst de een of eerst de ander:
Samen de vreugde in, hand in hand met elkander.
(Exceunt Omnes.)
J.W.F. Werumeus Buning
Aegion - Amsterdam, 1939
|
|