De Gids. Jaargang 103
(1939)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |
Kroniek der Nederlandsche letterenMeeningen en Feiten
| |
[pagina 208]
| |
matie’ rekende, voor de ‘Reformatie’ opeischen kon, wordt door hem noch mij als een daad van usurpatie gewaardeerd, maar bewijst ons beiden, hoe vaag de grenzen eener overtuiging worden, wanneer die bezit neemt van de gevoelens der menigte. Een analogie met hedendaagsche stroomingen verklaart die dubbelzinnigheid voldoende. Het is zeer wel mogelijk, en komt in de practijk ook herhaaldelijk voor, dat vertegenwoordigers van verscheidene richtingen bij een bepaalden schrijver bezielende krachten ontwaren en zelfs, dat zij door dezelfde teksten worden ontroerd. Daarenboven in hoeverre is Stefan George een ‘voorlooper’ van het nationaalsocialisme, welks regiem hij zoo duidelijk afwees? Dichters en schrijvers vooral, die in eenigerlei vorm tijdskritiek uitbrachten, en vrijwel alle satyrici doen dit, worden hierdoor de wegbereiders van den ‘nieuwen tijd’, dien zij echter evenmin kritiekloos beleefd zouden hebben. De gevoeligheid voor het eigentijdsche en het vage voorgevoel van het toekomende stroomen vaak ondoordringbaar samen in een critisch levensbewustzijn, dat vervolgens in enkele teksten wordt besloten. Kennen wij niet zeer precies de aanleiding tot het ontstaan dezer teksten, ontbreken ons daarenboven nadere levensberichten, dan is de ontleding van den bewustzijns-inhoud aan talrijke gissingen overgelaten. Hoe Cornelis Crul de Reformatie beoordeelde, weten wij niet. Wij kunnen slechts trachten, een objectief beeld te ontwerpen van zijn religieuze persoonlijkheid, voor zoover die zich heeft uitgedrukt in de zeer weinige, deels daarenboven weinig waardevolle, refereynen en gedichten, die wij vandaag van hem kennen. Dr. Smit schrijft over hem: Wij weten van hem niet veel meer dan dat hij omstreeks 1535 te Antwerpen leefde en dat waarschijnlijk slechts een gedeelte van zijn werk bewaard is gebleven. Van dit laatste blijkt alleen Eenen gheestelijcken A.B. (een rederijkersvers, waarvan de eerste strofe met een A. begint, de tweede met een B, en zoo verder tot het alphabet volledig is) van werkelijke beteekenis. Maar dit is dan ook een gedicht, dat hem recht doet hebben op meer erkenning dan hem tot nu toe ten deel viel. Is deze vrijwel uitsluitende concentratie van al Crul's verdiensten op één enkelen tekst gerechtvaardigd? Zij is minstens verbazend, nu in verscheidene publicaties ook voor ander werk van den Antwerpschen dichter waardeering werd gevraagd. In Dichters der Contra-Reformatie nam ik, behalve een fragment uit den A.B., een klein stuk uit de avontuurlijke schelmen- | |
[pagina 209]
| |
gedichten, waarin Crul over Heynken de Luyere vertelt, en verwees naar de nieuwere uitgave, die Lode Baekelmans hiervan in 1920 te Antwerpen bezorgde. Het blijkt niet, dat dr. Smit dezen amusanten tekst geraadpleegd heeft, doch hierdoor verstrakte hij, mijns inziens meer dan voegzaam was, de gestalte van Cornelis Crul en zegt van hem: Zooals in zijn leven, had hij ook in zijn denken en dichten den Bijbel gretig geabsorbeerd. Hij kon met de woorden daaruit toch een eigen taal spreken, omdat hij hun waarde persoonlijk ervaren had en ze als eenige formuleering voor zijn geloofsleven aanvaard had. Het is een verschijnsel, dat wij bij de schriftuurlijke liedekens vaker aantreffen, hoewel zelden in een zoo uitgesproken vorm. Men ziet: hier wordt een stap verder gegaan dan in het vorige citaat. Werd daar de poëtische verdienste van Crul teruggebracht tot de betrekkelijke schoonheid van een enkel gedicht, dat uit 25 strofen van 13 regels bestaat, hier wordt daarenboven dat ééne gedicht als de samenvatting beschouwd van 's dichters heele leven en het leidt den beoordeelaar tot voor hem vaststaande conclusies omtrent diens Bijbelvastheid. Omdat hij in één gedicht, vermoedelijk tegen het eind van zijn leven geschreven, geregeld den Bijbel aanhaalt, wordt hij gemaakt tot iemand, die de Bijbelwoorden ‘als eenige formuleering van zijn geloofsleven aanvaard had’, dat is ongetwijfeld een protestant. Aangenomen zelfs, dat de ‘Gheestelijcken A.B.’ voor het meesterwerk van Cornelis Crul zou mogen gelden, dan nog zou dr. Smits' conclusie, om aannemelijk te worden, door het zwakkere werk van den dichter gesteund moeten zijn. Doch dit is niet het geval. In den Gulden Passer (Bulletijn van de vereeniging der Antwerpsche Bibliophilen), die destijds werd uitgegeven bij E. de Coker in de Hobokenstraat 40 te Antwerpen, heeft de dichter Marnix Gijsen onder zijn eigen naam dr. J.A. Goris een bijdrage geplaatst over de ‘Referijnen van Cornelis Crul’, ten vervolge van een opstel in hetzelfde tijdschrift, jaargang 1924, waarin hij een voorloopige bibliographie van Crul's werken opmaakte. Beide studies zijn door dr. Smit niet genoemd, en klaarblijkelijk ook niet geraadpleegd. Om te beginnen blijkt uit deze opstellen, dat Cornelis Crul, van wien geboortejaar en sterfjaar onbekend zijn, de zoon is geweest | |
[pagina 210]
| |
van een bemiddelden Antwerpenaar, Jan Crul, die ten minste tweemaal, in 1503 en in 1509, als zaakgelastigde van Antwerpsche kooplieden naar Engeland gezonden werd. Deze zendingen werden bekostigd door ‘de gemeyne coop lieden der voirseide stad’ en droegen dus een semi-officieel karakter. Hieruit kunnen wij besluiten, dat Cornelis Crul de zoon van een behoorlijk ontwikkeld, waarschijnlijk juridisch geschoold notabele was. Zijn Bijbelkennis en zijn toespelingen op het leven van de geestelijkheid in Heynken de Luyere wettigen misschien de veronderstelling, dat Cornelis althans gedurende eenigen tijd is opgeleid voor den geestelijken stand. Hiermede klopt dan het feit, dat hij vrij goed Latijn kende. Hij vertaalde in verzen eenige Colloquia van Erasmus en eenige psalmen uit de Vulgaat. Hem te vereenzelvigen, met den ‘volksdichter’, dien hij in Heynken de Luyere schildert, gaat zeker niet aan, indien men hierdoor verstaat een betrekkelijk onontwikkeld man uit het volk, die losbandig leeft in kroegen en op markten, maar die een gulle volkshumor met een gezond poëtisch vermogen vereenigt. Hij is ongetwijfeld een zeer bewust man geweest en een vaardig, soms al te vaardig technicus. Maar hij had smaak in het Antwerpsche volksleven en hij luisterde graag naar de rake spreekwoorden van den man op straat. Iedere strofe van Heynken de Luyere eindigt met een spreekwoord. Wat bestaat er vandaag nog van Cornelis Crul? Uitgegeven werd Eenen gheestelijcken A.B., de Heilighe Schrift in 1 dichte ghestelt. De eerste druk is van 1543 en werd door den Antwerpschen drukker Math. Crom bezorgd. Een exemplaar van deze uitgave bevindt zich in de Universiteitsbibliotheek van Gent. Ditzelfde gedicht is in 1551 te Leuven bij Hugo Cornwels herdrukt onder den titel: Den gheestelijcken A.B., ghetogen uit de Psalmen van David. Volgens opgave van Lode Baekelmans is een exemplaar van deze editie aanwezig in de verzameling van den Hertog van Arenberg te Brussel. Deze druk verscheen met kerkelijke approbatie. Een derde editie, die zonder naam van drukker of uitgever verscheen, in het jaar 1609, maar die een verminkten tekst bevat, wordt nog door Bakelmans genoemd als voorradig bij de Gentsche Universiteitsbibliotheek. Zij is vermoedelijk het product | |
[pagina 211]
| |
van een letterdief, die zich Bors noemt en de verdiensten van den doodgezwegen Crul voor zich opeischt. Van de vijfentwintig 13-regelige strofen zijn hier maar 23 strofen van 11 regels bewaard. Bors heeft dus geknoeid en zijn knoeiwerk uitgegeven voor origineel. Sedertdien werd het gedicht herdrukt door P.C. Serrure in het Vaderlandsch Museum voor Nederduitsche Letterkunde, Oudheid en Geschiedenis, deel V (Gent, 1863) en door K. Ruelens in zijn verzameling Refereinen en andere Gedichten uit de XVIe eeuw (Antwerpsche Bibliophilen 1879). Enkele fragmenten uit dit gedicht vindt men in mijn Dichters der Contra-Reformatie (Utrecht, 1932), terwijl dr. W.A.P. Smit de strofen XII tot en met XIX afdrukt in zijn Dichters der Reformatie (Groningen, 1939). Hoewel dit gedicht hier het eerst genoemd wordt, veronderstellen de beoordeelaars algemeen, dat het tot de latere geschriften van Cornelis Crul behoort. Marnix Gijsen situeert zijn sterfjaar tusschen 1538 en 1550. Terwijl ik bij het afdrukken den tekst van Serrure gebruikte, nam dr. Smit den tekst van Ruelens, volgens den Refereynen-bundel van Jan de Bruyne, maar verbeterde kennelijke verschrijvingen naar de uitgave van Serrure. Voor de kennis van Crul's geloofsovertuiging acht dr. Smit dit gedicht beslissend. Ik ging niet verder dan er conclusies uit te trekken omtrent de bewogenheid van 's dichters gemoed. Ook na de lectuur van dr. Smit's - overigens in menig opzicht bewonderenswaardig en leerrijk - betoog, acht ik dit veiliger. Voorts verscheen: Een schoone en gheneuchelicke Historie of Cluchte van Heynken de Luyere, waerachtelyck geschiet, seer verheuchlyck om lesen ende deur Cornelis Crul eerst in dichte ghestelt - Ghedruct Thantwerpen op de Lombaerde Veste in den Witten Hasewint bij Jan van Ghelen, anno MDLXXXII. Een exemplaar is voorhanden in de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage. Geen enkele Belgische bibliotheek bezit het zeldzame boekje. Hiervan werden door de zorgen van Lode Baekelmans twintig exemplaren op Holbein en vijfhonderd exemplaren op Waldorf herdrukt in 1920 in de Sint Catharina-drukkerij te Brugge en bezorgd door ‘De Sikkel’ te Antwerpen, voor Nederland door Em. Querido te Amsterdam. De herdruk is getrouw naar het | |
[pagina 212]
| |
Haagsche exemplaar. Een klein fragment eruit (5 strofen van 7 regels) nam ik over in Dichters der Contra-Reformatie. De aandacht is op dit werkje gevestigd door den hoogleeraar Kalff in zijn ‘Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde der 16e eeuw’. Hij houdt Heynken voor een historischen persoon, een zwervend volksdichter, naar den geest aan Uilenspiegel verwant, die steeds platzak de taveernen bezoekt en zich door zijn poëtisch vermogen bemind, door zijn satyrische verve geducht maakt. Heynken spot met alles, waarnaar wordt opgezien, niet het minst met de geestelijkheid, op wie hij wagenspelen maakte. Hij vertegenwoordigt de ‘ondeugende’, zelfs een beetje brutale, maar nog niet opstandige volkskritiek, die echter - dit vergete men niet - aangroeide tot een stuwkracht van den beeldenstorm. ‘Een rederijker over een volksdichter’ - zoo kenschetst prof. Kalff de Gheneuchelijcke historie, doch verderop toont hij aan ‘hoe ver de rederijkers der 16e eeuw zich verheven gevoelden boven de zwervende kinderen van het volk’. Baekelmans citeert deze bewijsvoering volledig. Men vraagt zich af, of zij hier op hare plaats is, want juist bij Cornelis Crul ontwaart men van die minachting niets. Hij geeft zijn volle sympathie aan Heynken, den zwervenden rabauw, die er in slaagt, een kapelaantje mee te nemen naar allerhande bordeelen en hem dan ook nog het gelag te doen betalen. Hij beleeft pleizier aan al die grappen, maar vertelt ze zonder directe kritiek op het wangedrag van monniken, nonnen en priesters. ‘Hoe de kerkelijke toestanden zijn, weet hij heel goed. Knipoogend naar zijn hoorders constateert hij het met schijnbaar vermaak’, schreef ik in Dichters der Contra-Reformatie. Hij vereenzelvigt zich met den deugniet, wiens partij hij kiest. Maar hij is een ander. ‘Zoodra hij alleen is’ - vervolgde ik - ‘overvalt hem de ellende van zijn innerlijke desolatie. Dan schrijft hij in de tergend-lange strophen van zijn Gheestelijcken A.B. een benauwde biecht: de schreeuw om hulp van een verzwakten enkeling’. Dr. Smit aanvaardt deze zienswijze niet. Hij meent, dat er reden is, om Crul in te deelen bij de Zuid-Nederlandsche Herdoopers en verstaat van deze veronderstelling uit den A.B. heel anders dan ik. Maar hiertoe isoleert hij den A.B. van het dichtwerk Heynken de Luyere, dat letterkundig beoordeeld een zéker meer oorspronkelijk en naar mijn meening ook een meer karakteristiek werk is. De A.B. vormt er | |
[pagina 213]
| |
een scherp contrast mee. Ik heb getracht, die tegenstelling te verklaren. Dr. Smit echter heeft haar geheel genegeerd; hij heeft naar Heynken en de andere gedichten niet omgezien, doch acht, in tegenstelling tot Kalff, Baekelmans, Marnix Gijsen en mij, alleen den A.B. ‘van werkelijke beteekenis’. Een argument geeft hij niet voor op. Betwijfelt hij de authenticiteit van Heynken, of denkt hij, dat de ernstige, zijns inziens vurig ‘belijdende’, mijns inziens diep gekwelde A.B.-dichter de loszinnige, grollige strofen van Heynken niet kan geschreven hebben? De schrijver van Heynken, dit staat bij oppervlakkige lezing al dadelijk vast, is Roomsch en kent uit dagelijksche ervaring de Roomsche zegswijzen, gebeden en gebruiken. Hij veroorlooft zich den typische Roomschen, vaak nogal critischen en gepeperden humor, die zonder een zweem van waarachtige verbittering leukweg den spot drijft met eerbiedwaardige personen en gewoonten. Hij vertegenwoordigt de Antwerpsch-Roomsche loslippigheid zoo meesterlijk en zoo natuurgetrouw als dit maar kan. Wat hij vertelt, kan men vandaag in Antwerpen, wanneer de kroes de tong wat losser maakt, nog wel van goede Roomschen hooren, en het is verwant aan aardigheden en woordspelingen, die men gematigder bij Ernest Claes terugvindt. Om ten volle van deze grapjes te genieten, zonder zich aan hun oneerbiedigheid te kwetsen, moet men bedenken, dat de Roomsche priester, vooral als biecht-vader, voor het volksbewustzijn een veel vertrouwelijker man is dan alleen de officieele godsdienstleeraar of voorganger. Er wordt naar hem opgezien als naar een vader, maar er wordt ook wel eens vroolijk met hem gesold als met een vader, en hij is goedig genoeg, om dit te verdragen, want hij leeft met de parochie als een vader. Hadde een tegenstander van de Roomsche Kerk Heynken de Luyere vervaardigd, het werkje zou dezen humor niet gekend hebben of het zou een antipapistisch pamflet zijn geworden. In den vorm, waarin het bestaat, kan het alleen van een Roomsch Katholiek schrijver zijn en het wekt de suggestie, dat deze schrijver zijn pappenheimers onder de pastoors bijzonder goed kende, ja, dat hij juist den clergé met zijn oneerbiedige snaakschheden het guitigst vermaakte. Ligt het ook niet voor de hand, dat de zoon van een ontwikkeld notabele, die zelf Latijn kende, omgang had met de plaatselijke geestelijkheid? Het derde gedrukte werk van Cornelis Crul heet Sommighe | |
[pagina 214]
| |
schoone Collouqien, ofte Tezamensprekingen, wt Erasmo Roterdamo; seer ghenuechlyc om lesen. Tzamen ghestelt ende overghezet door M. Cornelis Crul, excellent Rethonicien. Dit werk verscheen in 1611, dus lang na Crul's dood, bij Adriaen Gerritsz te Delft. De Erasmus-vertaling in verzen eindigt met een gedicht: Van eenen Dronckaert. De Antwerpsche Hoofdbibliotheek bezit een exemplaar. (Opgave van Baekelmans). Prof. Kalff zegt in zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, deel III, blz. 139, aanteekening 9: ‘Onbekend bleef mij een uitgaaf zijner Refereinen, die volgens J. Konings' Naamlijst (blz. 73) in 1538 te Antwerpen het licht heeft gezien’. Deze mededeeling berust echter op een misverstand, want bij Koning in het vijfde deeltje zijner Naamlijst (negen deeltjes 1796-1819) is geen sprake van een uitgave, doch van een zeldzaam manuscript. Uitgegeven werden Crul's Refereinen nooit. Marnix Gijsen wijdde er echter de reeds genoemde studie in Den Gulden Passer aan, en publiceerde hierin voor het eerst het referein Een Gracie, dat hij vervolgens opnam in zijn Breviarium der Vlaamsche Lyriek, waaruit dr. Smit het had kunnen overnemen, of althans kennen. Volgens Marnix Gijsen is dit referein het eenige uit het handschrift, dat werkelijk mooi is. Het moge hier volgen:
Een gracie
Ghij die appelkens peerkens en nootkens maect
Sijt ghelooft van uwer goeder chyere
Van vlees van visch dat zoo wel smaect
Van broot van botere van wijne van biere
Ghij cleet ons ghij licht ons ghij wermt ons met viere
Ghij gheeft ons ruste blijscap en ghesonde
Ghij spaert ons ghij bewaert ons heere goedertiere
En leert ons metten woorde van uwer monde
Tleeft al bij u dat is in swerets ronde
Tsij zyerken tsij mierken tsij vloe tsij das
Dies segghen wij u heere uut goeder gronde
Benedicamus Domino/Deo Gracias.
Ja slanghen padden wormen en mollen
Leeuwen draken serpenten in de woestijne
Versiedt ghij van nesten speluncken en hollen
Van proye van ase / elck in tsijne
Vischen inde see / oft inde maryne
Ontfanghen haer spijze van uwer hant
Elck naer tsijne nature ende termijne
Hoe soudt connen begrijpen eenich verstant
| |
[pagina 215]
| |
Alle voghelen inde lucht picken van haren cant
Dies vlieghen sij vrij deur boom deur gras
Dies segghen wij u goet vader tryumphant
Benedicamus Domino / Deo Gracias.
Dingheln des hemels voedt ghij met glorien
Bij dijns selfs ghebruycken en de verthoogen
Deurschijnende die gheesten ende memorien
Met kennisse die hem lieden doet verhooghen
Onse siele doet ghij uut u selven soghen
Die zoetheit haers levens dwelck ghij self sijt
Den droevighen menschen vol lijdens en dooghen
Ghij inwendich met troostlich voetsele verblijt
Den crancken ghij cracht gaeft talder tijt
Als hij alzoe op u roepende was
Dat hij in u gheloofde / dies met jolijt
Benedicamus Domino / Deo Gracias.
Prinche
Prinche / der princhen van principaten en throonen
Die alle dijn creatueren regeert en bewaert
Wij loven u eenich God in drie personen
En bidden u dat ghij alle donker herten verclaert
En bekeert alle die met zonden zijn bezwaert
Den gherechtighen wilt in deuchden stercken
Keijsers en coninghen van eedeler aert
Spaert en bewaert oick bisschops en clercken
Gheeft groeie en pays der heyligher kercke
Levende en doo door die ons ghenas
Op dat wij eeuwich segghen in uw bemercken
Benedicamus Domino / Deo Gracias.
Tijdverlies lijkt het mij, te betoogen, dat dit referein niet door een Wederdooper is geschreven, maar ik zou willen hooren, of dr. Smit hierna zijn meening nog handhaaft, dat uit het oeuvre van Crul alleen het A.B. ‘van werkelijke betekenis’ is. Bevestigt vooral de laatste strofe niet eerder de door Smit afgewezen opvatting, dat de Roomsch katholieke Crul door den desolaten toestand in de Kerk, waaromtrent hij zich in Heynken de Luyere grapjes veroorlooft, wel degelijk, en juist in zijn Roomsch gemoed, gekweld werd? In ieder geval is Een Gracie voldoende om aan te toonen, dat Cornelis Crul, indien hij ten onrechte in een van ons beider werk is opgenomen, niet tot de Dichters van de Reformatie behoort, want het gebed voor bisschoppen en clerken was bij dezen al te ongewoon. Gedrukt is van Cornelis Crul nog een aantal kortere verzen, die onze aandacht verdienen. A.F. Snellaert zegt van hem in zijn | |
[pagina 216]
| |
‘Verhandeling over de Nederlandsche Dichtkunst in België’ (1838): Cornelis Crul leefde te Antwerpen in 1533. Hij schreef eene Incarnatie op den brand van de O.L. Vrouwe kerk aldaar; ook Refereynen welke, evenals het voorgaande ongedrukt zijn. Hij verdient niets meer dan eene melding. Heeft deze laatste korte volzin op dr. Smit zooveel indruk gemaakt, dat hij deze meening zonder onderzoek overnam, slechts den A.B. van de geringschatting uitzonderend om hetgeen deze A.B. aan Bijbelsch in zich heeft? De ‘Incarnatie’, door Serrure voor een bewijs gehouden, dat Crul den kerkbrand van 1533 met eigen oogen zag, werd door Baekelmans afgedrukt in zijn aanteekeningen op Heynken de Luyere, maar mooi is dit ‘Carnation’ zeker niet; het kan alleen dienen om te bewijzen, dat de dichter Roomsch was. Onder den verschen indruk van den brand lijkt het niet ontstaan. Eerder zou men zeggen, dat hij alleen het resultaat van den brand heeft gezien, en dat het hem betrekkelijk nog meeviel, want al vergingen er veel kostelijke stukken, en al lag het schip der kerk vrijwel in puin, het koor was niet ‘verdestruweert’ - om het in goed Antwerpsch te zeggen! - en ‘insghelicx werdt den thoren met machte gesalveert’. De conclusie is, dat kleine vonken volstaan om groote gebouwen in gevaar te brengen. Opgepast dus, want hier was het ‘dangier’ begonnen door een kleinigheid, een slecht gedoofde toorts, of een andere nalatigheid van dien aard, voor het Sint Gomarus altaar. Dit gedicht is uit de laatste helft van Crul's leven. Hij belijdt er nauwelijks eenig sentiment in, maar het is duidelijk, dat hij Roomsch was, toen hij dit schreef, en al die Roomsche dingen - het Sint Gommersaltaar incluis - doodgewoon vond. Tenslotte bevinden zich onder zijn gedrukte werk nog eenige acrosticha, en die zijn, dunkt mij, wel van belang. Twee ervan behandelen zijn religieuzen gemoedstoestand. Het eene, dat men o.a. afgedrukt vindt bij Te Winkel in zijn Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde (tweede druk, 1922, deel II, blz. 426) is tevens een retrogade. De beginletters vormen dus des schrijvers naam, en elke regel kan ook van achter naar voren worden gelezen: | |
[pagina 217]
| |
Conforteert mij nu, och! Heere laudabel.
Ontrent ons zijn die vianden fier;
Regeert doch 't vleesch, ghenesende curabel;
Negligent en onachzaem zijn wij schier,
Exellent prinche, ghij bevrijdt 't dangier
Leert ons inwendich en tsmenscheit spaert.
Inprent liefde door 't ghelove hier,
Sneeft ons van voosheit, alle quaetheit verhaert,
Cleeft an ons vastelic, wy syn bewaert,
Rustich voorvechtre, thoevlucht ghemeene
Vergeeft zonde, die bermherticheit baert
Lustich domineert ghij, o God, alleene!
Het andere is minder gekunsteld, maar van dezelfde strekking:
Comt helpt mij, Heere, of 't herte berst
Overmidts de benautheit, die ick gedooghe.
Recht lig ick als tusschen twee steenen gheperst,
Niet wetende werwaerts dat ick my pooghe.
En keerdij tot mij niet u goddelicke ooghe,
Lasen ick moet inder hellen beneden.
Ic sie mijn vianden gheclommen hooghe,
Sij sullen mij onder heur voeten treden.
Catijvelijck quellen zij alle mijn leden,
Rasch, Heere, helpt mij. 't Is meer dan tijt
Vecht teghen mijn strijders ten daghe van heden.
Laat mij niet langher in dit verwijt,
Salveert mij, want ghij de verlosser sijt.
Wat hier op waarlijk-dichterlijke wijze gezegd wordt, bevestigt hetgeen in de retrogade van hierboven erg ingewikkeld en duister was te verstaan gegeven. Ik drukte het in de inleiding tot Dichters der Contra-Reformatie aldus uit: ‘Zijn sloopende karaktergebreken krijgen het persoonlijk aanzien van loerende vijanden. Hij wil daartegen vechten met zijn moegeworden armen.’ Dr. Smit kan die verklaring van het herhaaldelijk, ook in den A.B. voorkomende woord vijanden niet aanvaarden en zegt nu: indien wij in Cornelis Crul een wederdooper zien, dan ‘zijn de vervolgende vijanden (Crul leefde ten tijde van de Munstersche beroeringen) maar al te reëel.’ Ik houd hem aan dat woord: al te! Want over reëele vijanden spreekt men anders dan in den A.B. De beide acrosticha, die duidelijk genoeg te kennen geven, dat het woord vijanden metaphorisch gebruikt is, rechtvaardigen volkomen, dat men het ook in den A.B. zoo verstaat en mij dunkt, hadde Dr. Smit van deze publicaties kennis genomen, hij zou niet gevlucht zijn tot de feitelijke onhoudbare | |
[pagina 218]
| |
en geestelijke onwaarschijnlijke hypothese, dat de Antwerpsche rederijker zich als Wederdooper bedreigd voelde door vijanden, die Munster belegerden. Iets anders blijkt wel uit de beide acrosticha, namelijk, dat Crul, tenminste op later leeftijd, gemoedskwellingen heeft ondergaan, die uit zelfverwijten voortkwamen. In dit opzicht komt zijn gestalte overeen met die van Villon of van Breeroo, doch ik zou hier geen dogmatische consequenties aan durven verbinden en heb mij dat ook niet veroorloofd. Ik heb Crul, die in het practische leven, blijkens al zijn bekende teksten Roomsch was, behandeld onder degenen, wier gemoed door de religieuze problematiek hunner dagen geschokt, en wellicht uit het evenwicht geslagen werd, en die op de Hervorming of haar dagelijks waarneembare gevolgen reageerden met een onbevredigd sentiment van godvruchtig zelfverwijt. In deze categorie is er plaats voor hem, doch onder de Reformatoren maakt hij geen goed figuur. Behalve het gedrukte werk bestaan er drie manuscripten, waarvan het eerste, door J. Koning genoemd in zijn Naamlijst, in 1826 of 1833 met diens verzameling verkocht werd, men weet helaas niet aan wien. Dit ‘octavo manuscript, kleen langwerpig formaat’ is thans onvindbaar. Het tweede berust in het Plantijn Museum te Antwerpen en behelst den A.B., de Carnation op den kerkbrand van 1533, door Baekelmans afgedrukt, de retrograde Conforteert mij nu, hierboven aangehaald uit Te Winkel, en twee ‘balladen van achten’. Het derde manuscript is in het British Museum te Londen en behoort tot de collectie Sloane, die in 1735 eigendom van het British Museum werd. Dit manuscript werd door Marnix Gijsen (dr. J. Goris) in Den Gulden Passer van 1926 beschreven. Het dateert - zegt hij - stellig uit het derde kwartaal van de zestiende eeuw. Twee refereynen zijn onderteekend met een anderen naam dan die van Crul; ze zijn van den Antwerpschen schoolmeester Nicolas Knibbe Renaultstone. ‘Voor het overige (aldus Marnix Gijsen) denken we alle reden te hebben om te veronderstellen, dat dit manuscript de verzameling der Refereynen van Crul bevat.’ Het handschrift begint met den A.B. Zes gedichten worden vervolgens nominatim aan Crul toegeschreven door den copist. De inhoudsopgave meldt voor folio 33: ‘Hier nae volgen de psalmen per Crul’. Marnix Gijsen beschrijft den inhoud als volgt: | |
[pagina 219]
| |
Een zeker aantal zijn paraphrases op psalmen en op de klassieke gebeden, het Ave Maria, het Onze Vader, andere weer zijn enkel onsamenhangende klachten, die de beginletters van het vers achterna loopen of kunstig eindigen op Romeinsche cijfers, die het jaartal van het fabricaat aangeven. Als algemeen kenmerk zijn alle deze refreinen voorzien van beginregels, die groote verwachtingen wakker roepen. Buitengemeen lenig en krachtig zet het gedicht aan, met een directheid van visie en ontroering, die zeldzaam is in deze litteratuur, om onmiddellijk te verwateren in didactisch gestamel en vroom geleuter zonder eenige poëtische bezieling. Uit dit handschrift zijn de gedichten Een Gracie, en Comt helpt mij, Heere, boven aangehaald. Verder schijnt het van weinig belang te zijn voor de litteratuur, maar wij hooren eruit, dat Crul zich beschuldigt, zijn schooltijd te hebben veronachtzaamd - en niet, dat hij een autodidact was, zooals Gijsen uit de bedoelde regels besluit - en dat hij het afkeurde, wanneer een priester ontrouw werd aan de kerk: Ghy verdoolde leerare niet ghebleven volheerdich
Daer u God stelde over zijn ghemeente eersame....
De conclusie uit dit alles kan niet anders luiden, of Cornelis Crul, zoon van Jan Crul, behoorende tot de voorname burgerij, van Antwerpen, heeft Latijn geleerd, maar ten volle heeft hij niet van zijn schooljaren geprofiteerd. Hij heeft pleizier in het dichten gekregen en een open oog gehad voor het pittoreske volksleven. Zoo kwam hij ertoe, Heynken de Luyere te schrijven, een grappig Uilenspiegel-verhaal, waarin de misgeloopen dichter iedere berekening van maatschappelijk beter geslaagden verschalkt. Zulk vroolijk werk heeft hem niet blijvend bevredigd. Er is, op later leeftijd, een religieuze crisis in zijn bestaan gekomen, wellicht - maar niet ontwijfelbaar - veroorzaakt door de godsdienstige crisis in de maatschappij. Hij is de psalmen en gebeden gaan vertalen, maar wist wel, dat hij geen gróót dichter was. Onder invloed zijner psalmvertalingen gebruikte hij als Bijbelsche beeldspraak het woord vijanden ter aanduiding zijner geestelijke kwellingen en bekoringen, zulks in overeenstemming met alle middeleeuwsche psalm-commentatoren. Bij het versomberen van zijn gemoed vond hij het lichte oogenblik, waarop hij Een Gracie schreef, den jubelzang van zijn godvruchtig gemoed. Maar de vijanden lieten niet af. Hij was een zwak mensch, met goede invallen, doch weinig wliskracht. Tenslotte schreef hij een groot | |
[pagina 220]
| |
gedicht, den A.B., dat al zijn kwellingen belijdt. Hij neemt zijn toevlucht tot God ‘tot hij zich schrijvend van zijn angst bevrijd heeft.’ Dit is de voorstelling, die ik in 1932 gaf van Cornelis Crul. Welke argumenten stelt dr. Smit daar tegenover? Hij begint met den A.B. geheel te isoleeren van het andere, eveneens ongedateerde werk van Crul, dat voor een deel zeer zeker door een Roomsch katholeik geloovige vervaardigd werd: Heynken de Luyere, de calloquia-vertaling, het Carnation, de vertaalde gebeden, de refereynen. Dit isolement zou gerechtvaardigd zijn, indien eenige historische aanduiding erop wees, dat Crul dit gedicht in een geheel afzonderlijke periode van zijn leven had geschreven, b.v. tegen het einde, nadat hij de Roomsche kerk zou hebben verlaten en Anabaptist zou geworden zijn. Maar zulk een aanduiding ontbreekt. Dr. Smit heeft alleen het intrinsiek argument: twee uitdrukkingen uit het gedicht (twee regels op de 325!) komen overeen met uitdrukkingen, die de Hervormingsgezinden gebruikten en ‘wanneer wij op grond hiervan Cornelis Crul als Herdoper gaan bezien, krijgt zijn gedicht opeens een veel directer en klemmender beteekenis.’ Doch die klemmende beteekenis is alleen de niet-metaphorische opvatting van het woord vijanden, dat steevast in de katholieke ascetische lectuur de Bijbelsche aanduiding is voor zielskwellingen. Er blijven over: de beide reformatorische klinkende regels. De eene, strofe 13, vers 8: Ons Dijns Geloofs wille zoo ben ik rein
kan inderdaad, als dogmatische formuleering, aan een protestantsche gezindheid doen denken. De schrijver verwijst naar de dissertatie van Dr. L.M. van Dis, doch daar staat: ‘kenmerkend voor alle kettersche geschriften van werkelijk Reformatorischen aard is de leer van de rechtvaardiging door het geloof alléén.’ Zag dr. Smit dit laatste woord niet voorbij? De tekst vervolgt namelijk (in de lezing van dr. W.A.P. Smit): Dijne gerechtigheid, die is 't certein,
Die 't al kan genezen, dat 't vlees bevlekt,
Al zijn ons deugden - eilacen! - klein
Ende 's mensen nature tot zonden trekt:
Uw bermhertigheid boven al uw werken strekt.
Geen katholiek theoloog der zestiende of der twintigste eeuw | |
[pagina 221]
| |
zal iets ‘kettersch’ ontdekken aan deze zes regels, die trouwens stuk voor stuk Schriftuurwoorden zijn. Maar de stelling van dr. Van Dis kan er onmogelijk op worden toegepast, want van de rechtvaardiging uit het geloof alléén is geen sprake. Het tweede argument werd ontleend aan strofe 19, vers 9: Hij bewaart onder zijn vleugels de bekende.
‘De uitdrukking “bekenden” voor het kleine hoopken der uitverkorenen was typeerend voor de oudste Doopsgezinden, maar raakte later in onbruik’, aldus dr. W.A.P. Smit op gezag van dr. F.C. Wieder. Echter: wat iemand typeert behoeft niet zijn uitsluitend eigendom te zijn, en de vraag is, hoe en wanneer het woord ‘bekenden’ in gebruik raakte, want de Doopsgezinden ontleenden het misschien aan de spraakmakende gemeente, of aan eenige Bijbelvertaling, die een tijdlang populair was. In ieder geval is dit eene woord een zwak argument tegenover de duidelijke aanduidingen in Crul's oorspronkelijke poëzie. Want tenslotte is de A.B. geen oorspronkelijk werk! Iedere regel ervan beantwoord aan een Bijbeltekst. Zulk vertalen behoorde mede tot de ‘moeilijke’ rederijkerskunst, en wat dr. Smit eruit concludeert over het gretig absorbeeren van den Bijbel, zegt niets tegen Crul als katholiek dichter. Integendeel, juist Anna Bijns heeft van dit soort Schriftuurlijke refereinen het voorbeeld gegeven. Men zie de bewijzen bij Bogaerts - van Helten: Eerste boek, I, II, XVIII, XXI en vooral XXIII en vindt (daar de Bijbelplaatsen in margine genoemd zijn) de even talrijke voorbeelden uit het tweede en het derde boek zonder moeite. Er is dus noch een historisch, noch een dogmatisch, noch een psychologisch argument om aan te nemen, dat de rederijker Cornelis Crul ooit tot eenige andere groep van christenen zou hebben behoord dan tot de Roomsch Katholieke kerk, waarin hij geboren werd, waartoe hij zich beleed, wier diensten en gebruiken hij zonder eenige kritiek bekend veronderstelt, voor wier priesters hij bidt en van wier vertegenwoordigers hij onvoorwaardelijke trouw eischt. Hij is geen dichter van de Reformatie. Hij kan hoogstens dienen als getuige van de psychische onbevredigdheid, die bij anderen een aanleiding werd om de leer van de Reformatie te omhelzen. Maar uit zulke onbevredigdheid is ook de zelfinkeer der Contra-Reformatie voortgekomen en de Roomsch | |
[pagina 222]
| |
Katholieke Cornelis Crul is daar, bij al zijn menschelijke zwakheden en dichterlijke tekorten een duidelijk voorbeeld van. Voor de meening, dat hij Doopsgezind zou zijn geweest, begeen steekhoudend argument. Het feit, dat hij tot de Roomsch Katholieke kerk behoorde, blijkt uit Heynken de Luyere, uit het Carnation, uit de Referijnen en met name uit Een Gracie overduidelijk. In hem heeft dr. W.A.P. Smit zich vergist. | |
IIVeel dubieuzer, maar aanzienlijk minder gecompliceerd is het geval van Bertelmeus Boeckx. Ook over hem weten wij weinig, maar dat zeer weinige is terug te brengen tot een enkele bron, een weinig omvangrijk handschrift in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel (Inv. No. 14275). Het werd door Jan Frans Willems beschreven in den negenden jaargang van zijn Belgisch Museum. Bij deze beschrijving drukte hij eenige liederen af, waarvan ik er twee overnam in Dichters der Contra Reformatie. Uit een notitie, op het manuscript gemaakt, besloot J.F. Willems, dat Boeckx in zijn jeugd tot de nieuwe overtuiging genegen moet geweest zijn, maar zich later strenger hield aan de orthodoxie van de moederkerk. Reeds gepubliceerd zijn uit de verzameling van Bertelmeus Boeckx de volgende liederen, opgegeven naar de volgorde in het handschrift; en afgezien van teksten, die in andere verzamelingen als het Geuzenliedboek, de Psalmberijming van Datheen enz. óók voorkomen: Jonck gheboren, onnoosel. Door J.F. Willems in Belg. Museum IX. Een gedicht over de maanden van het jaar, zeker niet van Boeckx. | |
[pagina 223]
| |
De nog niet afgedrukte gedichten zijn voor het grootste deel niet van Boeckx, vele daarvan zijn van elders bekend. Slechts van een vijftal gedichten is Boeckx zeker zelf de auteur. Zijn levensdata zijn onbekend. Het oudste jaartal in zijn bundel is 1574, het jongste is 1611. Dr. W.A.P. Smit bestudeerde het manuscript. Ik ken dit alleen uit een afschrift, dat Zr Dr. Hildegarde van de Wijnpersse ervan maakte en dat zij mij tijdelijk ter beschikking stelde, echter met de bedoeling er zelf nog iets over te publiceeren. Om niet op haar gevolgtrekkingen vooruit te loopen, haal ik alleen haar algemeenen indruk aan, dien zij bekend maakte in het Kerstnummer van De Gemeenschap 1938: Uit de keuze van de gedichten, die Boeckx voor zijn bundeltje verzamelde - hetzij geesteskinderen van hemzelf of van anderen - doet hij zich kennen als een godsdienstig en diepvoelend man, maar bij wien het gemoed neigde tot overheersching van het verstand. De vurigheid en de nadrukkelijkheid der opkomende Hervorming trekt hem aan. Toch aarzelt hij de schepen achter zich te verbranden. Hij is geen krachtige persoonlijkheid, geen denker, geen kunstenaar van groot formaat. Hij heeft het vele leed van zijn jaren gedragen als duizenden: met opstandigheid eerst en dan met berusting, voor hem de eenige mogelijkheid wellicht. En aan de kleine vreugden heeft hij zich, belemmerd door zijn melancholischen aanleg, nauwelijks durven over- | |
[pagina 224]
| |
geven. Hij heeft getwijfeld aan de waarheden zijner jeugd, gezocht bij vrienden, die anders dachten, er den kwaden roep voor getrotseerd. En dan? Misschien de beredeneerde overtuiging met de gave van het geloof terug verworven, misschien zonder veel moeite zich geschikt in hetgeen de heerschende partij, maar die nu steeds meer bezield wordt door het weer oplevend geloof, verlangde. In ieder geval, na de onrustige, tot de hervorming overhellende middenperiode van zijn leven, blijkt in latere jaren weer zijn oprechte liefde tot de Moederkerk.’ Het boek van dr. Smit was ongetwijfeld reeds ter perse, toen deze karakteristiek werd afgedrukt. Voor hem staat vast, dat Boeckx zijn geheele leven reformatorisch gezind is geweest. Maar bij de Doopsgezinden, noch bij de Gereformeerden weet hij hem te plaatsen en dit verzwakt zijn meening aanzienlijk, al geeft hij mij ook reden, mijne in Dichter der Contra Reformatie uiteengezette opvatting ten minste in den zin van Zr. Dr. v.d. Wijnpersse te herzien. Ook dr. Smit veronderstelt, dat Boeckx wellicht ‘nooit openlijk uit de Roomsche kerk is getreden’ en dat diens reformatorische gezindheid aarzelend en zwak bleef. Wij stemmen dus gedrieën overeen in de door feiten niet bewijsbare meening, dat Boeckx wel Roomsch gebleven zal zijn, maar dat de Hervorming, zoo niet als leer dan toch als mentaliteit, hem sterk heeft aangegrepen. In Dichters der Contra Reformatie heb ik de kracht dier aandoening waarschijnlijk onderschat, al heb ik haar niet geheel veronachtzaamd. Dat dr. Smit het gedicht Aenhoort doch mijnen noot in Dichters der Reformatie opnam lijkt mij dan ook minstens even gerechtvaardigd, als dat ik het lied Eertijds heb ik gesonghen in Dichters der Contra Reformatie plaatste. Hiermee is echter het debat nog niet geheel afgedaan. Het mooiste lied van Bertelmeus Boeckx hebben wij beiden opgenomen, en elk in eigen zin geïnterpreteerd. Het draagt in het handschrift den titel ‘Een niu Liedeken van den gheestelijcken Iaer’, welk laatste woord kennelijk een verschrijving is van Jager. Willems en Thijm noemden het ‘De Gheestelijcke Jacht’; ik plaatste er boven ‘Christus den Here jaget’, de beginregel van het laatste couplet, omdat deze titel mij beter voldeed, en tenslotte niet vrijer is dan het opschrift bij Willems en bij Thijm. Dr. Smit handhaafde den oorspronkelijken titel, waarin gesuggereerd wordt, dat er over hetzelfde onderwerp al een ouder lied bestond. Dit zal dan geweest zijn Die Gheestelijcke Jacht | |
[pagina 225]
| |
der minnenden zielen om weder te vanghen ende in haar ghewelt te crighen dat zuete dierken Jhesus’ een rijmgedicht, in 1488 bij Gherart Leeuw te Antwerpen verschenen. Dr. Smit gebruikt die suggestie, want in overeenstemming met Zr. Dr. Hildegarde van de Wijnpersse, zet hij uiteen, dat Boeckx geen krachtige poëtische persoonlijkheid was, maar ‘een dichter die door de Forum-groep enkele jaren geleden zou zijn aangeduid als een epigoon’. - ‘Ook het beeld van de geestelijke jacht is dus geen eigen vondst’, aldus dr. Smit. Inderdaad, dit beeld is niet nieuw, maar werd b.v. door Tauler gesuggereerd in zijn preeken over den Goeden Herder.Ga naar voetnoot1) Wat dr. Smit laat volgen, geldt wel voor de tegenstelling tusschen het gedicht van Boeckx en dat uit 1488, maar niet bij een vergelijking tusschen Tauler en Boeckx: Terwijl bij de Roomsche devoten (lees: in den tekst van 1488) den nadruk viel op den geloovige, die op jacht was naar Christus, werd bij de reformatorischen (lees: bij Boeckx) de verhouding juist anders om. De verlossende daad gaat bij hen niet uit van den mensch, maar van Christus. Hij is de jager, die de zielen zoekt, terwijl deze zelf zich verzetten tegen de aanvaarding van hun heil. Hier komt dus alles ondanks den mensch van den kant van God. Door het scheppen van deze tegenstelling, meent dr. Smit, gaf Boeckx aan zijn lied het stempel der Reformatie. Dit nu lijkt mij te simpel. Zuster Hildegarde noemt het bedoelde lied ‘een eenvoudig katholiek morgengebed en een dialoog tusschen mensch en engel, waarvan vertrouwen op de Voorzienigheid de strekking is.’ Het komt mij voor, dat deze omschrijving weer geen voldoening schenken zal aan dr. Smit. Ik zag in 1932, onbewust van den mogelijken invloed van Tauler, in dit lied ‘het eerste poëtisch verschijnsel van de mystiek uit den baroktijd’ en ik hecht nog aan deze opvatting. Want om te beginnen wordt de mensch wel degelijk aangespoord tot daadvaardigheid, zulks tot driemaal toe: in de vierde, de zesde en de zevende strofe. En vervolgens geeft dr. Smit geen juisten indruk van de katholieke dogmatiek en mystiek, die juist op dit punt de werkdadigheid van de genade vooropstelt. Er is, dunkt mij, in het lied zelf geen enkele aanwijzing, dat dit geschreven zou moeten zijn door een protestant van welke richting ook. Daarentegen is het duidelijk, dat de dichter, die het schreef een Kerk van Christus erkende en | |
[pagina 226]
| |
wanneer Dr. Smit voor Boeckx geen kerkgenootschap vindt, doch integendeel meent, dat de dichter nooit openlijk uit de Roomsche kerk is getreden, of althans deze meening voor waarschijnlijk houdt, dan is het niet twijfelachtig, welke kerk door Bertelmeus Boeckx bedoeld werd in zijn slotstrofe: Christus den Heere jaget sterck
Tsondich herte naar zijn Kerck
Om te geven
Teeuwich leven.
Laet u vangen, geeft u bloot:
Gy sult leven in den dood.
De gedachte, dat een Roomsch theoloog, vóór, tijdens of na de Hervorming eenig bezwaar zou voelen bij de lezing van dit lied, of zelfs maar, dat de dichter op een typisch-Roomsch motief het stempel der Reformatie zou hebben gedrukt, is dan ook onhoudbaar en in het voor dr. Smit gunstigste geval kan men beweren, dat het gedicht zoowel den eigentijdschen protestant als den eigentijdschen katholiek kon stichten en boeien. De tijdsomstandigheden maken echter waarschijnlijk, dat het - omstreeks 1600 of 1610 - voor deze laatsten geschreven was door iemand, die de psychologische werking der Reformatie zeker diep ondergaan hebbende, haar dogmatiek niet aannam, hetzij uit angst, hetzij uit aangeboren en met de jaren gegroeide behoudzucht, hetzij uit overtuiging, dat de oude leer de ware was. Ik meen dus te mogen besluiten, dat ik bij een herdruk van Dichters der Contra Reformatie dit lied van Boeckx met meer recht in mijn bundel zou handhaven dan waarmee dr. W.A.P. Smit het plaatste in den zijnen. Slechts in mijn inleiding zou ik de karakterschets van Boeckx eenigermate moeten herzien, terwijl ik duidelijkheidshalve de keuze uit het werk van Cornelis Crul zou moeten uitbreiden met den tekst van Een Gracie en van het dichterlijke acrostichon Comt, helpt mij. Here, beide hierboven aangehaald. Dr. Smit daarentegen, zoo dunkt mij, zou Cornelis Crul moeten schrappen uit de Dichters van de Reformatie, en zijn voorbehoud ten opzichte van Bertelmeus Boeckx moeten verscherpen. Deze conclusie doet echter weinig af aan mijn groote bewondering voor het boek van dr. Smit, het eerste, dat ons volledig inzicht geeft in hetgeen de Reformatie voor de Nederlandsche lyriek heeft beteekend. Anton van Duinkerken |
|