De Gids. Jaargang 103
(1939)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Kroniek der Nederlandsche letterenDe Daemon van Nicolaas Beets
| |
[pagina 94]
| |
liederen had laten drukken: een op van Speyk, een op denzelfden Holbeyn. In 1832 begon hij geregeld mede te werken aan de letterkundige tijdschriften. In 1834 gaf hij José, een Spaansch verhaal bij Immerzeel uit, zonder auteursnaam. Hij werd er beroemd mee. In 1838, een jaar vóór de Camera, verscheen het in tweede editie, thans met zijn naam, die wel niet op den omslag had gestaan van De Masquerade (Leiden, 1835), van Kuser (Haarlem, 1835, zijn eerste werk, dat bij de Erven Bohn verscheen), en van de vertaalde Gedichten van Lord Byron (Haarlem, 1835), maar die toch geenszins onbekend gebleven was. In den Leidschen Studenten-Almanak van 1836 verscheen zijn eerste humoristisch prozastukje: Verhaal van de lotgevallen der Leidsche Hoogeschool; de tweede Byron-vertaling Parisina en andere gedichten (Haarlem, 1837) hield den schrijversnaam niet meer geheim. Het was niet meer mogelijk, dus niet meer noodig. Gwy de Vlaming heette ook niet - als Kuser - ‘door den autheur van José’ geschreven, maar kwam in het licht als een dichtwerk van Nicolaas Beets. In De Gids van 1837 verscheen de schets De Vooruitgang, waarover Jacob Geel zich zoo boos maakte. Ze was de eerste, die de onderteekening Hildebrand droeg. Beets opende er zijn bundel Proza en Poëzy van 1840 mee, en nam haar vervolgens op in den vierden druk van de Camera Obscura, in 1854. Het oudste gepubliceerde stuk van Hildebrand, dat dadelijk bij haar verschijnen ook in de Camera stond, was Het Beestenspel uit den Leidschen Studentenalmanak van 1837. De meeste andere stukken zijn van 1838 en '39. De Camera Obscura van Hildebrand was het derde boek, dat Beets in hetzelfde jaar 1839 deed verschijnen. In het voorjaar had hij zijn Gedichten verzameld, in den zomer verscheen zijn Rijmbijbel, de Camera Obscura zag in den herfst het licht. Dit zou op zichzelf reden genoeg zijn om den schetsenbundel onder schuilnaam uit te geven. Het was niet Beets' eenige reden. Hij wilde wel degelijk het luimige studentenboek van zijn ernstiger werk onderscheiden. In de zomervacantie van 1839, kort vóór de Camera verscheen, had hij te Heiloo nog Ada van Holland geschreven, het laatste zijner grooter romantische rijmverhalen. Zijn opstel over De Zwarte Tijd dateert uit hetzelfde jaar. Hij was 11 Maart 1839 summa cum laude te Leiden tot doctor theologiae gepromoveerd; hij trouwde 4 September 1840 met Aleide van Foreest; hij werd op 4 October 1840 beroepen tot predikant te | |
[pagina 95]
| |
Heemstede. Zijn verzen, geschreven tusschen den dood van Vrouwe Bilderdijk, in April 1830, en het verschijnen der Camera Obscura, in October 1839, beslaan in de door hem zelf bij Sijthoff bezorgde vierdeelige editie zijner Dichtwerken, het heele eerste deel van 327 bladzijden, en in het tweede nog 266 pagina's, dat is tezamen bijna zeshonderd bladzijden dicht opeengedrukte poëzie. Hij was toen vijf en twintig jaar. Het leven lag nog voor hem, en hij zou ervan genieten zooals het aan weinige dichters, ook in een rustig land, gegeven is, van hun bestaan te genieten. Het werd een stille triomf, zelden door kleine stoornis, nooit door ruwe schokken onderbroken. Zijn jeugdvrienden overleefde hij alle, maar zonder moeite maakte hij zich nieuwe vrienden. Zijn jongeren droeg hij mede ten grave. Hij ontsliep, emeritus professor, op 13 Maart 1903, in het negen- en-tachtigste jaar van zijn leven. ‘Op 17 Maart werd hij uitgedragen. Het was heerlijk Maartsch weer, nog niet vol lente (verhaalt Chantepie de la Saussaye) maar Gods lentezon was toch aan den hemel en schoot haar stralen op den doodenakker. Geen bloemen, zoo was gevraagd: alleen van de Koningin-Moeder in de sterfkamer een krans, en van de Koningin zelve een palmkrans sierde de lijkkist’. - ‘De menschen waren goed voor hem geweest (zegt dr. P.H. Ritter Jr.) Heel Utrecht en daarachter heel Nederland, heeft hem op zijn zeventigsten verjaardag vertroeteld en bewonderd, alsof hij van allen de Grootvader was’. | |
II.Toch is de huiselijke rijmelaar nooit Vader Beets geworden, en hadde Hildebrand geen Camera geschreven, of ware door een grappig toeval de schuilnaam tot dit eeuwfeest een geheim gebleven, niemand zou heden heel veel méér om Beets gegeven hebben dan hij geeft om Tollens, om Ter Haar of om Ten Kate. Het sympathiek bedoeld pleidooi van dr. Ritter, die den ouden Beets nog altijd wil geschat zien en gehuldigd als dezelfde man, aan wiens zin voor de werkelijkheid wij de Camera danken, mag menigeen voldoening geven, wien de verheerlijking onzer huiselijkheid, onzer gemoedelijkheid, onzer eenvoudige levensbegrippen als uit het hart gegrepen is, het zal geen ernstig lezer overtuigen. Tusschen den student Hildebrand en den professor Beets geeuwt het voorzichtig afscheid, dat deze homo ludens van zich- | |
[pagina 96]
| |
zelven nam in het Horatiaansche motto van zijn eenig voortgelezen boek: Nec lusisse pudet, sed non incidere ludum. Met reeds als knaap den mond vol over het ‘gewigtig ambt’, welks ernst noch waardigheid zich voor discussie vatten laat, was Beets bereid, zijn ‘zwarten tijd’ te verloochenen, en hij zou ook de Camera verloochend hebben, met even groot gemak en even weinig spijt, indien de Camera ontvangen was door twijfel, of het pas gaf voor een dominee, student te zijn geweest. Beets is gedwongen, trouw te blijven aan zijn beste boek, maar als zijn populariteit hem niet had overtuigd van zijn talent, zou hij er met dezelfde gelatenheid vergiffenis voor hebben gebeden als voor zijn andere ‘jeugdvergissingen’, die hij onderwijl met een gemoedelijke zelfverachting liet herdrukken tot zijn dood. Nooit heeft hij iets met zooveel kennelijk pleizier geschreven als de Camera, nooit kan hij zoo verbaasd geweest zijn, als toen dit pleizier met roem geloond werd. Men heeft er een meesterwerk van gemaakt, en dat was het voor een deel, maar men heeft het als een moedig boek verheerlijkt, uitdrukking van ‘den durf om Hollandsch te zijn’ (Theun de Vries) ‘striemender hekeling van het doode middenstuk der negentiende eeuw dan Multatuli met zijn meest hartstochtelijke invectieven’ te aanschouwen gaf (dr. P.H. Ritter Jr.) en dit was de Camera zoomin als zij ‘echt-nationaal’ (dr. C. Tazelaar) of, ten opzichte van Potgieters misprezen intellectualisme dóór-en-dóór ‘volksch’ (prof. Jan de Vries) zou zijn. Wij mogen aan dit boek pleizier beleven zonder het te overschatten in een wilde eeuwfeest-roes: als iemand ons dit toestaat, dàn de schrijver-zèlf, wiens bescheiden zelfverheffing in- en over dit geschrift toch nooit vergat, dat het ‘de sporen draagt van den jeugdigen leeftijd, waarop het is tezamengesteld’, en ‘dat het zijner onbekommerde jeugd, hij weet zelf niet hoe, over het algemeen eenigszins gelukt moet wezen, met waarheid te schetsen, zoodat in zijne kleine tafereelen de mensch den mensch, en de Nederlander zijn vaderland gevonden heeft.’ Beets, die vrijwel nooit over zijn jeugd gewaagde, zonder haar het praedicaat eener verontschuldiging te schenken, dat schommelt tusschen onbezorgd en onbezonnen, hangt haar in deze regels - toen de Camera een kwarteeuw oud was, geschreven - den borstlap van de onnoozelheid om, wil men gelooven, dat hij iets bedoeld zou hebben van hetgeen zijn eeuwfeest-lofredenaars in hem prijzen. Maar zij | |
[pagina 97]
| |
niet -, hijzelf sprak de waarheid in de bekentenis, dat hij een deel van de Camera onvergetelijk maakte: hij weet zelf niet hoe. In de geluksjaren zijner eerste liefde, toen hij niet zonder trots om de voornaamheid zijner aanstaande, zijn Kuser opdroeg aan Jonkheer Cornelis van Foreest, moet zich in hem een worsteling voltrokken hebben, die hem monsters voor den geest riep, en men weet niet, wie de monsterlijkste waren: Gwy de Vlaming, of Nurks in het Haarlemmerhout; de moordenaars van Aleide van Poelgeest of de familie Stastok; Mara, de waarzegster, of mevrouw Deluw. Dit zeer gemengd gezelschap zou niet in denzelfden tijd en uit het zelfde brein geboren zijn, wanneer er met Nicolaas Beets niet iets raadselachtigs gebeurd was, dat hij zelf misschien niet helder overzag, maar dat zijn heele wezen schokte. Busken Huet begreep die crisis en zag meteen de onmogelijkheid van een goed eind in, toen hij schreef: ‘Met den besten wil der wereld kan men niet op hetzelfde oogenblik den eerzamen wensch koesteren dorpspredikant en huisvader te worden, èn blaken van opregte byroniaansche driften’. Toch kon Beets binnen dezelfde maanden Gwy de Vlaming schrijven en de Camera, terwijl hij ter ontspanning na zijn zwarten tijd de Erzählungen aus dem Leben Jesu van W. Hey tot zijn Rijmbijbel omwerkte. En al deze tegenstrijdige gelijktijdigheden waren hem ernst, doch minst van alle de Camera Obscura, de eenige, die au sérieux genomen bleef door het nageslacht, dat Beets nog mocht beleven. Is het wonder, dat hij er een paradox in zag, of ongeloofwaardig, dat hij met zijn boek geslaagd is, zonder zelf te weten hoe? Havelaar noemde zich een vat vol tegenstrijdigheden en maakte zich daar volledig aannemelijk mede, Hildebrand was een tegenstrijdigheid in een complex van stormachtig samenstootende elementen, en werd om zijn eenvoud aanvaard. Men ziet gaarne in hem den goedigen, ietwat zelfingenomen teekenaar, die lachende de waarheid zegt zonder kwaadaardig te worden. Het is herhaald, als om strijd, nadat Nicolaas Beets in 1864 over zijn vroeger - hem nog altijd dierbaar - ‘ikzelf’ had gesproken als over ‘een jong gemoed, dat, van boosaardigheid vrij, zijn vaderland en de menschen liefhad’. Vreesde men, bij de veel geroemde nationale zelfherkenning in iets zuurs te bijten? ‘Onze geniale vriend grijnst noch smaalt’ - schreef Dyseinck in 1881 in De Gids - ‘hij maakt niet belachelijk; hij verledigt zich niet | |
[pagina 98]
| |
tot bloedigen spot’. En Chantepie de la Saussaye: ‘hij hekelt niet, hij bedoelt niets’ Zelfs Lodewijk van Deyssel: ‘Dát is juist een der kenmerken van Hildebrands humor, dat de modellen er niet door gehinderd wordenGa naar voetnoot1), dat de modellen gaarne verkeeren met iemand, die ze zoo bekijkt’. En Tazelaar betoogt bij het eeuwfeest ‘dat in de Camera noch van hatelijke bedoelingen, noch van bespotting van bepaalde personen sprake is’. Beets toonde bovendien zijn goeden wil door kleinigheden te veranderen, die aanstoot gaven: ‘Hij heeft voortdurend concessies gedaan aan wat de conventie, ook ten aanzien van de Camera van hem verlangde’, zegt Ritter, zijn lofredenaar, die overigens in de Camera-figuren de voorouders ziet van Multatuli's Droogstoppel en Vestdijk's Meneer Visser. Gróótmoedigheid zal niemand aan Hildebrand toeschrijven, goedmoedigheid is een eigenschap, die hij zichzelven toekende, zonder dat ooit een beoordeelaar hem ernstig weersprak. Maar de scherpste critici: Hasebroek, die Beets uit die dagen kende, Jacob Geel, voor wien hij geen vreemde was, Potgieter, W.G. van Nouhuys, Busken Huet, Albert Verwey zien onder die goedmoedigheid van den stijl toch een geraaktheid van het gemoed en spreken van bitterheid of wraakzucht. ‘Bij Beets bloeide het aangeborene, tijdelijk tot zwijgen gebrachte, in stille onderdrukking op tot krachtiger uiting’ verzekert Theun de Vries, en dr. P.H. Ritter Jr., die een verzoening van de beide meeningen zoekt, maakt onderscheid tusschen den wil tot hekelen, en het resultaat: ‘of Hildebrand immer bewust den geest van zijn tijd gehekeld heeft, het is een vraagstuk op zichzelf’. - Hij heeft het dan toch maar gedaan! is Ritters meening, die haar tweeslachtigheid ontveinst achter de schuchtere constructie van een onopgelost ‘Nicolaas Beets-probleem’. Deze schets (Een oude Kennis) ontbloot de tragische kernen van het leven even duidelijk, als ons in Stastok de hel te aanschouwen gegeven wordt van zijn futiliteit. En de Beets-figuur, die zich in zoovele verzen beminnelijk heeft beziggehouden met het berijmelen van geheel onbe- | |
[pagina 99]
| |
langrijke levensvreugden en evenementen, wordt er ons zoo raadselachtig door, dat wij gaan denken aan het bestaan van een Beets-probleem. Want zoowel De Familie Stastok als Een Oude Kennis zijn toch wel zeer ver verwijderd van die blijmoedigheid, waarmee en waarom Beets op zijn zeventigste jaar gehuldigd is. Deze beide verhalen getuigen toch wel van een vermogen zoo scherp heen te zien door de schijnheiligheid van de wereld, in welker midden de schrijver geplaatst was, zij getuigen van een zoo liberale opvatting van de moraal en van een zoo diepverankerd pessimisme, dat wij er zonder nadere doorgronding den beminden grijzaard-dominee niet mee kunnen verbinden’ (Een kapper over een professor, blz. 139-140). Hildebrand en de ‘tragische kernen des levens’ vormen voor het oog een al te grillig samenvoegsel, doch waarom - zoo vraagt men zich af - wil dr. Ritter zijn hieruit ontstaan probleem aan den grijzen dominee voorleggen, terwijl de jonge dichter bij de hand was; waarom behandelt hij den bejaarden professor als een overblijfsel uit roemrijker dagen, die toch levendiger getuigenissen nalieten aan wie het Beets-probleem doorgronden wil? Zijn anecdoten-boek over den ouden Beets, hem ingegeven door herinneringen van een kapper, zou een waardevol geschrift geworden zijn, wanneer hij minder had geluisterd naar zijn lust om den beminnelijken ouden heer, die op zijn tijd geschoren werd, gekscherend in het zonnetje te zetten, en in de plaats daarvan, het zeer scherpzinnig hoofdstuk, aan de Camera gewijd, had uitgebreid met dieper onderzoek naar ziel en gemoed van den Camera-schrijver. Want in een boek vol amusante onbenulligheden is dit hoofdstuk boven allen twijfel het bewijs van een ongemeen critisch vermogen, een scherp zielkundig doorzicht, een geraffineerden smaak. Ritter is de eerste niet, die hekelzucht in Beets ontwaart, noch die haar met ontgoocheling verwant acht, maar géén beoordeelaar heeft vóór hem zoo precies gezegd, dat er tragiek in de Camera ligt en dat deze tragiek beantwoordt aan een ‘diepverankerd pessimisme’. Nu was het toch niet moeilijk meer, verband te vinden met het pessimisme van den zwarten tijd, en aan te wijzen, wáár de ‘liberale opvatting van de moraal’ die ‘opregte byroniaansche driften’ ontmoette, door Huet zoo strijdig bevonden met de geestelijke levenssfeer van den jeugdigen Beets! Ritter lost met zijn anecdoten het probleem niet op, en wekt de gedachte, dat hij voor dieper onderzoek den tijd niet nam, hetzij die hem misgund werd door zijn bezigheden, hetzij omdat hij duidelijk voorzag, de idyllische illusie te moeten ver- | |
[pagina 100]
| |
storen, door de gesprekken met den kapper en de verwanten van Beets voor zijn verbeelding geplaatst. Het siert hem, dat hij niet wreed wilde zijn; het spijt ons, dat hij hierom oppervlakkig bleef en zich, als alle eeuwfeestredenaars naar de vraag spoedt: wat de Camera vandaag voor ons beduidt. Ze lossen met een kleine variant die vraag net eender op: ‘het is zoo'n aardig, zoo'n echt Hollandsch boek!’ Méér is er in dit opzicht niet over te zeggen, of men daarbij nu spreekt van ‘vaderlandsch cultuurbezit’ als Tazelaar, van ‘karakteristiek Hollandsch’ als F. van Oldenburg-Ermke (in De Stem, Febr. 1939), van ‘geestig en zuiver gevoel’ als Theun de Vries, van ‘de fierheid der Nederlandsche mythevormende litteratuur’ als dr. Ritter of van waarachtige volkschheid als prof. Jan de Vries (in de Jaarvergadering der Leidsche Maatschappij), dit alles omschrijft maar wat ieder het prettigst vindt, als hij een prettig boek leest, doch er hoeft weinig te worden veranderd aan de woorden, wil men uitdrukken, wat Sara Burgerhart vandaag voor ons beteekent, en in een feestelijke stemming gaat het allemaal ook voor De Pastorie van Mastland op. Beets zelf wees den onderzoeker een anderen weg, toen hij schreef: Mijn luim is in mijn Camera,
Mijn hart in mijn Gedichten.
En aarzelt men den man op zijn woord te gelooven, dan verzekert Dyserinck, die hem gekend heeft: ‘Beets wilde méér wezen dan Hildebrand’. Over het vraagstuk, wat de Camera voor ons beteekent, zouden wij bij den veertigsten druk het wel eens mogen zijn, dan nog bleef het probleem, wat de Camera beteekende voor Nicolaas Beets, en hoe hij er toe kwam, dit boek te schrijven. | |
III.Het ‘hart in de gedichten’, heeft dr. Ritter het niet al te zeer gezocht bij de gemoedelijke versjes, die hij zich niet wijsmaakt, mooi te vinden, maar die hij als ‘beminnelijk gerijmel’ hooger prijst dan ze verdienen? Den vijftienjarigen Beets zal men lichter dan den professor vergeven, dat zijn smaak niet zuiver was, en toch had zijn gevoel zoo valsch niet behoeven te zijn, dat hij den Spaarnegod voorschreef, tranen te mengen met het water van | |
[pagina 101]
| |
de Haarlemsche rivier, daarna in damp en mist zijn met riet gekroonde hoofd te verbergen, en in die houding aan de golven het vroolijk klateren langs Haarlem wal te verbieden! En wat drommel! liet hij nog in 1874 dezen onzin herdrukken, tot en met de bevestiging, dat Mr. Willem Bilderdijk de ‘Homeer van Nederland’ was en de Alcéus van Katharina Wilhelmina Schweikchardt, ja, omwille van het rijm, ook nog de ‘Alcéus en Pindaar’ van het nageslacht; wat moest hij op dien leeftijd nog dat nageslacht vergasten op zijn allerkoddigst visioen van Vrouwe Bilderdijk, die lang geen makke tante was geweest, als engeltje in hagelblank gewaad? Ook wij beweenen haar .... wat zeg ik? Haar beweenen,
Die met het englenkoor de gouden citer slaat,
Van heldren hemelglans omschenen
In hagelblank gewaad?
Weigert niet de verbeelding te gelooven, dat Nicolaas Beets, die Vrouwe Bilderdijk alleen op straat ontmoet had, haar zóó voor zich zag, toen zij gestorven was: met een wit kleed aan en een citer vóór zich door Gods engelen omzweefd? Het is niet waar, dat iedereen in 1830 zulke dingen zag, maar toegegeven, dat de smaak des tijds ze doorliet, moesten ze dan in 1874 uitdagend worden opgenomen in een dikken bundel, met de bijvermelding: ‘Men kan er uit zien, waar de smaak, het hart, de neigingen heenwillen, en ook een weinig, wat zich jeugdige overmoed en voorbarige wijsheid vermeten’? Die zin geeft Beets ten voeten uit: met een slag om den arm! Dezelfde jongeling heeft nauwelijks dezelfde hoogdravende smakeloosheden overtroffen in een huwelijkszang Aan Nederlands beminde prinses Marianne of daar verschijnt van hem een Lied om bij straatorgels gezongen te worden! Zijn inspiratie overstijgt den top van den toenmaligen Parnassus in hoogdravendheid, en zonder moeite daalt zij af naar ‘het gemeen’. Deze beweeglijkheid is voor haar gratie gehouden, maar de tegenstelling tusschen vorstenhuwelijks-poëzie en volksdeun-imitatie wijst op meer dan rijmgemak en vaardigheid der fantasie: hier is reeds de tweeslachtigheid, die midden in den zwarten tijd de Camera kan voortbrengen. Hierdoor wordt de gedachte gewekt, dat Beets zijn luim aan het eene deel van zijn werk, zijn hart aan het andere meegaf, aan geen van de beide den vollen ernst van zijn leven. Hij reserveerde dien, wil Deyserinck, | |
[pagina 102]
| |
voor het ‘gewigtig ambt’: - ‘al zou hij de gelukkige gave van den humor niet dooven, hij moest als prediker van het evangelie werkzaam zijn en in die betrekking was het leven hem eerst duidelijk, ja hij mocht zeggen, eerst bekend geworden....’ Namens Beets wordt hier de bekentenis vernieuwd van Hildebrand's vreemdheid aan het leven. Hij wist zelf niet hoe het kwam, dat uit zijn luim een meesterwerk ontstond, hij kende nog het bestaan niet. Zal hij ons doen gelooven, dat zich heerlijkheden aan hem openbaarden in de zestig taaie jaren, waarin hij preeken schreef, letterkundige voordrachten hield en conventioneele wijsheid berijmde? Het waren dan de heerlijkheden van den huiselijken haard, de kinderen, de populariteit en het bestendig plichtsbesef: wat uit de jeugdgedichten spreekt, is van een anderen aard! Joseph Alberdingk Thijm schreef bij den dood van zijn vriend Herman van Nouhuys, dat deze behoorde ‘tot die kunstenaars, welke in eene gelukkige kalmte van geest de mogelijkheid vinden, om meerdere kunstwerken tegelijk onder handen te hebben’. Van Beets mocht hetzelfde gezegd zijn, want ook bij hem werd het een niet door het ander gehinderd, welk genre hij beoefende, doch dat het kalmte van geest was, waarin hij de mogelijkheid hiertoe vond, geeft men slechts toe, als men kalmte van geest met gejaagdheid ven gemoed kan laten samengaan, want dit was de tweeslachtigheid van Beets. Wel zegt hij in een vers aan Lilia (1838), zich op haar trouwdag met haar vergelijkend: Ik was als kind bedaarder in 't genieten
of schoon ook zij, blijkens de schildering, dit niet moet hebben overdreven; wel kabbelt door zijn later verzenstroom de kalmte naar den vrede van den dood, maar de man, die vijf dingen gelijk deed in het jaar, waarin hij schitterend afstudeerde, noemt zich te duidelijk een rustelooze, een gekwelde, dan dat men hem tenminste voor die periode niet gelooven zou. Moeilijker is het, aan te wijzen, wáár in zijn werk die gejaagdheid begint. Bij zijn lectuur, die hij koortsig verwerkt en vertaalt? In 1832 brengt hij gezangen van Macpherson over, en citeert hij Shelley, vertaalt uit Boileau, uit Haynes Bayly, uit Catullus, ontleent een motto aan Delille, een ander aan Walter Scott, terwijl hij een romance nadicht van Casimir Delavigne. Het volgend jaar vertaalt hij Scott en Byron, die in 1834 het motto levert tot zijn ‘Jose’. De Maske- | |
[pagina 103]
| |
rade wordt voorafgegaan door een citaat uit Edward More, en Kuser heeft méér dan een motto van Shakespeare; er zijn Shakespeareaansche regels in.Ga naar voetnoot1). Uit Sophocles is motto en motief van Gwy de Vlaming, en klaagde de jonge auteur in zijn ‘aanteekeningen’ op dit dichtstuk over ‘de beperktheid zijner boekenkennis’, de lezer wist wel, hoe bescheiden Beets zich altijd uitliet over zijn eigen persoon en gunde hem het compliment, waarnaar hij vischte. Thomas Moore, Wilbey, Auguste Barbier, Honoré de Balzac, en van hoeveel lectuur getuigt de Camera niet! Voor een jongen van vijf-en-twintig jaar, ook in dien ‘tijd, die meer tijd had’, was Nicolaas Beets fabelachtig belezen, maar het valt op, dat hij gewoonlijk zijn theologische kennis buiten zijn litteratuur houdt, en laat hij Gwy de Vlaming al naar de vulgaar verwijzen, waaruit hij zelf de teksten bij elkaar zoekt, hij onthoudt zich de gelegenheid te moraliseeren over het ontstaan van de ‘conscientia erronea’ der dwepers, die hij hier misprijst. Nochtans studeerde hij vlijtig. Hij kon den invloed hiervan buiten zijn werk houden. Dit vermogen om een bepaald gedeelte van zijn wezen voor de inwerking van een ander zielsdeel te vrijwaren, heeft hem veroorloofd, uit zijn gecompliceerd gestel tijdens den zwarten tijd de zoo betrekkelijk eenvoudige gestalte af te scheiden, die hij ‘Hildebrand’ zou noemen, en die hij altijd als een sympathieken vreemdeling behandeld heeft, wanneer hij later - doorgaans in den derden persoon - over hem sprak. Dit was de constante ‘kalmte van geest’, die in den ouden dominee overbleef om door Ritter te worden bewonderd als een toonbeeld van innerlijke harmonie. Maar de gejaagdheid van gemoed! Zij blijkt niet alleen uit het koortsachtig lezen, door allen arbeid heen, noch uit de voorkeur voor Byron, zij is erdoor aangewakkerd en verhevigd, zij vond er voor een deel wellicht haar oorzaak in. Er is gezegd, dat de verliefdheid niet bestaan zou, als er geen romans bestonden, en misschien is deze kernspreuk even houdbaar als haar tegendeel. De | |
[pagina 104]
| |
romans zijn in ieder geval aan de liefde te danken en ik meen, dat hier een groot stuk van de charme der Camera Obscura zich door laat verklaren. Of Byron bij Beets de vorm der verliefdheid heeft gefatsoeneerd, dan wel of hij zijn erotiek herkende in verwilderd romantisme, de latere huisvader moet een fel minnaar geweest zijn, die slechts door het uitzicht op het ‘gewigtig ambt’ zich temperen liet in zijn uitspraken. Wat hij uit Byron ter vertaling koos, verzekert het. In 1848, ‘door Gods genade rijp geworden om den subjectieven Byron objectief te beschouwen’, schreef hij dat zéér merkwaardig woord over Lord Byron's Poëzie, waarin hij boete doet voor zijn bevlieging: Maar de christen, in de rijpheid zijner ontwikkeling, en die behoefte en roeping heeft om van alles te leeren, heeft ook beloften, van het schadelijke zonder schade te kunnen drinken, en het geheim van het wonderbaar meel, dat in den schotel vol wilde kolokwinten enkel voedsel brengt in de plaats van enkel dood (II Kon. IV. 38. en volg.) Welnu hij leze Byron; hij leere dien mensch kennen die, altijd vol van zichzelven, toch zichzelven zoo weinig kende; die altijd klagende dat hem iets ontbrak en meenende dat hij zoo welsprekend wist te zeggen wat, het ten eenenmale niet wist; wiens grootheid zijne grootste ellende uitmaakte.... Hij verneme in zijne welsprekende zuchten, in zijne smachtingen, in zijne lasteringen zelve, hoe in het hart des menschen, zijns onbewust, de wonde gaapt en het litteeken schrijnt, ter plaatse waar de band met God is afgebroken, waar het hoogere leven uit God niet meer toevloeit en met eene onverklaarbare smart zijn gemis doet gevoelen. Het is van de groote geniëen dat men op onvergetelijke wijs leeren moet, hoe alles ontbreekt waar de Heilige Geest ontbreekt, hoe alles miskend wordt waar Christus niet wordt gekend. Uit dit oogpunt niets stichtelijker, niets aandoenlijker dan de lezing van Byron. Na de spontane overgave aan Byron in 1833 klinkt dit bezonnen vermaan uit 1848 als het getuigenis van een bekeering: men zou het eerder van Da Costa wanen dan van den dichter van José. De nauwe band, die het legt tusschen Byroniamisme en geslotenheid-voor-de-genade breekt het enkel met een Bijbelwoord, dat aan een wonder van Eliseüs herinnert. Heeft zich aan Nicolaas Beets zulk een wonder voltrokken? Men mag aanvaarden, dat zijn dank oprecht was jegens den Heer, die hem ‘vergiftigd voedsel zonder schade’ eten liet, maar dan moet men in Beets het bewustzijn erkennen, dat hij zijn ziel op het spel had gezet. Hetgeen door dr. Ritter tezamen met het ‘diepverankerd pessimisme’ wordt aangemerkt als ‘een zoo liberale opvatting van de moraal’ in enkele gedeelten van de Camera, is dan een tijdelijke wezenstrek van den student in de godsgeleerdheid geweest en een bewijs | |
[pagina 105]
| |
te meer, dat de kalme geest, die hem allerlei functies onderling gescheiden liet verrichten, een werkelijk gejaagd gemoed verborg en bedwong. Het ‘Beets-probleem’ wordt hiermee van een ruimer strekking dan de vraag, hoe de romanticus, die Gwy de Vlaming dichtte, tegelijkertijd de realist der Camera kon zijn, het treedt een orde binnen, waar de uitspraken van dr. Ritter omtrent Hildebrand (‘deze innig-nationale figuur’! blz. 95) een schrikwekkenden klank krijgen: Zijn stem is het geweten van een gewetenloozen tijd... Inderdaad hier spreekt een romantisch verzet tegen het collectief formalisme, waar de tijd onder leed. - Ook deze Hildebrand is een Prometheus, die de boeien wilde slaken, waarin een collectivistische periode (en dat was dit brave begin der negentiende eeuw met zijn schablonen-menschen en schablonen-opvattingen) de individueele kracht en de individueele waardigheid gesloten had. - (blz. 160, 161). Het is de romantiek van onzen tijd, dat hij geen grootheid zien kan, waar hij geen verzet ziet. Daarom is moeilijk te gelooven in de waardigheid van eenig conformisme. De latere Beets mocht droomen, een geestelijk leidsman te zijn; hij mocht, taalzuiveraar, op het naamplaatje aan de pastorie te Heemstede laten schilderen: ‘Nicolaas Beets. Herder’, wat het eigenlandsche woord voor ‘pastor’ was: zijn kudde vindt hij zeker onder de moderne lezers niet. Zij schatten zijn gevoeligheid gering, verwijten hem gemis van maatschappelijke begrippen, maar gnuiven, als hij in de Camera de burgerij te kijk zet. Zijn ‘luim’ heeft het gewonnen van zijn ‘hart’, maar niemand stelt de vraag, wat hem die overwinning kostte. | |
IV.Om een idee te krijgen van de vaardigheid van Beets, moet men een schertsend dichtstuk lezen als Mannekens in de maan, in 1836 aangevangen, na zijn academietijd voltooid. De versbeweeglijkheid van Byrons Don Juan, het vlotte rijmgemak van De Musset, en diens esprit maken dit Leidsche nietmetalletje een kunststuk van poëtische techniek. Het is geen bijzonder geestig gegeven, doch het is ontleend aan de werkelijkheid, en wie geen kniesoor is, zal het leuk noemen. Er staan uitstekende vondsten en woordspelingen in (‘Men zit de dichters veel te dicht op 't lijf’ ... | |
[pagina 106]
| |
‘Niet van de maan’, was 't antwoord van den man’... Wij moeten, in 't belang ook van ‘de horden’/Die haar bewonen, eerlang naar de maan’... ‘Maan’ zeide ik ‘mooie maan! verbeeld u niet/Dat gij vannacht uw jour hebt met die koonen’... dat alles is heel amusant. (Bovendien had dr. Ritter uit dit stuk kunnen besluiten, dat Beets zich niet altijd zelf heeft geschoren ‘tot op vergevorderden leeftijd’ (blz. 36), want als hij hier niet liegt, had hij reeds te Leiden een eigen barbier; aanzienlijk détail voor iemand, die over den kapper van Nicolaas Beets een geschrift in het licht zendt!) Dit luimige gedicht nu, Mannekens in de Maan, bespreekt de dolle fantasieën, die in Beets opkomen, terwijl hij wakker ligt, en op zijn bed de volle maan ziet schijnen. Een knap, onnoozel stukje werk, dat slechts de prettigste herinneringen achterlaat bij wie de volledige Dichtwerken, dikwijls met weerzin, doorworstelt. Het heeft in Sijthoff's uitgave zijn plaats tusschen den Kuser en den Gwy, voorwaar een gewenschte afwisseling! Maar nu leest gij verder! De somberheid van Gwy de Vlaming overrompelt u, wil ik gelooven, al is het mogelijk, dat gij in het verborgen glimlacht om die ouderwetsche romantiek. Hier is het hart van Beets dus, hier, in zijn gedichten. Hij vermeldt het nog eens duidelijk, tot tweemaal toe: Wie uwer zal het mij verklaren,
Wat aandrift ons het harte dringt
Om iets verschriklijks te openbaren,
Dat ieders ziel tot siddren dwingt?
Is 't wreedheid, die zich ongenadig
Met andrer angst of pijn vermaakt?
Hardvochtige eerzucht, die baldadig
Naar een triomf van tranen haakt?
Is 't eigenliefde, die zich prikkelt,
Omdat wie ramp verhaalt of leed
Zich-zelven meest belangrijk weet,
En die, in 't kleed des rouws gewikkeld,
Een huichelaarster, tot u treedt?
Is 't heerschzucht, die 't gebied wil voeren
Op zwakke zielen, licht verkloekt?
Of kunstnarij, die eerbied zoekt
Door elk te schokken en te roeren?
Neen! is 't niet, dat ons krank gemoed
Een hartstocht voor de droefheid voedt?
Een trek om 's levens ijslijkheden
In al haar treurigheid te ontleden,
Een prikkel, die behoefte werd,
| |
[pagina 107]
| |
En 't zalig maakt zich toe te geven
Aan wat geheel de ziel doet beven, -
Sinds daar voor 't menschelijke hart
Niets zoeter is dan 't mededoogen,
Niets milders dan de traan voor de oogen,
En geen gevoel voor 't kenvermogen
Zoo klaar en duidelijk als - DE SMART
En na dezen tragischen ernst van het gewetensonderzoek der grafzerk-romantiek, temidden der eenzame smart van Vrouw Machteld, waarvan gij getuige gemaakt wordt, ontmoet gij dan tot uw verbijstering de maan weer, diezelfde maan, waarmede Beets zoojuist gesold heeft en gedold, waarop hij woordspelingen bedacht en die hem komieke verbeeldingen ingaf. Diezelfde maan is nu dood-ernstig, haar breede schijf drijft statig boven 't donker beukenwoud: Elk heeft gewis, in menig stillen nacht
Zijns levens, tot haar lichtgloed opgezien
En bij dien glans aan velerlei gedacht,
Aan eigen, aan haar schijnbaar lot misschien!
Zie, dàt kon Beets! De zotte humoreske over de Mannekens in de maan was door ‘het schijnbaar lot’ van dit koel hemellichaam ingegeven, en deze luimige gedachte wordt verkeerd in romantisch-bloedigen ernst, nu zij hem invalt, en dit pas geeft! Deze man was buiten kijf een der vaardigste verskunstenaars van zijn dagen. Hij heeft berijmde natuurbeschrijvingen opgesteld, die in nauwkeurigheid van waarneming en zegging hun weerga, zelfs nà Tachtig, zelden vinden. Wie aarzelt, zich hiervan te laten overtuigen, leze in Ada van Holland de bladzijde na, die met de woorden begint ‘En nu; zij ziet het eiland over ...’; hij vergeve slechts de voortgezette beeldspraak over het ‘wolkgebergte’, die vandaag bombastisch klinkt, doch vergelijke de passage bij ‘Sumatra dreef in vloeijend goud ....’ uit de Liedekens van Bontekoe, die later in hetzelfde jaar 1840 verschenen, en ook zijn indruk zal wel wezen, dat Beets iets aan Potgieter leerde; - dat Beets op zijn best een spontaner, indien geen zuiverder kunstenaar was. Hij heeft zonder moeite, in vijf jaren tijds (tusschen 1834 en 1839) meer rijm en rhythmeschema's verbruikt dan de bekwaamste meesters van de verskunst in een menschenleven vinden. Hij enjambeert met een vrijheid, plooit zijn vers en ontplooit het weer met een gemak, den goochelaar mis- | |
[pagina 108]
| |
schien meer dan den kunstenaar eigen, maar toch verbluffend genoeg om gedurig te boeien. Hij drukt gevoelens uit van den meest uiteenloopenden aard, en vindt er gewoonlijk, naar den smaak des tijds, de passende versvormen voor. Maar gij vergeeft hem niet, dat het zoo zelden ernst wordt. Gij neemt hem kwalijk, dat hij bij herhaling met dezelfde gewaarwording der ziel iets vroolijks en iets sombers maken kan, zooals hij deed met het gezicht der volle maan, die nu eens wordt gezegd, vannacht haar jour niet te hebben, en dan: Wel menig, starend op dat plegtig zweven,
Heeft aan een zieklijk dwepen toegegeven,
En roekeloos zich aan een toovergloed
Gewaagd, waar aarde en zee voor zwichten moet;
Maar, waar ze ook 't hart van andren mee vervult,
Mij wekt ze altijd het denkbeeld van geduld!
Naar aanleiding dierzelfde maan, waarmede hij ginds de godgeleerdheid in de maling nam, loopt hij nu op het gewigtig ambt vooruit, als wilde hij ons overtuigen, dat hij naar behoeven student of dominee kon zijn, Byroniaan of Christen, spotter of asceet. Niets kostte hem moeite. En het is niet, omdat men dit benijdt, als men het kwalijk neemt! | |
V.Zijn liefde versnelde zijn aangeboren beweeglijkheid tot gejaagdheid, verhevigde zijn luimige veranderzucht tot de slingering in een gewetensconflict. Ritter heeft goed en scherp gezien: in hem sprak een angstig geweten. Zijn stem beheerschte toonaarden genoeg. Het kostte hem geen moeite, dit geweten in bedwang te houden. Hij dicht over andermans wanhoop en wanhopige verliefdheid, haalt zich de gruwbaarste schrikvizioenen van onmogelijke en doemwaardige liefden voor den geest; stelt zich den held voor, die zich uit liefde offert, terwijl hij door de vrouw, die hij bemint, vervloekt wordt; den anderen, die de geliefde vrouw bestrijden moet; kwelt zich met meer denkbeeldige angsten over de kansen der liefde dan ooit bij iemand, die zijn echtverbindtenis zoo recht in het vooruitzicht had, waarschijnlijk zijn geweest en... schildert intusschen een serie vrouwenportretten uit heden en verleden, het een al engelachtiger dan het andere, alsof, nog steeds ‘in hagelblank gewaad’ de schim van wijlen Vrouwe Bilderdijk hem met haar wraakzucht achtervolgde en hem in | |
[pagina 109]
| |
ieder meisje, dat hij tegenkwam, verwoed een zalige des hemels liet ontwaren. ‘Zeg, zijt gij van een aardsch geslacht? ...’ vraagt hij gemoedelijk aan Brenda (1834) en in hetzelfde voorjaar (hij moest toen nog twintig worden!) heet het van een vijftienjarig kind, Maria genaamd: ‘O gij zijt schoon en tevens smetteloos’. Zelfkennis dwingt hem in ditzelfde vers te schrijven: Voor wie nog lacht en droomt, is iedre vrouw een engel
En Aan Serena, die misschien in tegenstelling tot haar naam, zoo licht niet meer aan de voornaamst geroemde deugd der engelen deed denken, wordt op haar verjaardag toegewenscht: Voor 't minst, die Macht, die 't al bestiert,
Geve u, dat als ge uw jaarfeest viert,
Ge in zuivre weelde lacht of schreit.
Na deze gelegenheids-engel is Arabella, altijd nog in 1834, weder een volwaardige, een ‘lieflijk beeld der onbezorgde jeugd’, en wij ontmoeten dan ook bij haar de erbarming als ‘iets hemelsch’. Bertha, nog van hetzelfde jaar, heeft Beets teleurgesteld, zij ‘speelt de wreede rol, waar vrouwen haar heil in vinden’, maar die tegenvaller maakt de woorden enkel schriller: ‘'k Hield u voor een engel van zachtmoedigheid en liefde’. Geertruide nadert in 1835 voor het eerst tot het heilig Avondmaal en door het waarlijk diepgevoelde lied ter Voorbereiding, dat de jonge Beets haar meegeeft - slechts ontsierd door den fameuzen regel: ‘De vroomheid valt niet moeilijk aan de vrouwen!’ - wordt haar het engelschap in het vooruitzicht gesteld. Yolande (1836) is verlaten door haar echtgenoot: de functie van een engel past daar kwalijk bij; geen nood! Thans! Martlaresse, trooste u God!
Serena, die wij ons nog uit 1834, dat is uit de bonte menigte, herkennen, is inmiddels getrouwd (met een ander natuurlijk! Men trouwt op dien leeftijd altijd met een ander) en heeft een kind gekregen; Beets wordt overweldigd van geneuchten en hij juicht haar toe: ‘Ik ben altijd op u zoo trotsch geweest!’ Al was Serena vroeger dan geen engel: De reine vreugd, de stille trots, de zegen
Des hemels valle u in dit kind ten deel
Vlak daarna volgt, op 20 Mei 1837 te Heiloo geschreven, het eerste gedicht ‘Aan Aleide’, dat al dadelijk den heelen hemel | |
[pagina 110]
| |
openscheurt voor ‘'t zoetlief kind van achttien jaren’, waarmee hij drie jaar later trouwen zal. Hij schrijft in 1838 in haar Bijbel: O, zoet aanschouwen voor mijn oogen,
Als gij uw blond, uw jeugdig hoofd
Naar 't Bijbelboek houdt toegebogen
En leest, en liefhebt, en gelooft;
Als ernst uw voorhoofd heeft betogen,
Maar 't vredig lachtjen om uw mond
Die blijde rust der ziel verkondt,
Die de Englen altijd smaken mogen....
Lilia, Ebella, Maria, (uit verscheiden lyrische gedichten) Florinde (uit Jose) Aleid, Bertha (uit Kuser), Machteld (uit Gwy de Vlaming), Ada van Holland zijn alle van denzelfden hemel-adel: De moed, die 't hart der vrouw besluit,
De grootheid van haar ziel,
- Wie daar ook roem te beurte viel' -
Blinkt niet op 't spoor der mannen uit.
Neen! waar de kampstrijd wordt gestreên
Met eigen hart en zin;
Waar plicht en eer ter worstling treên
Met ongeluk en min;
Waar zelfverloochening de borst,
Die lijdt en zwijgt, met staal omschorst -
Dáár, tot beschaminge des mans,
Blinkt voor de vrouw de gloriekrans.
Wat zeg ik, blinken? Neen!
Geen stervling, die zijn schittring ziet,
Die hem behaalde siert hij niet
Dan in haar graf alleen.
Ziedaar de opvatting der vrouw, die aan de portretten van Mietje met de kalfsoogen, Mevrouw Dorbeen, Mevrouw Deluw, Henriëtte Kegge is voorafgegaan, en die in dichtmaat deze prozaschetsen begeleiden bleef! Het raadsel-Beets verklaart zich in de dubbelhartigheid, waarmee deze begaafde man zijn aandoeningen splitsen kon, als waren zij inderdaad de sentimenten van verschillenden. Een duivel was het, die den schaduw van Peter Schlemil stal. Een daemon moet het zijn geweest, die Hildebrand van Beets afscheidde. Maar ik geloof niet, dat het de algemeen vereerde daemon van de opstandigheid was. | |
VI.Jo Spier heeft den veertigsten druk van de Camera Obscura geïllustreerd. | |
[pagina 111]
| |
Gij ziet op het titelvignet een man, die van een venster de gesloten gordijnen opentrekt; er valt licht binnen in een kamer, die voorhenen donker was; gij ziet aan den overkant gevels van huizen; de man kijkt ook dien kant uit; onze buren wonen daar. Dit is een andere voorstelling van het begrip der ‘donkere kamer’ dan op de sepia-teekening van Jurriaan Andriessen (1742-1819), die voor in den dertigsten druk gereproduceerd was: daar houdt een jonge man voor een geopend venster, dat op tuinen uitziet, met boschloover op een vagen achtergrond, de kijk-kast voor zich, die ook op den omslag der gebonden exemplaren is gedrukt, en die genoemd wordt in het ‘anonieme’ motto van Beets-zelf. Andriessen heeft het boek van Hildebrand niet meer gekend, maar het naïeve prototype van het hedendaagsche fotografie-toestel was nog iets nieuws voor hem. Spier is vermoedelijk meer met het boek vertrouwd dan met het instrument, dat Andriessen nog in het Fransch ‘la chambre obscure’ noemde; hij heeft het motto veronachtzaamd en, bewust of onbewust, maar met een fijne intuïtie voor hetgeen dit boek beteekent, een nieuw zinnebeeld geschapen van de ontvankelijkheid, en van den aard der ontvankelijkheid, waaraan dit werk zijn naam te danken heeft. Een kamer, van de buitenwereld afgesloten, krijgt plotseling licht: dit geldt voor het gemoed van Beets; dit geldt voor elk gezelschap, dat hij schildert. Er waren Stastokken vanouds, en Kegges ook. Hier staan zij voor het eerst in de zon. Hier kan men ze zien. Niet de humor van Hildebrand is moordend. Het blijft goedmoedige, sollende humor. Maar het licht is moordend. Het was de wensch niet van Nicolaas Beets, dat het zonlicht zou bijten. In de Camera mocht zijn verkropt gemoed zich ontspannen: hij werd zich dat alleen bewust als een ontspanning in den zin van recreatie, niet van een veer, die lossprong en verbrijzelde. Hij speelde met licht, zonder te weten, dat hij met vuur speelde. Tot dusver had hij slechts met dichtervuur gespeeld en dat is metaforisch vuur, niet echt. Hij gaf dat later telkens duidelijker toe. De ‘zwarte tijd’, het was niet echt geweest. Byron, zooals hij dien begreep, het was de echte Byron niet geweest, maar een, die in stichtelijkheid en in aandoenlijkheid voor den tot rijpheid gekomen Christen door niets werd overtroffen. De engelachtigheid van Vrouwe Bilderdijk: zij was niet echt geweest, | |
[pagina 112]
| |
maar ‘ook een weinig wat zich jeugdige overmoed en voorbarige wijsheid vermeten’. En de Camera? Was die nu eindelijk echt?... ‘Mijn luim is in mijn Camera, mijn hart in mijn Gedichten’ (Dat wil zeggen: zoek het zelf maar uit!) Er is ook in de Camera veel valsch. Alles vrijwel is valsch waarin gevoel spreekt. Dáár, waar het hart beslist afwezig is (naar de ‘Gedichten’ gevlucht!) kan men de Camera bewonderen als de genadelooze wedergave van het onmiddellijk-waar-neembare. Het gaat om bladzijden, om enkele alinea's in een heel stuk, om woorden in een volzin, het gaat soms om minder dan woorden. Hier en daar in dit boek, waar het volstrekt waarheidsgetrouw is, beslist soms een leesteeken, een hoofdletter, een cursiveering. Er zijn menschen, die de Camera meer dan twintig maal gelezen hebben, en zij vinden er telkens iets nieuws in. Deze geduldigen mag men benijden! Er is toch ook nogal veel ouds in het beroemde boek! Veel kan men aan de platen van Jo Spier bekijken, zelfs als er weinig op staat. Hij heeft met Beets één enkel ding gemeen: de talloosheid der kleine kunstenaars-attenties, die beurtelings streelen of sarren, maar die hun voorwerp tot het uiterste trouw blijven. Het oog wordt bij die twee niet moe, maar Spier is daarenboven waakscher van geest. Hij laat niet los; als Hildebrand allang is ingeslapen, waakt hij nog. Bekijk bij dat onmogelijke schetsje van Hetwater den paskwil-Neptunus in zijn twee gedaanten, en al wat zich van Beets niet laat verdragen, is hier aangedikt in dunne lijntjes: de zucht om ook als het niet lijden kan, komiek te zijn; de stille heerscherswaan in een milieu, waar niemand meetelt; en de triomf van het onweerstaanbaar aanpassingsvermogen. Een Beetsiaansche deugnieterij heeft Spier zich gegund. Gij kent uit De Familie Kegge het verschrikkelijke ‘hoofdstuk, waarmee de auteur ijselijk verlegen is, omdat hij er zelf de mooie rol in speelt’. Het wordt voorafgegaan door de woorden: ‘Ik begreep, dat het mijn plicht was, juffrouw Noivet tegen alle verdere lagen te beschermen, en Henriëtte, om een versleten leenspreuk te gebruiken, van den afgrond terug te leiden, op welks rand zij in zulk slecht gezelschap omdoolde’. Die volzin is door Spier in beeld gebracht: met haar eene voet is Henriëtte al niet veilig meer, haar andere staat net nog op het uiterst puntje voor de rots- | |
[pagina 113]
| |
kloof en daar komt, in razenden galop, zoodat de jaspanden achter hem als wimpels aan een scheepsmast waaien, Hildebrand nog ijlings aangestoven, reeds de beide armen, voor de zedelijke redding in gereedheid, zoo ver als hij kan naar voren gestrekt; hij draagt zijn hoogen hoed... en om dien hoogen hoed heeft Spier een aureool geteekend. Die aureool is niet alleen een zinnebeeld der zelfgenoegzaamheid van Beets. Een stralenkrans om 't opperst attribuut van Hollands deftigheid, dat is de Camera toch ook! Haar verve schuilt voornamelijk daarin, dat stralenkransen niet om alle hoofden passen. Het licht is moordend in dit boek. Spier kon het moeilijk duidelijker maken dan door het op die Beetsiaansche, toch oubollig-goedgehumeurde wijze toe te passen. En het vuur was schroeiend. In het kunstenaarsgenie van Hildebrand is Beets verteerd. De schim bleek sterker dan de man. Toen Beets aan trouwen dacht, keek hij de wereld aan. Dit is iets doodgewoons. Maar Hildebrand keek scherp. | |
VII.‘Beets wilde méér wezen dan Hildebrand’, getuigde Dyserinck. Toch was die ijdelheid de ware daemon niet, door wien hij opgejaagd werd en vaneengereten in schaduw en werkelijkheid. Hij had aan die ijdelheid misschien kunnen voldoen. Hij is er door zijn vlotheid van belet. De Camera was nauwelijk voltooid, of Beets zat weer te schrijven aan een nieuw stuk werk. Dit moest poëtisch zijn en populair: de Liedekens voor den Enkhuizer Almanak. Een klein getal daarvan is ingeslagen en men leest het nog niet zonder smaak: ‘Groote Plas, groote Plas..’, ‘Jantje kwam van Amsterdam...’ en bovenal Het Boertje van Heemstede, dat een frisch lied gebleven is. Aardige dingetjes zijn dit, maar het Beets-probleem van Ritter kan daarbuiten. In elken tijd heeft menig dichter van talent zulk werk gemaakt, dat door den tijdgenoot van buiten werd gekend en nagedaan, ofschoon het in de ooren van het nageslacht verdooven moest. Zelfs de onsterflijken zijn alleen door opperste genade onsterflijk. Men zou de Liedekens vergeten mogen, als de Meidag daar niet tusschen stond, geschreven door den man, die het geweten is genoemd van een gewetenloozen tijd. Hier volgt dit monument van Beetsiaansche ‘volkschheid’. | |
[pagina 114]
| |
Nu draaide 't windje, met de zon
Door 't oosten heen naar 't zuiden;
Dat is zoo goed als 't wezen kon
Voor boer en buitenluiden.
Het blaadje rolt zich uit den knop,
Het veld wordt groen, het zaad schiet op;
De nachtvorst zal 't niet plagen;
Wij krijgen warme dagen.
Wij hebben lang genoeg gezucht,
Als werden wij vergeten;
Daar komt opeens de zachte lucht....
Nu willen wij 't niet weten,
Maar menigeen heeft vaak gezegd:
Die kou is naar, dat weer is slecht!
Als moesten wij 't niet loven,
Als kwam het niet van boven.
Nu staan wij daar beschaamd, niet waar?
Hoe zullen we ons verschoonen?
De lucht is warm, de lente is daar.
Het groen komt zich vertoonen.
Och, lieve Heer! zie gunstig neer!
Wij klagen nooit ons dagen meer;
Wij willen dankbaar leven,
Och Heer, wil ons vergeven!
Dominee Beets is een geloovige geweest. Wie twijfelt daaraan? Hij allerminst, die in Hildebrand een ‘zoo liberale opvatting van de moraal’ en een zoo ‘diepverankerd pessimisme’ ontwaarde. Maar heeft Beets dit geloofd? Na zijn promotie summa cum laude, na zijn Camera, neen, ten tijde van zijn Camera, want de later toegevoegde helft moest nog voor een aanzienlijk deel geschreven worden! ‘Verzet tegen collectivistisch formalisme’! Onderwijl! Er is in Beets een raadsel. Soms zou men besluiten, dat hij in het geheel geen persoonlijke ziel had bezeten, maar iets als een allemans-ziel, Byroniaansch, studentikoos, bourgeois, critisch, romantisch of religieus naar behoefte van zijn opdracht en omgeving; en dan wil men hem verachten. Maar iets in hem ontwapent u en voor dit eenige ding heeft hij nooit de woorden kunnen vinden, die hem overigens voor niets te kort schoten. Het moet de laatste oorzaak van de gejaagdheid geweest zijn, die hem in 1839 tot al die dingen tegelijk in staat stelde, welke wij in hem beminnen en verafschuwen. Het moet zijn daemon zijn geweest, dien hij wel kende, maar niet noemen kon. Ironisch? Hij was het! In verzet tegen den geest der eeuw? | |
[pagina 115]
| |
Hij was het ook! Even burgerlijk als al zijn typen? Hij was het evenzeer! Romanticus? Hij was het! Realist? Hij was het terzelfder stond! Ontmaskeraar van de hypocrisie? Voorzeker! Het geweten van een gewetenloozen tijd? Tot op zekere hoogte: ja! Een eerlijk man? Men kan het niet ontkennen! En toch een beetje huichelachtig op zijn tijd? Men moet toegeven, dat hij er iets van in zich had! Hij loog, toen hij vertelde, dat hij Vrouwe Bilderdijk aanschouwd had met een citer en een hagelblank gewaad, van held'ren hemelglans beschenen. Op die manier loog hij altijd een beetje. Zulk een leugen was de boven-aangehaalde Meidag ook, en Henriëtte Kegge (onder ons gezegd) is nooit tot den rand van den afgrond gekomen. Het was maar bijna bij den rand. Toch was het goed, dat Beets de jonge meisjes waarschuwde, de boeren en de buitenlieden op den hemel deed vertrouwen, en medelijden vroeg voor diakenhuismannetjes. Wat had hij anders moeten doen? Dit is hemzelven ook nooit duidelijk geworden, maar zijn oprechte liefde voor Aleide van Foreest wees hem den besten levensweg: den veiligsten. Nec lusisse pudet, sed non incidere ludum. Toen hij met spelen ophield, was hij ‘herder’. In het gewigtig ambt vond hij zichzelven en den vrede. Albert Verwey heeft pakkend de twee tegenstrijdige gedachten neergeschreven, ‘als slag en weerslag bij ieder, die zich met Beets bezighoudt, altijd weer opkomend.’ - ‘Het is inderdaad wel een aardig leven dat de heer Beets geleid heeft!’ en ‘Hoe is het gods mogelijk dat iemand het uit heeft kunnen houden?’ Hoe moet men eindelijk den daemon noemen, die hem opjoeg, splitste, in verzet bracht en kalmeerde? De daemon van de erotiek, de ijdelheid, het onbehagen en het conformisme? Kan dit één enkelvoudig wezen zijn? Dan heet het: middelmatigheid.
Anton van Duinkerken |
|