De Gids. Jaargang 103
(1939)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
Buitenlandsche kroniekNederland's Neutraliteit.I.In den oorlog, die in de eerste dagen van September is ontbrand en die, in tegenstelling tot den oorlog van 1914-1918, geen wereldoorlog, ja zelfs geen Europeesche oorlog kan worden genoemd, heeft Nederland zich mèt vele andere staten neutraal verklaard. Niemand, die van de Nederlandsche buitenlandsche politiek ook maar eenige oppervlakkige kennis had, kan zich daarover hebben verbaasd. Onze afzijdigheid in geval van internationale conflicten in Europa was voor niemand een probleem en voor ons zelf is zij een axioma. De Duitsche regeering heeft er prijs op gesteld, op plechtige wijze - door eene verklaring van den Duitschen gezant aan H.M. de Koningin, in tegenwoordigheid van den nieuwen minister van Buitenlandsche zaken Mr. van Kleffens afgelegd - van haar voornemen, de Nederlandsche onzijdigheid te eerbiedigen, kennis te geven en alles weeser op, dat de aldus gegeven verklaring ernstig was gemeend. Eerbiediging van Nederland's neutraliteitzoolang anderen zich van opzettelijke schending daarvan (ook in de lucht!) blijven onthouden, paste, voorloopig althans, geheel in het kader der Duitsche operatiën, die activiteit in het Oosten en defensieve lijdelijkheid in het Westen schenen mede te brengen. Gevaar voor schennis onzer onzijdigheid door onze Oostburen zou eerst kunnen ontstaan, indien de Poolsche expeditie ten einde zoude zijn gebracht, en Duitschland zich daarna met alle beschikbare krachten tegen zijne Westelijke vijanden zoude wenden. Van de zijden van Engeland en Frankrijk is zoo plechtige verzekering, dat onze onzijdigheid geëerbiedigd zal worden, niet gegeven, hetgeen echter op zichzelf geen verontrusting noch zelfs bevreemding behoeft te wekken. De regeeringen van beide staten | |
[pagina 117]
| |
hebben zich kennelijk op het standpunt gesteld, hetwelk, naar haar bekend was, door de Nederlandsche regeering zelve wordt ingenomen, t.w. dat Nederland's onzijdigheid geen matière à discuter - en nog veel minder matière à garantir - vormt. Daarbij komt, dat van staten, die in den oorlog zijn gegaan, om het recht op onafhankelijkheid van een anderen staat te doen eerbiedigen, moeilijk anders kan worden verwacht, dan dat zij voornemens zijn zich in hun strijd om het recht der belaagden en verdrukten niet ook zelf aan rechtsverkrachting schuldig te maken. Toch past ook hier een reserve. Optimisme is, volgens een woord van generaal Gamelin, luxe, en waar het om onze zelfstandigheid gaat, kunnen wij ons geen luxe permitteeren. Wij dienen dus rekening te houden met een opvatting, die, merkwaardig genoeg, reeds vóór en vlak na het uitbreken van den oorlog, zoowel in Engeland als in Frankrijk onder woorden is gebracht. Ik doel op hetgeen te lezen staat in het Septembernummer (geschreven in Augustus) van het altijd voortreffelijke Britsche tijdschrift The Round Table, welks politieke orientatie men gematigd-Churchilliaansch zoude kunnen noemen. In een in alle opzichten belangwekkend artikel getiteld ‘Britain's defensive strength’ komt o.m. de navolgende passage voor: ‘Belgium's decision to become neutral will not absolve us from the necessity of going to her rescue if her neutrality is infringed; but it does prevent us from taking steps in advance to reduce the danger of such infringement or to resist it if it occurs. Holland and Switzerland present a similar problem. Their policy of neutrality is very natural from their own point of view, since they must obviously desire to keep themselves out of any quarrel between their more powerful neighbours if they possibly can. But in their case, as in that of Belgium, their neutrality is in some ways a definite handicap to the two western democracies, upon whom, in the last analysis, the maintenance of their independence rests’. Men bespeurt de (nog) onuitgesproken conclusie, die in deze woorden verscholen ligt: ómdat de onafhankelijkheid van België Zwitserland, Nederland uiteindelijk op Engeland en Frankrijk steunt, hebben ‘de twee Westersche Democratieën’ straks het recht, de genoemde staten tot ‘kleurbekennen’ te nopen. Onomwonden werd deze gedachte tot uitdrukking gebracht in een artikel van Léon Blum in de Populaire: de neutrale landen trach- | |
[pagina 118]
| |
ten zich verre te houden van den oorlog, maar hoe lang zullen zij zich verre kunnen houden van een overwinnenden Hitler? Een valsche behoudzucht geeft hun deze houding in. Door op het oogenblik neutraal te blijven, nemen zij ondanks zichzelf aan den oorlog deel. (Citaat ontleend aan de N.R.Ct. van 7 September 1939 Avondblad). Un homme averti en vaut deux. Wij zullen dus goed doen deze beide uitlatingen in onze ooren te knoopen. Het heeft geen zin ze in verontwaardiging van de hand te wijzen. Vroeg of laat, doch stellig in omstandigheden, waarbij vergeleken de huidige nog vreedzaam en rustig zullen schijnen, zal aldus tegenover ons worden geredeneerd.... en misschien zelfs gehandeld! Voor Nederland (en Zwitserland) zal het antwoord op de gesignaleerde redeneering minder moeilijk zijn dan voor België. De opkomst van het Nationaal-Socialisme in Duitschland is stellig in belangrijkmate veroorzaakt door de behandeling, die dat land van de overwinnaars van 1919 heeft ondervonden. De lezer dezer kronieken weet, dat haar auteur niet tot diegenen behoort, die bereid zijn op het Verdrag van Versailles het ‘Er ist an Allem Schuld’ toe te passen. Het vredesverdrag zelf verdient, ondanks zijne notoire gebreken, slechts een klein deel van de blaam, die men er op pleegt te werpen. Maar de politiek der overwinnaars, en vooral die van Frankrijk, nà 1919 is van dien aard geweest, dat eene verzoening met Duitschland er ten zeerste door werd bemoeilijkt. Frankrijk heeft zich gedurende 15 jaren de politieke suprematie in Europa willen verzekeren en stelselmatig geweigerd, Duitschland als groote mogendheid in het Europeesche concert te erkennen. Daarmede heeft het meer kwaad gedaan dan het geheele verdrag van Versailles, indien verstandig en in verzoenenden geest uitgevoerd, zoude hebben gesticht. Die politiek, waarvan België tot voor kort de willige volgeling is geweest, en met name de behandeling van het vraagstuk der oorlogsschadevergoedingen, is dan ook meer dan iets anders aan Hitler's opkomst schuld. Nederland en Zwitserland daarentegen hebben aan de overwinnaarspolitiek na 1919 part noch deel gehad en dragen dus voor hare gevolgen ook geenerlei verantwoordelijkheid. Daarbij komt, dat zoowel Engeland als Frankrijk rechtsschennis op rechtsschennis ongestoord hebben laten begaan, om zorgvuldig het oogenblik uit te kiezen, waarop zij meenden, dat hun eigen belang ingrijpen | |
[pagina 119]
| |
noodzakelijk maakte. Zelfs duidelijke en stringente verdragsplichten hebben zij daarbij, waar het hun paste, verzaakt. En nu zouden België, Zwitserland en Nederland, op wie geen enkele plicht te dier zake rust, zich plotseling aan hun zijde moeten scharen, alleen omdat de Westersche mogendheden thans, anders dan in München, besloten zijn zich tegen de Duitsche suprematie in Europa te verzetten en daarbij gaarne assistentie zouden ontvangen? Het ‘Führer, gij beveelt, wij gehoorzamen’ is gelukkig in internationale verhoudingen nog niet van toepassing! Doch tenslotte zijn deze en dergelijke argumenten, hoezeer zij wel degelijk gèlden, van incidenteelen, niet-principieelen aard. De Nederlandsche onzijdigheid berust, in laatsten aanleg, op een veel principieeler, peremptoiren grond, waartegen elke redeneering, van welke zijde ook, onherroepelijk afstuit. Onzijdigheid in Europeesche conflicten is niet alleen Nederland's recht, zij is Nederland's hoogste plicht, ook en juist tegenover de mogendheden om ons heen. Zij berust in laatsten en hoogsten aanleg, op de taak, die Nederland in het Europeesche statenbestel geroepen is te vervullen en zonder welke ons voortbestaan als onafhankelijke staat ondenkbaar, want onmogelijk is. Nog veel te weinig is van ons volk gemeen goed geworden, wat bezinning over precies deze zelfde vraag in de jaren 1918 en volgende twee Nederlanders van groot staatkundig formaat heeft doen inzien en verkonden. Ik heb hier, natuurlijk, minister van Karnebeek en wijlen Professor Struycken op het oog. Het antwoord op de vraag: heeft Nederland in deze dagen wel het recht zich afzijdig te houden, of is het niet veeleer zedelijk verplicht zich in dit conflict van ideologieën aan die zijde te scharen, welker ‘ideologie’ het ook de zijne wenscht te noemen, kan niet beter worden gegeven dan door twee citaten, aan hen ontleend. In zijn ‘Hoofdtrekken van Nederlands Buitenlandsch Beleid’ schreef Struycken o.m., dat ‘de historie als politieke maxime van de allereerste orde heeft voortgebracht en bevestigd, dat de ongereptheid en onafhankelijkheid van ons grondgebied onmisbare voorwaarde is voor het politieke evenwicht in Europa, maxime, dat geen staat straffeloos kan voorbijzien of overtreden’. ‘Dit maxime hebben wij te beschouwen als een erfdeel van de wijze politiek der vaderen, en onze huidige politiek heeft geen | |
[pagina 120]
| |
ander doel dan ervoor te waken, zooveel het in onze macht is, dat het niet verloren ga’. ‘In den laatsten oorlog heeft deze politiek hare vuurproef doorstaan. Gelijk de geheele wereld was ook ons volk verdeeld in zijne sympathieën voor de beide groote strijdende statengroepen; in zijn hart was ook in Nederland niemand neutraal, en men maakte in het algemeen van zijn hart geen moordkuil. Zoo dreigden der neutrale politiek ernstige gevaren van binnen, uit geest en gemoed van de bevolking zelve. Voor geen land ter wereld was de handhaving der neutraliteit moeilijker dan voor het Nederlandsche volk, en nog moeilijker was het bij de oorlogvoerenden, die noodwendig alles bezagen en beoordeelden in het licht hunner oorlogspolitiek, het vertrouwen niet te doen verloren gaan, dat de Nederlandsche politiek inderdaad door geen andere drijfveeren dan die eener eerlijke neutraliteit werd geleid’. ‘Het gevoel van eigenwaarde van volk en regeering heeft eene zware proef doorstaan. Maar het politieke instinct heeft de overhand behouden en zoo ons volk behoed voor de ellende van den oorlog, die noch aan ons zelf noch aan anderen eenig heil had kunnen brengen. Niet vermetel schijnt het te zeggen, dat thans ook geleidelijk in de oorlogvoerende landen het goed recht dezer strikte onzijdigheidspolitiek, door eene bescheiden, maar voor het doel toereikende weermacht gehandhaafd, wordt erkend. Het maxime der geschiedkundige ontwikkeling: Nederland zelfstandig, niet dienstbaar aan welke vreemde politiek ook, de grondidee van de actieve politiek der vaderen, is zoo ook in zijn huidigen vorm, die der politieke afzijdigheid, het juiste richtsnoer gebleken’.
En thans van KarnebeekGa naar voetnoot1):
‘Inderdaad, en ik zeg dit met nadruk, nu niet minder dan vroeger, zijn wij hoeders van een territoriale integriteit, die voor het politieke evenwicht in Europa en voor den vrede van het hoogste belang is. Wij zijn trustees! Aan ons de zorg, dat deze integriteit niet in gevaar komt en niet in verwikkelingen wordt betrokken. Onze positie berust op het vertrouwen, dat in ons gesteld kan worden. Wij hebben dientengevolge zelfs den schijn te vermijden, dat onze houding, ook in tijd van vrede, aan de be- | |
[pagina 121]
| |
langen van een andere mogendheid, welke ook, dienstbaar zou kunnen zijn. In ons trusteeschap wortelen de plicht tot handhaving van de integriteit van ons gebied, en de categorische imperatief der defensie. De functie, die wij te vervullen hebben in de politieke structuur van Europa, is een functie, die berust niet slechts op ons eigen belang, maar op dat van Europa. Onze roeping is niet slechts, die van neutraliteit in tijd van conflict, maar die van zelfstandigheid in het algemeen als permanente politieke manifestatie. Het gaat dus niet om de vraag wat wij in tijd van oorlog zullen doen of nalaten, maar om het begrip, dat wij hebben van onze politieke roeping in het algemeen, en om den geest van ons buitenlandsch beleid bij de vervulling van onze internationale functie. Dit alles ligt in de zelfstandigheidsgedachte, die uitgaat boven die der neutraliteit en ons plaatst op een ander plan’. Zoo is het. Wij zijn trustees, wier taak en roeping het is, de delta van Rijn, Maas en Schelde in het belang van het Europeesch evenwicht te bewaren, en ons recht op zelfstandigheid berust op onze richtige vervulling van die taak. Als de ‘twee Westersche democratieën’ ons straks voorhouden dat onze zelfstandigheid (mede) berust op hun wil haar te eerbiedigen, dan ligt ons antwoord gereed: tot die eerbiediging en handhaving zijn ‘de Westersche democratieën’ verplicht, niet terwille van ons, maar in hun eigen belang, en Nederland is, wanneer het zijn taak van trustee en dús van onzijdige naar behooren vervult, voor de eerbiediging en handhaving zijner zelfstandigheid door zijn buren aan niemand eenige dank verschuldigd. Dat is het principieele antwoord dat wij aan ‘The Round Table’ en de Populaire kunnen en mogen geven. Eenige juridische of zelfs maar moreele verplichting, eigen onzijdigheid prijs te geven, bestaat dus voor ons land niet. Het tegendeel is zelfs het geval. Wel echter staat menigeen, zoowel hier te lande als elders, voor het individueele gewetensprobleem, hoe de - ook door hem gewenschte - onzijdigheid van zijn land te vereenigen met zijne persoonlijke overtuiging omtrent het ‘gelijk’ en het ‘ongelijk’ der partijen en omtrent de vooruitzichten, die deze of gene afloop van het conflict voor de Europeesche beschaving zal hebben. In zijn ‘appeal to the citizens of the Republic’ d.d. 19 Aug. 1914 zeide Woodrow Wilson o.a.: ‘We must be impartial in thought as well as in action, must put a curb upon | |
[pagina 122]
| |
our sentiments as well as upon every transaction that might be construed as a preference of one party to the struggle before another’. Vijf en twintig jaar later leerde een andere President van de Vereenigde Staten precies het omgekeerde: niemand kan ons beletten naar eigen overtuiging te oordeelen, wat beide partijen echter van ons mogen verlangen is een stricte neutraliteit in onze daden. Ik geloof, dat ten huidigen dage slechts weinigen met Wilson zouden kunnen instemmen, en dat, daarentegen, Roosevelt's formuleering van het individueele onzijdigheidsprobleem vrij zuiver weergeeft wat door zeer velen wordt gevoeld en gedacht. Het is niet zóó, dat onzijdigheid slechts een voorschrift voor regeeringen is en dat de burgers zich in dat verband geenerlei beperkingen zouden hebben op te leggen. Integendeel, zooals Mr. J.A. van Hamel het een paar jaar geleden aardig heeft geformuleerd: ‘Wij beleven in de wereld heden ten dage weer in hooge mate het incident. Het incident, en wat er mede samenhangt: de wrijving, de pressie, soms het gezochte pretext tot verdere actie. Van zulk een incident kan elk particulier oorzaak worden’. En hij voegde er, helaas niet ten overvloede, aan toe: ‘Vergete men ook nooit, dat sommigen, zelfs binnen onze grenzen, zulke incidenten vaak maar al te gretig zullen helpen opblazen of op de spits voeren’. Zoo is het, en daaruit volgt, dat onze gedachten weliswaar tolvrij zijn en blijven (in zooverre had dus Roosevelt en niet Wilson gelijk), doch dat bij het uiten dier gedachten en bij alle overige handelingen door ieder waarachtig patriot er angstvallig naar moet worden gestreefd geen aanleiding tot incidenten te geven. Ons oordeel, onze sympathie kan niemand ons voorschrijven, doch bij het uiten daarvan en bij het handelen daarnaar past ons, ter wille van Nederland's neutraliteit, eene terughoudendheid, die men in vredestijd terecht als overdreven zoude hebben beschouwd. | |
II.Ter handhaving van onze onzijdigheid heeft de regeering op 4 September 1939 eene neutraliteitsproclamatie uitgevaardigd, welke in de buitengewone Staatscourant no. 171 d is afgedrukt. Bij vergelijking van die proclamatie met hare voorgangster van 1914 treft allereerst de aandacht die, begrijpelijkerwijze, aan de | |
[pagina 123]
| |
neutraliteit in de lucht is besteed. Terwijl de proclamatie van 1914 daarover nog geheel zweeg, bevat die van 1939 eene gedetailleerde regeling op dit stuk. Terecht heeft de Nederlandsche regeering geen aanleiding gevonden af te wijken van het in het volkenrecht algemeen aanvaarde en ook voor Nederland in het Luchtvaartverdrag van 1919 nog eens uitdrukkelijk onderschreven beginsel, dat de souvereiniteit van een staat zich in verticale richting zonder beperking uitstrekt. In de dagbladen is, kort voor het ontbranden van den strijd, gewag gemaakt van een rapport, opgesteld door een studiegroep uit de Groep Nederland van de Vereeniging van Toehoorders en Oud-toehoorders van de Academie voor Internationaal Recht, waarin de instelling van een soort territoriale luchtzone en, daarboven, een niemands-gebied werd bepleit. De publicatie van dit helaas meer op dilettantenwerk dan op vakkundigen arbeid gelijkende stuk, waarin o.m. de elementaire regel van neutraliteitsrecht, dat de neutrale staat ten afweer van neutraliteitsschending tot niet meer is verplicht dan tot ‘user des moyens dont il dispose’ op losse gronden in twijfel wordt getrokken, had niet op een ongelukkiger tijdstip kunnen geschieden. Het volkomen particuliere karakter van de ‘studiegroep’ miskennende, hebben sommige buitenlandsche dagbladen de beschouwingen der groep voor intenties der Nederlandsche regeering aangezien. De neutraliteitsproclamatie zal echter in dit opzicht elken twijfel wel weer hebben weggenomen. Art. 1 der proclamatie verklaart immers uitdrukkelijk, dat de geheele zich boven Nederlandsch grondgebied en boven Nederlandsche territoriale wateren bevindende luchtruimte behoort tot het ‘Nederlandsch rechtsgebied’, waarbinnen geen vijandelijkheden, operatiëen of binnenkomst van belligerente militaire of daarmede gelijkgestelde vliegtuigen geoorloofd is. Wie ondanks dit verbod tòch binnenkomt, zal tot landing worden gedwongen en worden geinterneerd. Het is hier de plaats, de aandacht er op te vestigen, dat het verbod van binnenkomen of overvliegen in de neutraliteitsproclamatie alléén betrekking heeft op belligerente militaire vliegtuigen. Vreemde burgerluchtvaartuigen en niet-militaire staatsluchtvaartuigen van vreemde nationaliteit mogen weliswaar evenmin over ons land vliegen, doch de overtreding van dat gebod is een zuiver intern-Nederlandsche zaak: onze neutraliteit wordt er niet | |
[pagina 124]
| |
door aangetast. Geschiedt het overvliegen door burgerluchtvaarvaartuigen, dan hebben wij met een strafbaar feit te maken. Geschiedt het door vreemde, niet-militaire staats-vliegtuigen dan wordt daarmede weliswaar onze souvereiniteit geschonden (waarover wij ons met grond kunnen beklagen), doch blijft onze neutraliteit, over welker schending ook de andere belligerenten hun beklag zouden kunnen doen, onaangetast. Een ander punt waaromtrent de neutraliteitsproclamatie van 1939 een andere regeling geeft dan men in de proclamatie van 1914 aantreft, is het vraagstuk van den bewapenden koopvaarder. Gedurende den wereldoorlog was aan belligerente bewapende koopvaardijschepen de toegang tot Nederlandsche havens op denzelfden voet verboden als aan belligerente oorlogsschepen. Zij werden als met oorlogsschepen gelijkgestelde vaartuigen aangemerkt. De proclamatie van 1939 is op dit stuk wat minder rigoureus: Met belligerente oorlogsschepen gelijk gesteld worden de belligerente koopvaardijschepen, welke hetzij geladen mijnen of militaire luchtvaartuigen in gebruiksklaren toestand aan boord hebben, hetzij door hun bouw, uitrusting of bemanning reden geven te vermoeden, dat zij in een onmiddellijk voorafgaande periode als oorlogsschip (mijnenlegger, troepentransportschip) zijn gebruikt dan wel in een onmiddellijk volgende periode daartoe zullen worden gebezigd. Anderen belligerenten bewapenden koopvaarders zoomede den bewapenden koopvaarders onder neutralen vlag wordt echter thans de toegang tot Nederlandsche havens niet meer à priori geweigerd. Zij kunnen worden toegelaten mits zij voldoen aan de door de plaatselijke autoriteiten in het belang van de veiligheid te stellen eischen, mits hunne bemanning de normale sterkte voor handelsdoeleinden niet aanmerkelijk overtreft en mits hun geschut boven 8 c.m. uit niet meer dan 2 stukken bestaat, welker kaliber bovendien niet meer dan 16 c.m. mag bedragen. Waar te voorzien is, dat de defensieve bewapening van koopvaarders (voornamelijk tegen de aan de oppervlakte zeer kwetsbare vijandelijke duikbooten) eer regel dan uitzondering zal worden, was deze verzachting van den al te gestrengen regel van 1914 noodzakelijk, wilde Nederland zich niet zelf van alle handelsverkeer uit den vreemde afsnijden. Voor belligerente oorlogsschepen maakte de proclamatie van 1914 onderscheid tusschen Europeesch en Overzeesch Neder- | |
[pagina 125]
| |
land. In Europa werden zij (behoudens het geval van averij of zeenood) in onze territoriale wateren niet geduld, in Overzeesch Nederland gedoogde men, dat zij gedurende ten hoogste 24 uur van een onzer havens of reeden profiteerden teneinde hunne voorraden brandstof en (of) levensmiddelen aan te vullen. Thans is het strengere regiem ook in Overzeesch Nederland van toepassing verklaard met eene verzachtende uitzondering (welke voor het geheele rijk van kracht is) voor schepen, die volstrekt onopzettelijk en zonder eenige schuld hunnerzijds ons watergebied betreden. Deze laatsten zullen worden ‘uitgezet’ d.w.z. niet worden geinterneerd. Voorts wordt de doorvaart door de voor het wereldverkeer onmisbare Straat Soenda (welke tot het Nederlandsch rechtsgebied behoort) aan alle oorlogsschepen toegestaan, mits zij zich gedurende de vaart van vijandelijkheden onthouden en zich stipt gedragen naar de aanwijzingen der plaatselijke autoriteiten. Ook t.a.v. prijzen die binnen ons rechtsgebied mochten worden binnengebracht, is de proclamatie van 1939 wat strenger dan die van 1914: Voortaan zal elke prijs vrij zijn, ook wanneer hij wegens averij of gesteldheid der zee binnen is gebracht. Slechts zal in laatstbedoelde gevallen de prijsbemanning weer mogen vertrekken, dus niet worden geinterneerd. Voor het overige verschilt de proclamatie van 1939 slechts van die van 1914 in zooverre hare redactie hier en daar (b.v. t.a.v. het begrip ‘convooi’, dat in de bekende zand- en grint-kwestie zoo'n rol heeft gespeeld) wat verbeterd en verduidelijkt is èn in zooverre de praktijk van 1914 (b.v. t.a.v. uit zee aangespoeld of aangebracht oorlogsmateriaal en t.a.v. schipbreukelingen en zieken en gewonden, die, door een handelsvaartuig opgepikt, in een Nederlandsche haven worden binnengebracht) hier en daar in een uitdrukkelijk voorschrift is geconsolideerd. Ten slotte is natuurlijk ook het gebruik van radio-telefonie en -telegrafie (waarover de proclamatie van 1914 nog zweeg!) ten dienste der oorlogvoerenden op Nederland's gebied verboden. Dat aldus de proclamatie 1939 in hare wezenlijke voorschriften slechts weinig van die van 1914 verschilt, kan tot voldoening en geruststelling strekken. Tot voldoening wegens het feit, dat zij dus blijkbaar tegen het uiterst zorgvuldig en kritisch onderzoek, waaraan zij nog zeer kort geleden is onderworpen, bestand is ge- | |
[pagina 126]
| |
bleken, en tot geruststelling omdat de Nederlandsche regeering bij de handhaving der in de proclamatie van 1939 gestelde regels kan blijven varen op het kompas, dat ons in de jaren 1914-1918 toch altijd een goede leidsman is geweest. Indien wij, wat God verhoede, onze neutraliteit tenslotte tóch zouden aangerand zien, zal dit stellig niet zijn, omdat onze regeering in verzuim is gebleven, onze houding als onzijdige nauwkeurig en met juistheid te bepalen. B.M.T. |
|