De Gids. Jaargang 103
(1939)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |||||||||
Politieke hindernissenWij leven in een benauwde internationale atmosfeer, die verlammend werkt op gansch ons maatschappelijk leven. Spanningen, die maandenlang den normalen gang van zaken hebben beïnvloed, leidden ten slotte tot een Europeeschen oorlog. Onverschillig of wij de courant opnemen, dan wel naar de dagelijksche radioberichten luisteren, onze belangstelling gaat vóór alles uit naar wat er op de slagvelden van Europa plaats vindt. Wat nog slechts enkele maanden geleden in ons eigen politieke leven de aandacht gespannen hield, lijkt thans alweer ver achter ons te liggen. Heeft het zin bij de schermutselingen, die in den zomer van dit jaar in ons parlement werden gevoerd, nog eens stil te staan? Ik waag het er op. Onze aandacht kan toch niet van minuut tot minuut op wat zich in de wereld buiten onze grenzen afspeelt geconcentreerd blijven. Willen wij tegen de invloeden van dezen tijd bestand blijven, dan moeten wij onze belangstelling ook richten op wat in normale tijden onze aandacht had. De Gids zal zijn roeping van meer dan honderd jaren ook in oorlogstijd moeten voortzetten. Aan zijn medewerkers dus de taak om ook over andere dan vraagstukken van internationale verbittering en strijd licht te verspreiden.
* * *
Wie de Handelingen van de Staten-Generaal in de laatste maanden verschenen, doorbladert, zal ervaren, dat de rustige gang van zaken enkele malen op bruuske wijze werd onderbroken. Voor een bespreking in ‘De Gids’ komt naar mijn meening de ministerieele crisis en wat zich daarom heen afspeelde, het meest in aanmerking. Wat is in het kort de voorgeschiedenis van de ministerieele crisis, die op 29 Juni 1939 uitbrak? Na de verkiezingen van 1937 trad, gelijk bekend mag worden verondersteld, de heer Colijn op | |||||||||
[pagina 67]
| |||||||||
als formateur van een Kabinet, dat uitsluitend uit de van ouds bekende rechtsche coalitie-partijen was samengesteld. Dit Ministerie, dat ongeveer twee jaren de teugels van het bewind in handen heeft gehad, wordt in de wandeling als het vierde Kabinet-Colijn aangeduid, omdat de anti-revolutionnairestaatsman tevoren reeds aan het hoofd van drie andere ministeries heeft gestaan. Dat het ministerieele leven van den heer Colijn in de laatste jaren over rozen is gegaan, kan men niet zeggen. Hij heeft vrijwel van den aanvang af met moeilijkheden, voortvloeiende uit toenemende uitgaven en in verhouding onvoldoend stijgende inkomsten te kampen gehad. De Minister van Financiën, de heer de Wilde, kon aanvankelijk op grond van de cijfers van 1937 en aanvang 1938 nog hopen de touwtjes vrijwel bij elkaar te krijgen, indien 's Rijks middelen maar kwistig bleven vloeien. Maar toen in den loop van 1938 zijn verwachtingen de bodem werd ingeslagen, sloeg de Minister van Financiën alarm. Tegen de plannen van Minister Romme, in betrekking tot de jeugdwerkloosheid, die 10 millioen gulden zouden vorderen, moet hij ernstig hebben gewaarschuwd. Had September 1938 zich niet door de bekende internationale spanning gekenmerkt, de heer de Wilde ware reeds toen heengegaan. Het heeft tot 20 Mei 1939 geduurd voordat hij ontslag nam, wijl hem de noodige medewerking om een stijging der gewone uitgaven boven het peil van 1939 te voorkomen in het Kabinet werd onthouden. Hoewel de heer Colijn de inzichten van zijn partijgenoot deelde, is hij niet met dezen tegelijk heengegaan. Integendeel, hij nam zijn portefeuille - zij het ad interim - over en zette de bezuinigingspogingen verder voort. Maar tot overeenstemming konden de beide polen in het Kabinet niet komen. Toen Minister Romme dan ook op 28 Juni aan den heer Colijn een nota, inhoudende zijn standpunt, zond achtte de Minister President verder overleg nutteloos en diende het Kabinet den volgenden dag zijn ontslag bij H.M. de Koningin in. Voor een juist begrip van de kern van het confl ct is vermelding van den hoofdinhoud der nota Romme wenschelijk. Hij luidde: ‘Wil ik mijn aandeel in de verantwoordelijkheid voor het ontwerp der begrooting 1940 kunnen dragen, dan moet ik zeker er van kunnen zijn, dat de besluiten betreffende werkverschaffing, steunverleening en jeugdwerkloosheid gehandhaafd blijven en dat loyale medewerking aan de uitvoering zal worden verleend.’ | |||||||||
[pagina 68]
| |||||||||
Hieruit volgt dus, dat de belasting, die het budget ten gevolge van de werkloosheidspolitiek van Minister Romme zou ondervinden, de directe oorzaak van het in den boezem van het Kabinet uitgebroken conflict is geweest. H.M. de Koningin droeg den heer Colijn op een nieuw Ministerie samen te stellen. De opdracht was onbeperkt, maar gelijk de heer Colijn in de Kamer heeft verklaard, achtte hij het niet gewenscht een Kabinet zonder Roomsch-Katholieken samen te stellen. Een bespreking met de voorzitters der zes Kamerfracties heeft hem al spoedig doen inzien, dat zijn poging niet kon slagen en heeft hij aan de Koningin ontheffing van zijn opdracht verzocht. Omtrent de opdracht, die daarna aan den heer Koolen, lid van den Raad van State en oud-Minister, gegeven werd, is niet al te veel bekend geworden. Ook hij slaagde niet en andermaal verzocht de Koningin den heer Colijn zich met de vorming van een Ministerie te willen belasten. Een poging om thans de Katholieken bereid te vinden met den heer Colijn in zee te gaan, mislukte, waarna de anti-revolutionnaire staatsman een door hem als program-Kabinet bestempeld Ministerie samenstelde. Het program, waarop de formateur zijn ambtgenooten had bijeengebracht, werd door hem op 25 Juli in een verklaring voor de Tweede Kamer ontvouwd. Vier onderwerpen verklaarde de Minister-President van onmiddellijk belang:
Hij legde er den nadruk op, dat met de opsomming van deze vier punten niet bedoeld was het aangeven van een rangorde. De financieele toestand van het Rijk was beslissend voor de vraag wat ten aanzien van de drie andere onderwerpen zou kunnen worden gedaan. Zij moesten dus in onderlinge betrekking worden bezien. Wat den financieelen toestand betrof legde de premier er den nadruk op, dat dit Kabinet (het vijfde Kabinet-Colijn dus) naar een zoo dicht mogelijke benadering van het budgetaire evenwicht | |||||||||
[pagina 69]
| |||||||||
bij den gewonen dienst en naar matiging bij de kapitaalsuitgaven zou streven. Op het gebied van de werkloosheidsbestrijding kondigde de Regeering aan, dat met vermijding van aanzienlijke administratieve uitgaven en van kapitaalsinvestaties van oneconomischen aard, een krachtige politiek zou worden gevoerd. Overheerschend moest zijn de gedachte de werkloozen geleidelijk in het normale bedrijfsleven in te schakelen. Andere voorzieningen moesten als van aanvullenden aard worden beschouwd. Tegen uitwassen bij de steunregeling, die remmend werken op de begeerte tot arbeid, moest scherp worden gewaakt en waar zulke uitwassen reeds bestonden, zouden ze dienen te verdwijnen. Behalve het bevorderen van decentralisatie bij de bestuursvormingen van inschakeling van de maatschappelijke krachten, noemde de premier nog als punten van zijn program de mogelijkheid van uitbreiding van de zorg voor de ouden van dagen en zoo mogelijk een partieele verbetering van de leerlingenschaal, c.q. verbetering van de regeling voor de kweekelingen met acte. Den dag na dien, waarin deze verklaring werd afgelegd, kon al dadelijk een weinig tegemoetkomende houding bij een groot deel van de Kamer worden opgemerkt. Zelfs rees de vraag of de oppositie onmiddellijk tot indiening van een motie van afkeuring zou overgaan, dan wel de daden van de Ministers zou afwachten. De tweede dag van het debat bracht het antwoord en bovendien de zekerheid, dat de vrijzinnig-democraten aan de zijde der Katholieken en socialisten stonden. Deze houding heeft terecht verwondering gewekt, omdat de heer Oud, als Minister van Financiën in het derde Kabinet-Colijn tot de krachtigste voorstanders van de politiek van den formateur heeft behoord. Heeft de heer Oud, zijn partijgenooten van dezen stap niet kunnen terughouden of.... heeft hij hun zelfs tot het doen van dezen stap bewogen? Wij verkeeren te dezer zake, alsmede over de motieven, die bij de vrijzinnig-democraten golden, in het onzekere. Dat de meening van sommige vrijzinnig-democraten, dat aan Mr. Oud een opdracht tot formatie had behooren gegeven te zijn, hier van invloed zou zijn geweest, mogen wij niet aannemen. Onmiddellijk nadat de heer Colijn de sprekers had geantwoord, diende de heer Deckers een motie in, die blijkbaar in de ochtendvergadering van zijn fractie, dus voordat men het antwoord van | |||||||||
[pagina 70]
| |||||||||
den premier had gehoord, was opgesteld. Zij was van den volgenden inhoud: ‘De Kamer, Nadat deze motie met 55 tegen 27 stemmen was aangenomen, waarbij Roomsch-Katholieken, socialisten en vrijzinnig-democraten tot de voorstanders behoorden en anti-revolutionnairen, liberalen en enkele kleinere groepen tot de tegenstanders, bood het vijfde Kabinet-Colijn aan H.M. de Koningin zijn ontslag aan.
* * *
Wij staan hier voor een novum in onze staatkundige geschiedenis. Bij mijn weten is het hier te lande nog nimmer voorgekomen, dat men daden van een Regeering niet afwacht, maar het ministerie bij de geboorte neerslaat. Maar alvorenshierover iets tezeggen, moge ik mij enkele opmerkingen over het tweedaagsch debat, dat aan de executie voorafging veroorloven. Allereerst riep het Kamerdebat bij mij herinneringen wakker aan het lot, dat het tweede Ministerie-Thorbecke beschoren was, toen het in1866 door een oppositie, die op een gemeenschappelijken afkeer van den liberalen staatsman steunde, ten val werd gebracht. Thans heeft bij de R.K. Staatspartij een onmiskenbare tegenstand - uiteraard van zakelijken aard - tegen Minister Colijn bestaan. Diens aanpassingspolitiek heeft men hem - ook in socialistischen kring - nimmer vergeven. Gevoelig als men op dit punt was, speurde de huidige oppositie anti-sociale maatregelen. Eenige sobere mededeelingen over de werkloosheidspolitiek in de verklaring van den nieuw opgetreden Minister-President veroorzaakten een ware angst-psychose bij Roomsch-Katholieken en socialisten. De heer Deckers voerde een warm pleidooi voor het lot der 40-jarige en andere valide werkloozen en prees het beleid van den afgetreden Minister-Romme. Hij besloot met de opmerking, dat de regeeringsverklaring den indruk maakte, dat de door hem toegejuichte wijze van werkloozenzorg zou worden opgeheven. De heer Albarda maakte het nog wat erger door met een | |||||||||
[pagina 71]
| |||||||||
onmiskenbare verzekerdheid te verklaren, dat ‘dit Kabinet zal zijn een Kabinet van drastische bezuinigingen, dat de beruchte aanpassingspolitiek zal doen herleven’. En iets later plaatste de socialistische leider nog deze opmerking, dat de millioenen voor de verbetering van de leerlingenschaal (resp. kweekelingen met acte) alsmede de verbetering van de ouderdomszorg zullen worden verkregen ten koste van de werkloozen. En dat terwijl in de regeeringsverklaring geen enkele aanwijzing voor de juistheid der door de heeren Deckers en Albarda geponeerde stelling te vinden was. De R.K. fractieleider was bovendien niet uitermate gelukkig in de wijze, waarop hij het Kabinet bestreed. Reeds op den eersten dag had hij de mededeeling van den heer Colijn, dat het Kabinet kapitaalsinvestaties van oneconomischen aard wilde vermijden, beantwoord met de opmerking dat bij vele werken van kapitaalsinvestatie geen sprake is. Zij worden gefinancierd uit het Werkloosheidssubsidiefonds en die gelden komen op den gewonen dienst. Het bezwaar moet dus z.i. in het algemeen de uitgaven gelden van oneconomischen aard. ‘Dit punt wijst naar mijn meening’ - aldus de heer Deckers - ‘op een veronachtzaming van het sociale element in de werkloosheidspolitiek en ik vrees daarvan ernstige gevolgen’. Men zou zoo zeggen, als er van kapitaals-investaties geen sprake is, kan de verklaring van den heer Colijn daarop niet doelen. De heer de Geer begreep de passage dan ook beter door te vermoeden, dat bij de keuze van de objecten zooveel doenlijk op het toekomstig nut, d.w.z. het scheppen van blijvende nieuwe werkgelegenheid, zal worden gelet. Dit beteekent niet, dat er minder geïnvesteerd zal worden, maar dat er op een verstandige wijze geïnvesteerd zal worden. Inderdaad, wie iets van de op het gebied der werkloosheidsbestrijding geopperde denkbeelden weet, is het bekend, dat men beoogde b.v. de voorkeur te geven aan het bouwen van schepen boven het omleggen van woeste gronden of het in werkverschaffing aanleggen van een vliegveld. Het geld, aan een transatlantische stoomboot ten koste gelegd, is economisch besteed in dezen zin, dat het tijdens zijn bestaan dagelijks aan duizenden handen arbeid verschaft. Maar de heer Deckers was hiervan blijkbaar niet op de hoogte | |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
of dacht er in zijn rede niet aan; immers in zijn repliek zette hij zijn oorspronkelijke gedachtengang voort: ‘Ik heb er gisteren, naar aanleiding van een punt van het regeeringsprogram, waarbij nl. de Regeering zegt, dat men wil vermijden kapitaalinvestatie voor oneconomische werken, op gewezen, dat vele van die zg. oneconomische werken geen kapitaalinvestatie ten gevolge hebben, omdat ze gefinancierd worden uit het Werkloosheidssubsidiefonds en de uitgaven daarvan worden geplaatst op den gewonen dienst. Wanneer dat het geval is, dan is het niet gebruikelijk om te spreken van kapitaalinvestatie.’ Welk een verwarring van gedachten! De Regeering had toch over het investeeren van kapitaal in werken gesproken en niet over de vraag of het voor dat doel ter beschikking te stellen geld uit belasting dan wel uit leeningsgeld kwam. Minister Colijn heeft dit in zijn mondelinge toelichting nog eens duidelijk uiteengezet, maar het is blijkbaar langs den heer Deckers heengegaan. Over welk een rustige gemoedsgesteldheid moet men beschikken om - gelijk de heer Colijn - urenlang rustig naar zulke misduidingen van eigen bedoelingen te blijven luisteren. Is het wonder, dat de Minister-President de verzuchting slaakte, dat het niet gemakkelijk is over den inhoud van de regeeringsverklaring met de Kamer van gedachten te wisselen? Om allerlei redenen niet, voegde hij er aan toe. Eén ervan is, dat men uit die regeeringsverklaring allerlei mogelijkheden leest, die er heelemaal niet in liggen en die ook nooit zijn bedoeld. De heer van Houten was daar nogal sterk in en de heer Albarda was er ook niet vreemd aan; de veronderstelling nl., dat men, nu ja, elken kant uit kon en dan koos de geachte afgevaardigde bij voorkeur den slechten kant. Neen, het was duidelijk, dat Barbertje moest hangen. En Barbertje hing dan ook spoediger dan verwacht was, want toen de heer Colijn de stemming van de Kamer peilde, zag hij van dupliek af en ging de Kamer tot stemming over. Den uitslag vermeldden wij reeds; binnen drie dagen na zijn optreden was het vijfde Kabinet-Colijn gevallen.
* * *
Houden wij ons thans eens bezig met de vraag of de Kamer, aldus handelend buiten haar bevoegdheidssfeer trad? De heer Schouten had ongetwijfeld gelijk, toen hij opmerkte, dat de indiening van de motie niet in overeenstemming is met onze parlementaire zeden en gebruiken. Maar daarmede was zij nog | |||||||||
[pagina 73]
| |||||||||
niet als ontoelaatbaar gebrandmerkt. Wij moeten dus wat dieper op de zaak ingaan. Een formateur is aan het Parlement zeker verantwoording schuldig voor de aanvaarding van een opdracht tot kabinetsformatie. Het vijfde Kabinet-Colijn heeft het zoozeer gevoeld, dat het uit eigen beweging een gedachtenwisseling met de Staten-Generaal heeft uitgelokt. De heer Colijn kon weten, dat hij met een program voor de Kamer komend ook rekenschap van zijn aanvaarding zou moeten afleggen. Hij heeft dien strijd niet ontweken, maar ..... vermoedelijk de indiening van een motie niet voorzien. Waarschijnlijk niet, 10. omdat een dergelijke practijk - gelijk wij zagen - ongebruikelijk is en 20. omdat hij uit de geschiedenis der ministerieele crisis na 29 Juni de gerechtvaardigde verwachting kon putten, dat zich uit de parlementaire groepen geen homogeen Kabinet, bereid de teugels van het bewind uit handen van het vierde Kabinet-Colijn over te nemen, liet vormen. Intusschen staat de vraag of het Kabinet de indiening van de motie-Deckers - en haar aanneming - kon verwachten, geheel los van deze andere, nl. of de Kamer de grenzen van haar bevoegdheid overschreed, toen de motie werd aangenomen. Ik meen, dat men in het algemeen Buys' meening moet deelen, dat men niet kan aannemen, dat de Staten-Generaal het recht hebben aan een Minister verantwoording van zijn optreden te vragen, ja zelfs te eischen, maar dat zij het vermogen zouden missen om het min of meer afdoende van de inlichtingen, welke zij ontvangen, te beoordeelen. Zij mogen dat oordeel uitspreken, zoowel in een adres aan de Koningin als in een motie. Geldt deze uitspraak ook voor de inlichtingen, die men een Minister vraagt in zijn kwaliteit van formateur van een zoo juist opgetreden Kabinet? Er is aanleiding deze vraag te stellen omdat de aanwijzing van een formateur bij uitstek behoort tot de prerogratieven van de Kroon. De vraag, die zich dus aan ons opdringt is dèze, of de Kamer, het optreden van het vijfde Kabinet-Colijn beoordeelend, zich uitspreekt over een handeling, die niet alleen behoort tot de competentie van de Kroon, maar zich bovendien onttrekt aan een toetsing op haar juistheid door de Staten-Generaal. Bij de beraadslagingen in de Kamer hebben verschillende sprekers bij dit punt stil gestaan. Niet allen waren even duidelijk in hun uiteenzettingen. Zoo stelde de heer Joekes in het licht, dat | |||||||||
[pagina 74]
| |||||||||
de ministerieele verantwoordelijkheid medebrengt, dat voor alleGa naar voetnoot1) handelingen van de Kroon op staatskundig gebied de verantwoordelijkheid naar buiten door een ander wordt gedragen. In het algemeen - voegde hij er aan toe - zijn dat natuurlijk de leden van het zittend Kabinet. Ik neem aan, dat de leider dervrijzinnig-democratische Kamerfractie hiermede niet heeft willen betoogen, dat de leden van een zittend, op dat oogenblik demissionnair, Kabinet verantwoordelijk zijn voor een opdracht tot kabinetsformatie door de Koningin. Slaagt immers de opdracht, dan is de als Minister-President optredende formateur tegenover de Staten-Generaal verantwoordelijk, gelijk de heer Joekes zelf in het licht stelde. Maar voor mislukte formaties? Daarover sprak de heer Joekes niet. Toch stelde hij, dat voor alle handelingen van de Kroon een ander verantwoordelijk is. Dit laat nauwelijks een andere conclusie toe dan deze, dat in het onderhavige geval de heer Colijn ook voor een of meer niet uitgeputte mogelijkheden tot formatie verantwoordelijk kan worden gesteld. De heer Joekes ging er namelijk in zijn rede van uit, dat na de mislukking van de poging van den heer Koolen nog een opdracht tot vorming van een parlementair Kabinet had moeten worden gedaan. Voor het aldus gepleegde verzuim zou dan ook de heer Colijn verantwoordelijk moeten worden gesteld. Het lijkt mij reeds op het eerste gehoor wat vreemd den heer Colijn voor een gepresumeerd verzuim van de Kroon verantwoordelijk te stellen. Immers de anti-revolutionnaire staatsman zou dan niet alleen voor de eigen daad van de aanvaarding der opdracht verantwoordelijk zijn, maar ook voor iets, waaraan hij part noch deel heeft. Toch wil ik de visie van den heer Joekes in betrekking tot de verantwoordelijkheid van een formateur voor nagelaten opdrachten aan een nadere bespreking onderwerpen. Zie ik goed, dan meent de heer Joekes - al spreekt hij het niet uit - dat de heer Colijn de tweede opdracht had moeten weigeren, omdat hij had moeten weten, dat er nog andere mogelijkheden bestonden dan een program Kabinet-Colijn. Geef ik den gedachtengang van het vrijzinnig-democratisch Kamerlid aldus goed weer, dan dient allereerst te worden vastgesteld, dat hij daarmede | |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
nog niet waar maakt, dat voor alle handelingen van de Kroon op staatkundig gebied een Minister verantwoordelijk is. Met een eenvoudig voorbeeld is dit duidelijk te maken; men behoeft daarvoor niet ver in het verleden terug te gaan en slechts aan de opdracht te denken, die H.M. de Koningin aan den heer Koolen verstrekte. Ik zie geen enkelen grond, waarop men zou moeten aannemen, dat voor deze aanwijzing of het demissionnair Kabinet c.q. diens voorzitter, of het vijfde Kabinet-Colijn c.q. deze staatsman zelf verantwoordelijk zou zijn. Maar nu het bijzonder geval, waarin thans de heer Colijn verkeerde. Kan men - aldus luidt dan de vraag - aan een nieuw optredend Minister-President den eisch stellen, dat hij, alvorens hij aan Hare Majesteits verzoek om als formateur op te treden gevolg heeft, zich afvraagt of alle andere mogelijkheden zijn uitgeput. Ik meen, dat men dezen eisch niet kan stellen en wel om dezen reden, dat een staatsman, die als formateur wordt aangezocht, niet geacht mag worden op de hoogte te zijn van de adviezen, die H.M. de Koningin van de door haar geraadpleegde politici en staatslieden verkreeg, noch volledig pleegt te worden ingelicht omtrent de ervaringen, die een voor hem werkzame formateur bij zijn pogingen tot vorming van een Kabinet opdeed. Volkomen begrijpelijk is dan ook, dat de heer Colijn op 27 Juli 1939 in de Tweede Kamer verklaarde, dat hij, toen hem ten tweede male een opdracht werd verleend, zich de vraag heeft gesteld of hij wellicht aan H.M. de Koningin moest verzoeken van de opdracht verschoond te blijven. ‘Natuurlijk ben ik bij de beslissing, die ik genomen heb, ook geleid door de indrukken, die ik bij al mijn besprekingen met verschillende personen heb gekregen. Op grond van die indrukken twijfelde ik ten zeerste aan het bestaan van een reëele mogelijkheid om een ander Kabinet te vormen, dat op parlementaire basis rusten zou, en lettende op de internationale toestanden, die het wenschelijk maakten de crisis niet langer te doen duren, wanneer het maar even mogelijk was, maar haar zoo spoedig mogelijk te beeindigen, heb ik die tweede opdracht ten slotte in beraad genomen.’ Men weet, dat de heer Colijn daarna in zijn pogingen is geslaagd. Hoe staat het nu met zijn verantwoordelijkheid voor gemankeerde mogelijkheden? Vaststaat, dat de heer Colijn na 's heeren Koolen's mislukte poging den indruk had, dat een parlementair Kabinet niet mogelijk was. Had hij nu, toen hij ten tweeden keer ten Paleize werd genoodigd, zich zekerheid moeten | |||||||||
[pagina 76]
| |||||||||
verschaffen, dat er nu werkelijk geen andere mogelijkheden waren? Ik meen deze vraag zeer beslist ontkennend te moeten beantwoorden. Aldus handelend, zou de grijze staatsman zich op het gebied der Koninklijke rechten begeven hebben. Niemand anders dan H.M. de Koningin kent alle aan haar uitgebrachte adviezen en de verslagen van mislukte formaties. Het beeld, dat dat Zij zich daaruit vormt, leidt tot een opdracht en het is aan den aangezochten formateur om nu zelf te ervaren of hij met de vorming van een ministerie kan slagen. Maar - om den heer Joekes het volle pond te geven - kon de heer Colijn, toen hij voor de tweede maal als formateur werd aangezocht, werkelijk aannemen, dat de vorming van een parlementair Kabinet niet mogelijk was? Terecht wees de heer Joekes er op, dat ons constitutioneel bestel verlangt, dat zoo mogelijk een Kabinet optreedt, steunende op een meerderheid in de Staten-Generaal. Maar was daarop in Juli uitzicht? Ik vraag mij zelfs af op welke groepen in de Kamer zoo'n meerderheids-kabinet zou hebben moeten steunen. De heer Deckers eischte weliswaar ‘geen Ministerie in strijd met de staatkundige strevingen der Kamermeerderheid’, maar hoe hij zich die meerderheid dacht samengesteld, werd niet duidelijk uitgesproken. Is er - zoo riep hij uit - bij de samenstelling van het vijfde Kabinet-Colijn ook maar eenige rekening gehouden met de staatkundige overtuiging van de rechterzijde dezer Kamer? Dit duidde op een verlangen naar een coalitie-kabinet. Maar dadelijk er op liet hij volgen: Met de strevingen derGa naar voetnoot1) Kamermeerderheid doet zij het al evenmin, eer is het tegendeel waar. Was in den gedachtengang van den heer Deckers de Kamermeerderheid nu de zelfde, die den heer Albarda voor oogen stond, toen hij het laakte, dat niet gepoogd was te komen tot de formatie van een Kabinet uit de Roomsch-Katholieke, sociaal-democratische en vrijzinnig-democratische partijen? Ware dit zoo, dan rijst onmiddellijk de vraag waarom dan de heer Koolen bij zijn formatiepogingen niet is geslaagd? Men heeft er op gezinspeeld, dat deze staadsraad de financieele politiek van den heer Colijn zou aanhangen en dus niet gepoogd heeft een Kabinet van Roomsch-Katholieken en sociaal-democraten, eventueel versterkt met de vrijzinnig-democraten, samen te stellen. | |||||||||
[pagina 77]
| |||||||||
Maar hoe hebben wij het nu? Is de R.K. Staatspartij dan in haar politiek streven minder eendrachtig dan haar optreden in het parlement doet vermoeden? En is de Koningin dan ook al niet meer vrij om binnen het verband van een staatkundige partij den Kabinetsleider uit te zoeken, dien zij om zijn algemeene kwaliteiten en thans wellicht ook in verband met den internationalen toestand den primus inter pares acht? Zou men deze vraag bevestigend beantwoorden, dan blijft er niet heel veel van het Koninklijk prerogatief in betrekking tot de kabinetsvorming over? Laten wij intusschen de werkelijke verhoudingen niet uit het oog verliezen. Noch voor het optreden van het vijfde Kabinet-Colijn, noch na diens val hebben de Roomsch-Katholieken een Kabinet alleen met de sociaal-democraten en eventueel met de vrijzinnig-democraten willen vormen. In zijn Kamerrede van 26 Juli en evenmin in die van 27 Juli sprak de heer Deckers de wenschelijkheid van een zwart-rood-rose Ministerie uit. En op 27 Juli was hem omtrent de houding van de vrijzinnig-democraten toch wel iets meer bekend dan den heer Koolen in de eerste dagen van Juli. Hij ging niet verder dan te verklaren, dat het vijfde Kabinet-Colijn noch rekening hield met de staatkundige overtuiging van de rechterzijde, noch met de strevingen der Kamermeerderheid, noch .... - liet hij volledigheidshalve volgen - met de eischen, die moeten gesteld worden aan een minderheidskabinet, waarvan onder bepaalde omstandigheden de vorming wenschelijk kan zijn. Men ziet: eenig houvast omtrent wat zijn partij wilde, biedt de rede van den R.K. fractieleider niet. Hij kon op 27 Juli 1939 nog alle kanten uit. Wij hebben bij de opvattingen van den heer Deckers wat lang stil gestaan om thans den geduldigen lezer te kunnen vragen of de heer Colijn nu werkelijk zoo ver mis was, toen hij verklaarde uit de geschiedenis van de Kabinets-crisis den indruk gekregen te hebben, dat een parlementair Kabinet in de gegeven omstandigheden niet mogelijk was. De coalitie was verbroken, de samenwerking van Katholieken en sociaal-democraten werd door den eersten niet begeerd. Was het dan aannemelijk, dat de anti-revolutionnairen en de liberalen voor een Kabinet op breede basis zouden te vinden zijn, nu juist op de conferentie van den heer Colijn met de zes fractieleiders op | |||||||||
[pagina 78]
| |||||||||
5 Juli duidelijk was gebleken, dat er in betrekking tot de financieele politiek sterke meeningsverschillen niet alleen tusschen Roomsch-Katholieken en anti-revolutionnairen, maar ook tusschen de eersten en de liberalen bestonden? Uit wat ik straks over de latere formatie van den heer de Geer zal opmerken moge blijken, dat de heer Colijn op het oogenblik, dat hem de tweede opdracht werd verleend, ook niet mocht verwachten, dat een eventueele opdracht aan Jhr. de Geer succes zou hebben. De heer Colijn was dan ook m.i. terecht van meening, dat wij met de Kabinetscrisis in een impasse waren gekomen en het valt dus in hem te prijzen, dat hij - gelijk hij in de Tweede Kamer verklaarde - mede lettende op de internationale toestanden, de crisis niet langer wenschte te laten voortduren en de teugels weder in handen nam.
* * *
Na dit te hebben vastgesteld, keer ik terug tot de vraag of de Kamer de grenzen van haar bevoegdheid overschreed toen zij de motie-Deckers aannam. Ik wees er reeds op, dat voor mij het recht der Staten-Generaal om verantwoording te vragen impliceert het recht om van hun gevoelen te doen blijken. Dat wij bij de benoeming van Ministers met een Koninklijk recht te doen hebben, sluit den plicht tot het afleggen van verantwoording voor het aanvaarden van een opdracht niet uit. De formateur, die slaagt, moet, desgevraagd, zijn optreden rechtvaardigen. Ik kan mij dan ook uitzonderingsgevallen voorstellen, waarin tegen een afkeuringsvotum van de Tweede Kamer over het aanvaarden van de opdracht tot kabinetsformatie geen bezwaar kan worden gemaakt. Maar .... het zal inderdaad hoogst zelden het geval zijn. Immers de Kamer kan een nieuw optredend Kabinet - gelijk reeds bleek - niet met een consilium abeundi treffen op dezen grond, dat de Kroon beter had gedaan eerst aan iemand anders dan aan den opgetreden Minister-President de formatie van een Kabinet op te dragen. Een afkeuringsvotum mag zich, zie ik goed, ook niet op een door het Kabinet in algemeene termen ontvouwd program baseeren. Met den heer de Geer ben ik geneigd de daden van een nieuw optredend Kabinet af te wachten, of - naar de woorden van den heer Wendelaar - het a fair chance te geven. Maar ook zuiver staats- | |||||||||
[pagina 79]
| |||||||||
rechtelijk gezien, verzet ons parlementair stelsel zich m.i. tegen moties, waarbij een juist opgetreden Kabinet de hals wordt afgesneden. Wat is de taak van het Parlement in ons staatsbestel? Allereerst het uitoefenen van controle op het algemeene bestuursbeleid. Voorts deelneming aan de wetgeving des lands en tenslotte uitoefening van het budgetrecht. Welnu, wanneer nog geen ontwerpen van wet, die betreffende de begrootings-hoofdstukken inbegrepen, aan de Staten-Generaal zijn voorgelegd, kan een oordeel op dit gebied nog niet worden uitgesproken? En wat het algemeen bestuursbeleid betreft, hoe vermogen de Staten-Generaal hierop controle uit te oefenen, indien de Ministers der Kroon nog niet veel meer hebben gedaan dan de portefeuille overnemen en met enkele hoofdambtenaren kennis maken? Op deze gronden schijnt mij de veroordeeling van een Ministerie op grond van wat een kort, zeer algemeen gesteld, regeeringsprogram inhoudt voorbarig en niet juist. Maar in het onderhavige geval is er reden ernstiger bezwaar te doen gelden. Wanneer ik b.v. lees, dat de heer Albarda het heengaan van het Kabinet niet tot het najaar wil uitstellen, omdat tusschen nu en de begrooting al onnoemelijk kwaad kan geschieden, dan schud ik bedenkelijk het hoofd. Want omdat de sociaal-democratische leider vreest, dat het bestuursbeleid, waarvoor medewerking van de Staten-Generaal niet noodig is, hem niet zal bekoren, kegelt hij het Ministerie om. Ieder, die groote waarde hecht aan dezen grondslag van ons staatsrecht, dat Kroon en Ministers regeeren en de Staten-Generaal ex post dat beleid beoordeelen, moet opkomen tegen, aan de gedachte van de volkssouvereiniteit ontleende, practijken gelijk de heer Albarda in toepassing brengt. Een Kabinet of een Minister den levensdraad af te snijden, louter omdat - gelijk de heer Albarda zeide - men vreest, dat de werkloozensteun zal worden verminderd of meer algemeen nog gezegd, omdat men de voortvarendheid van den Minister van Sociale Zaken, den heer Damme, ducht, is ontoelaatbaar. Het heeft mij dan ook verwonderd, dat de heer Colijn de oppositie in dit opzicht is tegemoet gekomen. De Minister-President verklaarde namelijk in zijn kamerrede, dat de regeering op het gebied der algemeene bestuursvoering haar voorstellen in de begrooting zal verwerken en dat zij daaraan geen uitvoering zal | |||||||||
[pagina 80]
| |||||||||
geven vóór de Staten-Generaal in de gelegenheid zijn geweest hun oordeel daarover uit te spreken. Den heer Colijn kan worden toegegeven, dat deze houding tegenover het Parlement zeker fair kan worden genoemd. Maar was zij ook juist? Het is voor mij nauwelijks een vraag. Een Kabinet dient te regeeren. Zijn wettelijke maatregelen noodig of zijn bepaalde plannen zonder voteering van nieuwe gelden niet uit te voeren dan dient het Kabinet zich de medewerking van de Staten-Generaal te verzekeren. Maar bestaat deze noodzakelijkheid niet, dan beseffe men, dat de Kroon met haar Ministers de gansche staatstaak uitvoeren en dat zij daarvoor aan de Staten-Generaal verantwoording schuldig zijn. Verliest men deze grenzen van het eigen recht der regeering uit het oog, dan verzwakt men niet alleen de bestuurskracht, maar ook de verantwoordelijkheid der hoofden van ministerieel departementen. Gaat een Kabinet dezen weg op, dan duurt het niet lang of zijn eigen initiatief wordt lamgeslagen, want een Parlement, zelf tot handelen niet in staat, kan alleen in vertragenden of afwijzenden zin op het bestuursbeleid der regeering inwerken. Te kwader ure heeft de heer Colijn zich op 27 Juli laten verleiden aan de oppositie een concessie te doen, die, ware hiervoor vlakgom uitgevonden, zoo spoedig mogelijk uit de Handelingen der Staten-Generaal behoorde te worden verwijderd. Intusschen heeft deze tegemoetkoming op de oppositie geen indruk gemaakt. Het vonnis was opgemaakt en behoefde nog slechts te worden geteekend. De meerderheid van de Kamer wilde het vijfde Kabinet-Colijn geen kans geven met zijn beleid een aanvang te maken. De oppositie heeft zich - gelijk ik in den aanvang al aanstipte - uitgeput in pogingen om uit de mededeelingen van de regeering af te leiden wat voor snoode voornemens de nieuwe ministers al niet koesterden. Weliswaar klopten de getrokken conclusies niet steeds met de mededeelingen der regeering, maar wat nood? De heer Albarda erkende het eerlijk: ‘Kenden wij alleen den tekst van die verklaring, dan zou er plaats zijn voor uiteenloopende en ook voor betrekkelijk gunstige verwachtingen, maar de voorgeschiedenis van het optreden van dit Kabinet laat voor gunstige verwachtingen geen ruimte hoegenaamd bestaan.’ En dat de heer Joekes geheel achter den socialistischen leider aanliep, moge blijken uit een citaat uit ‘De Vrijzinnig Democraat’, waarin A.J. (oekes) letterlijk schrijft: | |||||||||
[pagina 81]
| |||||||||
‘Wie uitsluitend op de woorden van deze verklaring zou afgaan, zou deze niet onbevredigend kunnen achten. Het program moet echter gezien worden in het licht der voorgeschiedenis van de Kabinetscrisis en van de oorzaken, die daartoe hebben geleid.’ Welk een overeenstemming van visie! Hebben de sprekers in de Kamer en de schrijvers in de couranten echter niet voorbijgezien, dat het Kabinet uit nog acht andere Ministers dan de heer Colijn bestond? Er is alle reden zulks aan te nemen; immers hoe anders de vraag, uno sono door de heeren Deckers, Albarda en Joekes gesteld, te verklaren, waarom nu ineens kon wat in het vorig najaar door de regeering was afgewezen, namelijk tegemoetkoming aan de bezwaren tegen de groote klassen en den nood der ouden van dagen. Het antwoord - dat de heer Colijn intusschen niet gaf - had kort en duidelijk moeten luiden: ‘omdat dit Kabinet een en ander in zijn plannen wel kon invlechten, het vorige Kabinet niet’. Den heer Deckers, die de opmerking had gemaakt, dat in het vierde Kabinet meer liberalen zaten dan in de Kamer, had Dr. Colijn kunnen toevoegen, dat het misschien juist de invloed dier liberalen in het Kabinet was geweest, die beide onderwerpen naar voren had doen treden. Blijkt uit gestelde vragen niet overduidelijk, dat men den heer Colijn alleen voor het regeeringsprogram verantwoordelijk stelde? Den heer Colijn als de verpersoonlijking van een verderfelijk geacht regeeringsbeleid wilde de meerderheid in de Kamer geen kans meer bieden zijn invloed op 's lands zaken uit te oefenen. Dit was de doorslaggevende reden waarom de levensdraad van zijn laatste Kabinet vroegtijdig moest worden afgesneden en daarom is het niet te verwonderen, dat in de Kamerdebatten geen rechtvaardiging is te vinden voor de aanvaarding van de motie-Deckers.
* * *
Wie de Kamerdebatten van 26 en 27 Juli heeft gevolgd, zal hebben vastgesteld, dat er in die dagen in betrekking tot ons parlementaire stelsel verschillende minder gelukkige beschouwingen zijn ten beste gegeven. Ik denk o.a. aan de verklaring van den heer Albarda, dat zoolang onze Grondwet wordt geeerbiedigd, een minderheidsbewind, dat tegenover de meerderheid van volk | |||||||||
[pagina 82]
| |||||||||
en volksvertegenwoordiging staat, in Nederland onbestaanbaar is. Maar.... Excellentie, zouden wij willen opmerken, dan moet die incompatibiliteit toch blijken. En toen zij bleek, nl. door aanneming van de motie-Deckers, bood het Kabinet-Colijn onverwijld zijn ontslag aan. Terecht heeft de heer de Geer dan ook opgemerkt, dat men een paskwil van het parlementaire stelsel maakt, wanneer men zou eischen, dat geen Kabinet zou mogen optreden, zonder bij voorbaat van een meerderheid in het parlement verzekerd te zijn. Het was dan ook van den heer Deckers - zacht gezegd - ongepast om in dit verband den heer Colijn te verwijten, dat hij weinig oog zou bezitten voor de beteekenis van ons parlementaire stelsel, ja sterker, ons staatsbestel niet zou hebben geëerbiedigd door een Ministerie voor te dragen ‘in strijd met de staatkundige strevingen der kamermeerderheid’. Het is een vreemd geval met deze ‘staatkundige strevingen’, waarvan de heer Deckers repte. Een blik in het werk van Kranenburg over het Nederlandsche Staatsrecht heeft hem er blijkbaar aan herinnerd, dat sinds 1868 het parlementaire stelsel in Nederland definitief gevestigd wordt geacht. Maar de beteekenis van het stukje parlementaire geschiedenis, dat Kranenburg geeft, heeft de heer Deckers niet volledig begrepen. Wat in 1868 definitief werd beslist was, dat geen Kabinet na een met nadruk en bij herhaling door een kamermeerderheid uitgesproken votum van afkeuring aan het bewind kan blijven. In 1866 had de Koning de Tweede Kamer ontbonden, omdat zij het beleid van de regeering in betrekking tot de benoeming van den juist uit het Kabinet getreden Minister van Koloniën Mijer tot Gouverneur-Generaal had afgekeurd. De conservatieve regeering was van gevoelen, dat met deze uitspraak een Koninklijk prerogatief, de benoeming van den Nederlandsch-Indischen landvoogd, was geschonden. De verkiezingen brachten het Ministerie aanvankelijk een kleine meerderheid. Maar in November 1867 werd de Begrooting van Buitenlandsche Zaken verworpen; het Ministerie bood zijn ontslag aan, maar de Koning aanvaardde het aangeboden ontslag niet en ontbond andermaal de Kamer. De nieuwe Kamer veroordeelde echter in Januari 1868 de ontbinding, als zijnde daarmede geen enkel landsbelang gediend. Het Ministerie-Heemskerk bleef niettemin zitten. Eerst toen in April d.a.v. de Begrooting van Buitenlandsche Zaken | |||||||||
[pagina 83]
| |||||||||
andermaal werd verworpen, beschouwde ‘het Koninklijk Ministerie zich doodgestemd’. Men ziet uit deze korte geschiedkundige herinnering, dat het conflict van 1868 hierin bestond, dat ‘de staatkundige strevingen’, in strijd, waarmede Minister Heemskerk bleef zitten, haar uitdrukking hadden gevonden in verschillende voor het beleid van het Ministerie ongunstige beslissingen van het Parlement. Dat zulks thans niet het geval was, zal de heer Deckers wel willen toegeven, misschien wil hij ook thans wel erkennen, dat het door hem aangehaalde citaat ten onrechte op de samenstelling van het vijfde Kabinet-Colijn is toegepast. De heer Albarda heeft zich evenzeer in den strijd van 1866-1868 verdiept en de Koninklijke woorden uit de proclamatie van 1866 op den huidigen toestand van toepassing verklaard. Ziehier de woorden, die hij uit de proclamatie met het rood-wit-blauwe randje aanhaalde: ‘Zal ons dierbaar vaderland voortdurend orde en eensgezindheid blijven bewaren, en daarmede, onder hoogeren Zegen, rust en welvaart blijven genieten, dan behoort de Regeering een middelpunt te zijn, waarop de blikken des volks zich met vertrouwen kunnen vestigen. Is het begrijpelijk, dat ik moest glimlachen, toen ik den heer Albarda hoorde citeeren uit een door een koning tot zijn volk gerichte proclamatie, een daad, ondernomen tijdens een verkiezingscampagne, waarbij de zuivere werking van het parlementaire stelsel inzet van den strijd was? Een daad, die niet heeft nagelaten goeden steun te bieden aan het conservatieve Ministerie, dat het Parlement het recht betwistte om zich over de benoeming van een Gouverneur-Generaal, althans over het beleid eener regeering, die deze benoeming contrasigneerde, uit te spreken? Een daad, die m.i. door Kranenburg terecht inconstitutioneel is genoemd. Op den aldus inconstitutioneel handelenden vorst beriep zich de socialistische leider! Klemmend waren de betoogen van de heeren Albarda en Deckers, om aan te toonen, dat de heer Colijn door de wijze, waarop hij zijn vijfde Kabinet samenstelde aan het parlementaire stelsel zou hebben te kort gedaan, dus allerminst. Ik schaar mij | |||||||||
[pagina 84]
| |||||||||
aan de zijde van den heer de Geer, die tegen het in stelling brengen van dergelijk zwaar geschut ernstig waarschuwde: ‘Het zijn niet de ware vrienden van het parlementaire stelsel, die dit stelsel denatureeren of er een caricatuur van maken’. Daarmede konden de heeren Deckers en Albarda het doen.
* * *
Ik heb tot dusver bij eenige onjuiste en niet geheel ongevaarlijke beschouwingen over de werking van ons parlementaire stelsel stilgestaan: ik heb gelegenheid gehad in den breede aan te toonen, dat m.i. de eerste proefneming met een motie, gericht tegen een juist opgetreden Kabinet, niet zeer gelukkig is geslaagd. Mij resten thans nog eenige oogenblikken om stil te staan bij de verrassende oplossing, die de laatste Kabinetscrisis, na het aftreden van het vijfde Kabinet-Colijn, gevonden heeft. Ik noem deze oplossing verrassend, omdat de heer de Geer met zijn christelijkhistorische partijgenooten in de Tweede Kamer tot de tegenstanders van de motie-Deckers behoorde. Was deze oppositie louter van formeelen aard, gelijk ‘De Nederlander’ wilde doen gelooven? Zag wat den reëelen inhoud van de regeeringsverklaring betreft, de christelijk-historische fractie de toekomstige politiek met zorg tegemoet? Er is geen sprake van. Wel heeft in de Kamer ook de heer Albarda dit gesteld, maar de redactie van ‘De Nederlander’ zal toch niet zonder eigen onderzoek op de woorden van den socialistischen fractievoorzitter zijn afgegaan. Had zij de rede van den heer de Geer in de Handelingen nagelezen, dan zou zij ervaren hebben, dat de christelijk-historische spreker verklaard heeft over het algemeen de regeerings-verklaring met sympathie te hebben aangehoord. De legende, alsof de werkloosheidsbestrijding aan de defensie zou worden opgeofferd, achtte hij afdoende weerlegd. ‘Het Kabinet wil voeren - zooals de Regeeringsverklaring zegt - een krachtige politiek van werkloosheidsbestrijding. En de verklaring van de Regeering bevat m.i. geen enkele zinsnede, die aan den ernst van dat woord zou doen twijfelen. Indien er wijziging in de werkloosheidspolitiek zal zijn, dan zal die, naar ik meen, voornamelijk bestaan in een beter plaatsen van de te besteden gelden.’ In betrekking tot de kapitaalsinvestaties van oneconomischen aard bleek de heer de Geer - ik wees er al op - den zin dier ver- | |||||||||
[pagina 85]
| |||||||||
klaring juist aan te voelen en deed van zijn instemming blijken. Wij kunnen uiteraard niet de geheele rede van Jhr. de Geer aanhalen, maar het is reeds genoeg om vast te stellen, dat de zorg, waarmede de christelijk-historische Kamerfractie het beleid van het vijfde Kabinet-Colijn tegemoet zag, slechts in de beminnelijke fantasie van een wat heetgebakerd journalist heeft bestaan. In het feit dus dat Jhr. de Geer naast dr. Colijn stond, ligt het verrassende van de aanvaarding van de kabinetsformatie door den heer de Geer. Toen de linkerzijde in 1913 na gemeenschappelijk gevoerden strijd het Kabinet-Heemskerk verslagen had, schreef Prof. Struycken in ‘Van onzen Tijd’ dat de overwinnaars den plicht hadden het program voor het nieuwe Kabinet vast te stellen. Een m.i. juiste stelregel. Wie waren thans de overwinnaars en wat kon hun program geacht worden te zijn? Wie de Handelingen der Staten-Generaal nauwkeurig pleegt te volgen, kan noch omtrent de eerste vraag, noch omtrent de tweede in twijfel verkeeren. Want in de redevoeringen van de heeren Deckers, Albarda en Joekes was ten aanzien van de budgetaire politiek en de wijze van werkloosheidsbestrijding een opvallende eenstemmigheid. Het is alsof de redevoeringen op elkaar waren afgestemd. Terwijl de heer Deckers zich wars verklaart van alles, wat zweemt naar gebrek aan zorg voor en het beheer van 's lands geldmiddelen, betoogt de heer Albarda, dat het dwaasheid of erger is het voor te stellen alsof de twee groote fracties in de Kamer maar zouden willen uitgeven en zouden willen gaan potverteren. De heer Joekes sluit dan de rij met de verklaring, dat niemand met verantwoordelijkheidsbesef een luchthartige financieele politiek zou willen voeren. Maar, laat het trio met even groote eenstemmigheid volgen, ‘de volkskracht’, ‘de dringende volksbelangen’, ‘de volkswelvaart’ kunnen intusschen zoodanige offers vergen, dat - om met den heer Joekes te spreken - men met een budgetair evenwicht op langen termijn genoegen moet nemen. Ten aanzien van de werkloosheidspolitiek slaan de klokken opnieuw alle tegelijk en even duidelijk. De heer Deckers eischt kort en goed voortzetting van de politiek-Romme. Hij billijkt het optreden tegen ‘simulanten’. De heer Albarda stelt in het licht, dat de plannen van Minister Romme al veel te veel door den heer | |||||||||
[pagina 86]
| |||||||||
Colijn geremd zijn. Nu zou het wel op vermindering van den werkloozensteun uitloopen, om aldus het budget sluitend te maken. En de heer Joekes? Ook deze stelde zich achter den heer Romme, wiens ‘algemeen streven’ zijn instemming had. Wie van zoo treffende eenstemmigheid kennis neemt ten aanzien van de onderwerpen, waarop het vierde Kabinet-Colijn is uiteengespat, kan slechts één logische oplossing voor de kabinetscrisis aanvaarden, nl. een samenwerking tusschen Roomsch-Katholieken, sociaal-democraten en vrijzinnig-democraten op een financieel-sociaal program, zooals het den Katholieken in het vierde Kabinet-Colijn en met name den heer Romme voor den geest stond. Waarom is deze oplossing, die ook volgens het Volk met de regelen van ons parlementaire stelsel het meest in overeenstemming ware geweest, reeds bij de eerste ministerieele crisis niet gevonden? Het laat geen twijfel of de Katholieken hebben haar niet aangedurfd. Een veelgelezen R.K. blad, ‘De Limburger Koerier’, heeft het onomwonden erkend: Een zoodanige plotselinge koersverandering zou de R.K. Staatspartij niet kunnen verdragen. De spanningen, die in eigen partij van een innige samenwerking met de sociaal-democraten gevreesd werden, hebben hier ongetwijfeld den doorslag gegeven. Men heeft het vermoeden uitgesproken, dat de heer Koolen zijn signatuur niet wilde stellen onder de logisch uit het ministerieel conflict voortvloeiende consequentie. Maar zoowel de Maasbode als het R.K. Tweede Kamerlid C.J. Kuiper (in de Volkskrant) hebben dit ontkend door er op te wijzen, dat tusschen Dr. Koolen en de R.K. Staatspartij geen verschil van inzicht heeft bestaan. Voor mijn visie op deze zaak doet dit laatste intusschen niet heel veel ter zake. Van het oogenblik af, dat Dr. Koolen de opdracht in beraad nam, erkende hij als R.K. staatsman een poging tot oplossing van de crisis te willen doen in een zin, die met de door zijn partij gevolgde politiek in overeenstemming was. Voor een vertegenwoordiger van de R.K. Staatspartij geldt dit nog meer dan voor andere partijen, omdat juist de Katholieken - zooals het Handelsblad terecht opmerkte - zich zoo gaarne op hun onverbrekelijke eenheid van zin beroepen. Men mag dan ook veilig aannemen, dat met het niet slagen van | |||||||||
[pagina 87]
| |||||||||
het pogen van Dr. Koolen kwam vast te staan, dat de logisch uit het conflict in het vierde Kabinet-Colijn voortvloeiende oplossing door de R.K. Staatspartij niet werd gewenscht. Voor deze zienswijze pleit ook de rede van Dr. Deckers in de Kamer, waarin hij, gelijk wij zagen, wel zeide, dat er na het mislukken van staatsraad Koolen talrijke andere oplossingen mogelijk waren geweest, maar niet betoogde, dat duidelijk een oplossing: een Ministerie van zwart-rood-rose couleur voor de hand had gelegen. Voor mijn opvatting pleit ook, dat na den val van het vijfde Kabinet-Colijn, toen H.M. de Koningin wel de partijleiders raadpleegde, blijkbaar de oppositie niet eensgezind adviseerde een Roomsch-Katholiek als formateur uit te noodigen. De oppositie heeft elkaars gezelschap in een Ministerie dus lichtelijk compromittant gevonden, maar... bij de sociaal-democraten was deze kieskeurigheid niet aanwezig. Met een sociaal-democraat als formateur zouden de Roomsch-Katholieken zeker niet in zee zijn gegaan; had dan wellicht een opdracht aan Mr. Oud of den heer Joekes voor de hand gelegen? Wij komen met deze vraag nu juist op het gereserveerde terrein der Koninklijke prerogatieven. Noch de vraag, welk rapport Dr. Koolen der Koningin uitbracht, noch de vraag, waarom Hare Majesteit niet meerdere mogelijkheden tot kabinetsformatie beproefde, kunnen wij beantwoorden. Wij mogen het ook niet, juist omdat het hier het inzicht van de Kroon betreft, waarop critiek zelfs van de zijde der Staten-Generaal niet geoorloofd is. Wij hebben alleen rekening te houden met het feit, dat Dr. Colijn andermaal werd aangezocht en zijn Kabinet op de ongewisse baren der politiek met den Franschen slag werd weggevaagd. Hoe nu te oordeelen over de houding van de R.K. Staatspartij, die in den persoon van den heer Koolen tot de kabinetsformatie geroepen, haar niet aanvaardde en in het tweede stadium een ministerieele crisis in het leven riep? Wij hebben gezien, dat de Katholieken na de ontslagname van het Kabinet-Colijn-Romme de eenig logische oplossing uit het conflict: een Kabinet, steunende op de Roomsch-Katholieken, socialisten en eventueel de vrijzinnig-democraten, niet hebben aanvaard. Dat het aangewezen was een dergelijk Ministerie door een Katholiek staatsman te doen formeeren, lijkt mij niet voor tegenspraak vatbaar. Ons parlementair stelsel kan alleen dan | |||||||||
[pagina 88]
| |||||||||
op gezonde wijze functionneeren, wanneer de consequenties, die uit bepaalde situaties voortvloeien, door de betrokken staatkundige partijen worden aanvaard. Onttrekken zij zich aan deze verantwoordelijkheid, gelijk de R.K. partij in begin Juli deed, dan wordt de normale functionneering van het parlementair stelsel in gevaar gebracht. De R.K. Staatspartij heeft zich hierom niet bekommerd en het belang van de partij, dat met de logische oplossing niet gediend werd, hooger geschat. Hiermede is de houding van deze partij veroordeeld. En nu de motie-Deckers, die aan het leven van het inmiddels opgetreden vijfde Kabinet-Colijn een einde maakte. Reeds de indiening hiervan is te veroordeelen en wel omdat de R.K. Staatspartij ook toen een zwart-rood-rose-Kabinet niet begeerde. Dit was althans consequent, en mijn oordeel over de houding der Katholieken zou scherper vorm hebben aangenomen, indien zij in Augustus hadden aanvaard, wat zij in Juli van de hand hadden gewezen. Intusschen is de strategische doelstelling der Roomsch-Katholieken geslaagd. De heer de Geer heeft zijn medewerking verleend, om, nadat ook hem de samenstelling van een nationaal Kabinet mislukt was, samenwerking van Katholieken, socialisten en vrijzinnig-democraten in iets breeder verband mogelijk te maken. Heeft de R.K. Kamerfractie, toen zij haar motie indiende, geweten, of althans sterke vermoedens gehad, dat de heer de Geer eventueel bereid zou worden gevonden een nieuw Kabinet samen te stellen? De positieve wijze, waarop de heeren Deckers en Joekes in de Kamer verzekerden, dat op het oogenblik, dat Dr. Colijn de tweede opdracht kreeg, niet alle mogelijkheden waren uitgeput, laat de mogelijkheid open, dat men er toen reeds rekening mede hield, dat de heer de Geer - indien aangezocht - bereid zou zijn een Kabinet te vormen. Vaststaat, dat reeds in de dagen van de eerste Kabinetscrisis ons uit de pers als het ware toeklonk: Spreek met de Geer en alles komt in orde. Voorts valt uit een mededeeling van den heer C.J. Kuiper in de Volkskrant af te leiden, dat Dr. Koolen's formatiepoging wel bij de anti-revolutionnairen, maar niet bij de christelijk-historischen op verzet heeft gestuit. Tenslotte heeft de heer de Geer op 4 Augustus, dus na het door | |||||||||
[pagina 89]
| |||||||||
hem als ‘misgreep’ aangeduide kamervotum, in een interview verklaard er niet toe te willen medewerken hen, die dezen misgreep begingen, op te jagen naar een consequentie, die de christelijk historische staatsman toen èn uit nationaal, èn uit internationaal oogpunt in hooge mate bedenkelijk achtte. Toen hij aldus sprak, stond hem een kabinet van de breedst mogelijke samenstelling voor den geest. Intusschen is Jhr. de Geer's poging tot formeering van een nationaal Kabinet niet geslaagd. Ik heb die mislukking niet betreurd. Er gaat van het begrip Nationaal Ministerie ongetwijfeld charme uit. Daaraan zal het dan ook wel zijn toe te schrijven, dat meermalen op de formatie van zoo'n Kabinet isaangedrongen, zonder dat men bedoelt tot een samenwerking te geraken van alle partijen, met uitsluiting van wat deze in normale tijden verdeeld houdt. Wil voor een nationaal Kabinet plaats zijn - men leze er Struycken nog maar eens op naGa naar voetnoot1) - dan moet het Vaderland in gevaar verkeeren. Nationale afweer is bij uitstek de roeping van zoo'n Kabinet en vandaar, dat men veelal in oorlogstijd ook de vertrouwensmannen van de oppositie in 's lands bestuur ziet opgenomen. Tegen een zoodanig nationaal Kabinet heb ik - indien de tijdsomstandigheden er toe leiden - geen bezwaar. Maar wie voor andere gevallen een nationaal Kabinet aanbeveelt, handelt onjuist en opent den weg om anderen, die medewerking aan een zoodanig Ministerie weigeren, van een te laken gebrek aan nationalen zin te beschuldigen. Was nu in Augustus een werkelijk nationaal Kabinet in den zin van Struycken, een Kabinet dus zonder politiek program, mogelijk? M.i. neen. Het verschil in het vierde Kabinet-Colijn over de financiën en de werkloozenzorg bracht mede, dat de nieuwe premier op deze punten juist moest kiezen of deelen. De zuiverheid der politieke verhoudingen is er niet mede gediend, indien men daarvoor de oogen sluit en de bestaande verschillen van opvatting over zeer gewichtige onderwerpen verdoezelt. Dit is blijkbaar ook het standpunt van de anti-revolutionnairen en liberalen geweest. En zoo werd de heer de Geer genoodzaakt zijn basis sterk te versmallen en uit de S.D.A.P., een politieke ster van de eerste orde, in zijn Ministerie op te nemen. De leider van de christelijk-historische Kamerfractie, die de regeeringsverkla- | |||||||||
[pagina 90]
| |||||||||
ring van het vijfde Kabinet-Colijn naar wij zagen met instemming had begroet, de parlementariër, die met zijn gansche fractie tegen de motie Deckers stemde, deze staatsman besloot nu met hen, die voor die motie stemden, een nieuw Kabinette vormen. Er is - zie ik wel - geen enkele reden om over het motief, dat bij den heer de Geer den doorslag gaf, in twijfel te verkeeren. In zijn zooeven geciteerd interview heeft hij doen uitkomen, het niet in 's lands belang te achten Katholieken en socialisten te forceeren tot samenwerking in een Kabinet. Ik deel dit gevoelen allerminst, sterker nog, ik acht het formeeren door den heer de Geer van een Kabinet op smalle basis uit politiek oogpunt bezien niet te rechtvaardigen. Jhr. de Geer's bemiddeling heeft het namelijk mogelijk gemaakt, dat de R.K. Staatspartij zich andermaal aan de consequentie van de door haar en de S.D.A.P. gevolgde financieele, economische en sociale politiek te onttrekken. Jhr. de Geer heeft daardoor mede verhinderd, dat wij eindelijk eens met terzijdestelling van ons verouderde partijstelsel een werkelijk homogeen Ministerie zouden hebben gekregen. Het is beter ten slotte door den zuren appel heen te bijten dan uit vrees voor de wrange smaak de proefneming andermaal uit te stellen. Toen de vrijzinnigen in 1913 als minderheid de leiding der regeering in handen namen, omdat de S.D.A.P. deelneming weigerde, schreef Struycken: Indien Gij het met de S.D.A.P. niet eens kunt worden, moet Ge Uw onmacht bekennen en evenals in 1908 erkennen, dat Ge wel negatief, maar geen positief werk kunt verrichten. Thans in 1939 ligt de zaak niet veel anders. Katholieken en socialisten zijn het ook nu op belangrijke punten van practisch staatsbeleid eens maar de eersten deinzen voor een rood-zwart of rood-zwart-rose Kabinet terug. Dat is hun onmacht en het bezwaar, dat ik thans tegen het beleid van den heer de Geer formuleer, is, dat deze voor de Roomsch-Katholieken de brug bouwt om met christelijk-historische hulp die onmacht in macht te doen verkeeren. Tenzij.... de heer de Geer de oppositie van 27 Juli bij den neus vat en een Colijnsche politiek, zonder Colijn, weet door te zetten. Maar dan wordt andermaal het verschil in staatkundig inzicht dat in ons volk niet te loochenen is, verdoezelt.
* * *
Over de gevoelens, die bij een deel van ons volk gewekt zijn | |||||||||
[pagina 91]
| |||||||||
door de opneming van sociaal-democraten, waaronder de leider der Tweede Kamerfractie, Ir. Albarda, in het Kabinet, zal ik niet in den breede spreken. De socialistische pers heeft van een historischen dag gesproken, terwijl het christelijk-historisch blad ‘Koningin en Vaderland’ het vertrouwen heeft uitgesproken, dat de Ministers de Geer, van Boeyen en Gerbrandy er voor zullen zorgen, dat het Kabinet bij zijn arbeid niet zal afwijken van de beproefde christelijke beginselen op het gebied van gezag, vrijheid en recht. Welnu, laat ons het hopen. Maar laat men er zich tegelijk van overtuigd houden, dat wij de vertegenwoordigers van het historisch materialisme en van den klassenstrijd, nu zij eenmaal in een Kabinet zijn opgenomen, er niet gemakkelijk meer uit zullen kwijt raken. Men kan den heer de Geer nu wel den lof brengen, dat hij aan een kwart der Nederlandsche bevolking, dat socialistisch stemt, recht heeft doen wedervaren. Men moge er op wijzen, dat ten opzichte van het Koningshuis, het volkslied en de defensie de leidende geesten van de S.D.A.P. een kentering hebondergaan. Maar met een en ander is nog niet bewezen, dat aan een kwart van de bevolking, hetwelk zich ten doel heeft gesteld de huidige maatschappelijke orde door een socialistische te ververvangen, de kans moet worden gegeven zijn constructieven arbeid, gelijk Het Volk het noemt, te beginnen. En evenmin is komen vast te staan, dat als de omstandigheden veranderen, de liefde voor vorstenhuis, volkslied en weermacht weer niet zal verbleeken. Er zijn nu eenmaal zaken, die ons lief zijn, en die in een socialistisch politiek program niet tot de essentialia behooren. Of de heer de Geer dit alles ter dege heeft overwogen? Hij heeft ons verzekerd, dat hij de opdracht uit liefde voor zijn Vaderland heeft aanvaard. Wij zouden het - ook wanneer hij het niet nadrukkelijk gezegd had - hebben aangenomen, maar in trouwe: wat beteekent een zoodanige verklaring? Heeft ook de heer Colijn 's lands belang bij wat hij deed niet tot richtsnoer genomen en was het met de anti-revolutionnairen en de liberalen, die medewerking aan den formateur de Geer weigerden, anders gesteld? Immers neen.
* * *
Een interessante tijd op staatkundig gebied ligt achter ons. Wij bevinden ons wellicht op een keerpunt in de politieke geschiede- | |||||||||
[pagina 92]
| |||||||||
nis van Nederland. De coalitie schijnt wel te hebben afgedaan. Maar is nu ook ‘de nieuwe economie’, om de woorden van Het Volk nog eens te gebruiken, werkelijk ‘doorgebroken’? Zal een sociaal-economische scheidingslijn de kerkelijke gaan vervangen? Wie zal het zeggen? Een ding staat vast, de Katholieken krijgen gelegenheid aan de samenwerking met de sociaal-democraten te wennen, gelijk wij aan Ministers, die partijvergaderingen betreden met de vuist vooruitgestoken in de lucht. En ons land zal zich moeten verzoenen met de gedachte, dat toen in 1870 de Fransch-Duitsche oorlog voor de deur stond, een ieder - zelfs de Eerste Kamer, die Thorbecke niet welgezind was - den grijzen staatsman terugriep op zijn post, terwijl het nageslacht in 1939 bij den aanvang van een nieuwen wereldbrand Colijn rustig naar den huiselijken haard doet terugkeeren, ja erger, hem naar huis stuurt. Molenaar |
|