| |
| |
| |
Duitschland's door den staat beheerschte conjunctuur
‘Denk' ich an Deutschland in der Nacht So bin ich um den Schlaf gebracht.’
Heine.
Het Duitsche economische leven biedt op het eerste gezicht een merkwaardig schouwspel. Terwijl nagenoeg alle gegevens wijzen op een scherpe hausse, blijft het prijspeil vrij constant.
Deze stabiliteit van de prijzen doet nog te vreemder aan wanneer wij letten op de sterke stijging van het bedrag aan bankbiljetten in circulatie.
Trouwens, niet alleen de bankbiljetten-emissie is sterk toegenomen, ook de andere vormen van geldverkeer vertonen een belangrijke stijging, met name de Giro-omzet van de Reichsbank, de clearings bij de Reichsbank en de omzetten van de postchequedienst.
1933 = 100
|
1933 |
1934 |
1935 |
1936 |
1937 |
1938 |
Indexcijfer der groothandelprijzen |
100 |
105 |
110 |
112 |
114 |
114 |
Bankbiljetten in circulatie |
100 |
105 |
110 |
125 |
142 |
84 |
Rekening Courant Saldi (Reichsbank) |
100 |
162 |
205 |
179 |
186 |
248 |
Giro-omzet van de Reichsbank |
100 |
110 |
126 |
142 |
169 |
|
Clearing bij de Reichsbank |
100 |
110 |
112 |
117 |
136 |
150 |
Postchequedienst |
100 |
116 |
127 |
140 |
159 |
206 |
Terwijl dus de monetaire circulatie zeer aanzienlijk gestegen is, bleven de prijzen stabiel. Bij nauwkeurige beschouwing kunnen
| |
| |
wij twee perioden onderscheiden n.l. 1933/1935 en 1936/1938. In de eerste periode is er geen belangrijke dispariteit tusschen de prijsstijging en de monetaire circulatie.
Een geheel ander beeld geeft de tweede periode. De monetaire circulatie neemt dan, in stijgende mate, toe. Zij vertoont het bekende beeld van de inflatie en toch blijven juist dan de prijzen constant! Wie gewoon is de naïve quantiteitstheorie te hanteeren, staat hier inderdaad voor een raadsel! Het verband tusschen prijsniveau en monetaire circulatie is in deze tweede periode geheel doorbroken.
Duidelijker wordt dit verband tusschen prijzen en circulatie, indien wij als derde factor de productie in oogenschouw nemen.
1933 = 100
|
1933 |
1934 |
1935 |
1936 |
1937 |
1938 |
Alg. Indexcijfer nijverheidsprod. (excl. voedings- en genotmiddelen) |
100 |
132 |
154 |
174 |
191 |
207 |
Werkende arbeiders volgens Stat. Ziekenkassen |
100 |
116 |
123 |
132 |
142 |
150 |
Aantal werkloozen ingeschr. bij arbeidsbeurzen |
100 |
54 |
45 |
33 |
19 |
9 |
Ook hier is het gewenscht de jaren 1933/1935 te scheiden van de jaren 1936/1938.
In de eerste periode neemt de productie van de nijverheid veel sneller toe dan de monetaire circulatie. Desondanks treedt geen prijsverlaging in, noch van de groothandelprijzen, noch van de kosten van het levensonderhoud. Deze laatste stijgen zelfs in deze periode met 5 punten.
Aangezien in deze periode ook de uitvoer verminderde, moeten wij wel aannemen, dat de binnenlandsche koopkracht in Duitschland sneller toenam dan de monetaire circulatie voor zooverre deze uit de beschikbare cijfers blijkt. Dit behoeft ons ook niet te verwonderen. In deze eerste periode deed men in Duitschland ernstige pogingen om door een ‘Initialzündung’ het economische leven weer op gang te brengen. Hoofddoel was daarbij het aantal werkzame arbeiders te vergrooten. Nu worden arbeiders bij de week betaald en daarom is de omloopsnelheid van het geld
| |
| |
in deze sfeer van het economische leven veel hooger dan de algemeen gemiddelde omloopsnelheid. Hoewel dan ook de vermeerdering van het bedrag aan bankbiljetten in 1935 naar verhouding bij de Giro-omzetten en de postchequedienst achter bleef, en de rekening courant saldi van de Reichsbank in deze periode verdubbelde, kan men niet zonder meer zeggen, dat de dienst van de bankbiljetten bij die van de girale geldmiddelen achterbleef. Duidelijk zag men trouwens in Duitschland in, dat de inflationistische gevaren bij een vergrooting van de omloopsnelheid van reeds bestaande monetaire middelen, geringer zijn dan bij vermeerdering van de monetaire middelen zelve. Het effect op productie en prijspeil is evenwel van een vergrooting der omloopsnelheid en van een vermeerdering der kasmiddelen gelijk. Van twee mogelijkheden koos men dus de minst gevaarlijke.
Dat inderdaad de gevaren bij een vergrooting van de omloopsnelheid geringer zijn, dan bij een vergrooting van het nominale bedrag blijkt vooral als de oorzaken, die tot inflatie geleid hebben, ophouden te bestaan. Dan treedt, met het verminderen van de omloopsnelheid automatisch een vermindering van den geldstroom in. Hebben wij evenwel een uitbreiding van het nominale bedrag der circulatie gehad, dan valt de vermeerdering niet van zelf weg. De bedragen blijven in de kassen der economische subjecten aanwezig en blijven zoo een latent gevaar vormen. Een voorbeeld hiervan hebben wij in ons eigen land. Op de inflationistische prijsstijging tijdens den wereldoorlog volgde een periode van deflatie.
Deze deflatieperiode kenmerkt zich door ruime kassen. Men kan dan ook, m.i. moeilijk volhouden dat deze deflatie door ‘gebrek aan geld’ is veroorzaakt. Tevens volgt hieruit dat er m.i. wel eenig scepticisme gerechtvaardigd is ten aanzien van de mogelijkheid alleen door het vergrooten der circulatie een prijsstijging te bewerkstellen. Wel houdt de groote liquiditeit na inflatie- en deflatie-perioden een gevaar voor hernieuwde inflatie in.
Deze vermeerdering van de effectieve circulatie, door vergrooting van de omloopsnelheid bij een zoo gering mogelijke toename van het nominale bedrag der circulatiemiddelen, werd in Duitschland verkregen door de uitgifte van ‘Arbeidsbeschaffungswechsel’. De bedoeling van deze soort wissels was, dat de onder- | |
| |
nemingen, die deze van het Rijk in betaling kregen, deze wissels zoo lang mogelijk in eigen portefeuille zouden houden. Alleen in geval van dringende behoefte aan geld was herdisconto bij de Rijksbank mogelijk.
Het is zeer de vraag, of deze politiek van ‘ankurbelen’ op den duur een succes zou zijn geweest. Wel geven de cijfers voor 1935 nog een verbetering ten aanzien van 1934 te zien, maar het tempo van de vooruitgang is merkbaar minder geworden. Bovendien kwam in Februari 1935 het Saar-gebied weer bij Duitschland. Hierdoor lijkt de verbetering in de toestand grooter dan zij is. Vele gegevens wijzen op een achteruitgang tusschen 1933 en 1935. De uit voer verminderde met 12%. Het bedrag aan goud bij de circulatiebank nam af van 457 millioen tot 86 millioenen rijksmark. Wel daalde het aantal ingeschreven werkloozen nog, maar het aantal ondersteunde werkloozen bleef gelijk. Van 1934 op 1935 nam het aantal faillissementen weer toe.
Indien men dan ook na 1935 opgehouden had met op groote schaal in het economische leven in te grijpen, dan zou waarschijnlijk een verdere vermindering van de werkloosheid achterwege gebleven zijn.
In de eerste periode was de bedoeling van het staatsingrijpen geweest het economische leven weer op gang te brengen om het daarna aan zijn eigen ontwikkeling over te laten. Hiervan is evenwel niets gekomen. In plaats van een vermindering van het staatsingrijpen in het economische leven kregen wij een vermeerdering daarvan en wel in ongedacht groote mate.
Ook de doelstelling van de staat werd een geheel andere. Kunnen wij in de eerste periode nog spreken van een poging om de conjunctuur te beïnvloeden, in de tweede periode is het staatsingrijpen geheel op de bewapening van Duitschland ingesteld. Dit zou op twee principieel verschillende manieren kunnen gebeuren. De staat zou als kooper van wapentuig op de markt kunnen komen en anderzijds zijn vermogensbehoeften kunnen dekken op de kapitaalmarkt. In dat geval zou het prijsmechanisme in zijn economische functie behouden zijn. Verschuivingen in de vraag zouden dan veranderingen in de prijzen tot gevolg gehad hebben en deze laatsten zouden dan weer tot veranderingen in de richting der productie hebben geleid. Wel zou de staat, zoo- | |
| |
als iedere groote opdrachtgever, dan nog hebben kunnen trachten om speciaal gunstige voorwaarden te bedingen, maar dit alles zou het systeem van regeling der productie en consumptie via het proces der prijsvorming niet hebben aangetast.
In Duitschland heeft men evenwel een anderen weg gevolgd. De staat ging rechtstreeks de richting van de productie bepalen. Niet meer de economische kracht, waarmede een goed gevraagd wordt, beslist over de productierichting, maar de inzichten van de regeering ten opzichte van de dringendheid van de militaireen sociaal-politieke behoeften, beslissen hierover.
Het spreekt wel vanzelf, dat onder deze omstandigheden economische gegevens, zooals prijzen, omvang der productie, aantal werkloozen enz. een geheel andere beteekenis gekregen hebben dan zij vroeger hadden. Zelfs rentabiliteitscijfers van naamlooze vennootschappen zeggen nu weinig over het al of niet economisch geslaagd zijn van de productie.
Toch is een economische analyse van Duitschland niet onmogelijk en zelfs gewenscht. In de eerste plaats blijft ook hier de prijsvorming ten deele haar invloed doen gelden. Dit is voornamelijk nog het geval in de sfeer der consumptie. Bovendien gebruikt men in Duitschland uit propagandistisch oogpunt, vaak economische gegevens, zonder er evenwel duidelijk bij te zeggen, dat de beteekenis hiervan zoozeer veranderd is, dat er haast iedere waarde aan moet worden ontzegd.
Zoo wijst men bijv. op de vrij gunstige rendementscijfers van ondernemingen, men stelt naast elkaar de constante geldloonen van de arbeiders en het eveneens vrij stabiele indexcijfer van de kosten van levensonderhoud. Men is trots op de hooge productiecijfers en het practisch ontbreken van werkloozen.
Deze gegevens zouden inderdaad op een gunstige en stabiele ontwikkeling der welvaart wijzen, indien men aan de prijzen de normale economische beteekenis kon hechten. Nu dit hier niet het geval is, bewijzen deze gegevens niets over de welvaart. Hoogstens zeggen deze feiten iets over de macht van de Duitsche regeering om symptomen in het leven te roepen, die elders voor bewijzen van hooge welvaart kunnen worden aangezien.
Twee vragen willen wij nader onderzoeken en wel de vraag naar de welvaart en die naar de stabiliteit.
| |
| |
Hierbij zouden wij de ‘gunstige’ gegevens kunnen negeeren en daarvoor in de plaats ‘ongunstige’ kunnen stellen. Deze methode is evenwel niet afdoende. Wanneer naast gunstige ook ongunstige gegevens staan, dan kan men evengoed tot het een als tot het ander concludeeren. Eerst als wij ingezien hebben, dat de gunstige cijfers, in het verband waarin zij gesteld moeten worden, slechts gunstig schijnen, zonder dit te zijn, eerst dan kan men de conclusie trekken, dat de toestand niet gunstig is. Keeren wij ons dus tot de ‘gunstige’ feiten!
Het Statistische Reichamt publiceert samenvattende gegevens van de Duitsche Naamlooze Vennootschappen (A.G.). Van de Industrieele Naamlooze Vennootschappen worden meer uitvoerige gegevens verstrekt. Hieraan ontleenen wij de totaalcijfers voor loonen en salarissen, jaarwinsten en -verliezen.
|
1933 |
1934 |
1935 |
1936 |
|
In millioenen R.M. |
A. Jaarwinsten |
356 |
449 |
495 |
587 |
B. Jaarverliezen |
242 |
84 |
38 |
73 |
A-B Saldo winst |
114 |
365 |
457 |
514 |
C. Loonen en salarissen |
2879 |
3647 |
4354 |
5076 |
A-B+C. Totaal inkomen |
2993 |
4012 |
4811 |
5590 |
Zoo op het eerste gezicht is hier de ontwikkeling buitengewoon gunstig! Nu omvatten deze gegevens wel niet het geheele economische leven, maar toch wel een belangrijk deel. Verder mogen wij aannemen, dat een aanzienlijk deel van de vermeerdering der inkomsten juist aan deze groep ten goede gekomen is. Hoewel niet volledig, geven deze cijfers ons toch inzicht in de grootteorde van de koopkrachtsvermeerdering in Duitschland. In de industrieele naamlooze vennootschappen nam het totale inkomen van 1933 tot 1936 toe met niet minder dan 2597 millioen rijksmark. Dit is inderdaad een indrukwekkend cijfer.
Maar thans de keerzijde der medaille. De ontvangsten van het rijk zijn belastinguitgaven voor de burgers. Voor zooverre de opbrengst van de rijksmiddelen stijgt, neemt de koopkracht van het bruto-inkomen in de productie gewonnen, af. Gaan wij dus
| |
| |
thans de totale opbrengst der Rijksmiddelen in Duitschland na.
Opbrengst der Rijksmiddelen in millioenen R.M.
|
1933 |
1934 |
1935 |
1936 |
1937 |
1938 |
6.761 |
7.792 |
9.319 |
11.049 |
13.386 |
16.502 |
Alleen reeds tusschen 1933 en 1936 nam de opbrengst der Rijksmiddelen toe met 4.288 millioen mark.
Terwijl dus in de industrie het totale inkomen met ruim 2½ milliard toenam, vermeerderden de staatsinkomsten, dus de particuliere uitgaven, met ruim 4 milliard!
Wij zullen niet ver van de waarheid zijn, indien wij stellen, dat de geheele vermeerdering van de koopkracht in het economische leven van Duitschland via de opbrengsten der rijksmiddelen naar de staat is overgeheveld! Anders gezegd: De vermeerdering van de productie is niet aangewend om de welvaart van de bevolking te vergrooten maar voor, algemeen als improductief beschouwde, staatsuitgaven. Duitschland is als het ware geworden één groote werkplaats in dienst van de staat.
Nog op een andere wijze is dit uit de cijfers duidelijk te maken. Tusschen 1933 en 1938 nam het aantal bij de ziekenkassen verzekerde werkende arbeiders toe met ongeveer 6½ millioen. De opbrengst der Rijksmiddelen nam in die tijd toe met 10.000 millioen mark. Alleen reeds uit deze vermeerdering der rijksinkomsten zou men 6 millioen arbeiders tegen een loon van 0,70 R.M. per uur volledig te werk kunnen stellen.
Nu wij gezien hebben, dat de inderdaad sterke uitbreiding van de productie, van de werkgelegenheid en van de winsten geheel te verklaren is uit de toename van de rijks-uitgaven (deze zijn zelfs veel grooter dan de rijksontvangsten), verliezen deze z.g. symptomen van welvaart voor ons iedere beteekenis. Zij pleiten meer voor de efficiency van de belastingdienst dan voor de economische organisatie van het land.
Wie het Duitsche systeem goed begrijpt, weet ook waarom men zoo angstvallig de prijzen onder controle houdt. Een prijsstijging beteekent in de eerste plaats een verschuiving in de koopkracht van de schuldeischers naar de schuldenaren. Het Duitsche rijk is als belastinggerechtigde thans de grootste schuldeische
| |
| |
van het Duitsche volk. Een prijsstijging zou tot gevolg hebben, dat de betalingen die het Rijk moet doen, snel omhoog zouden gaan, de belastingopbrengst zou deze prijsbeweging vertraagd volgen en dus de positie van de schatkist moeilijker maken.
Deze opvatting wijkt inderdaad wel sterk van de gangbare af. Gewoonlijk toch ziet men in een inflationistische prijsstijging een middel van den staat om van zijn schuld af te komen. Men ziet dan de staat niet als crediteur maar als debiteur. De gangbare opvatting vindt waarschijnlijk steun in de verliezen die de houders van obligaties bij een inflatie ondergaan. Tegenover deze verliezen moet dan een winnaar staan, dat is de staat, en nu is het maar een stap om de staat of zijn organen de bedoeling toe te schrijven deze winst te veroorzaken door een inflatie. Tegen deze gangbare opvatting zijn evenwel ernstige bezwaren in te brengen. Inflaties ontstaan meestal door een geforceerde leeningspolitiek, door uitgifte van obligaties die niet meer door spaarmiddelen kunnen worden opgenomen en die dan ook bij de circulatiebank beleend worden. Schatkistpapier wordt uitgegeven om uitgaven te doen, die niet meer uit de gewone middelen kunnen worden bestreden. Zoo ontstaat inflatie doordat de schuldenpositie van den staat steeds ongunstiger wordt. Nu wil de gangbare opvatting mij doen gelooven dat de beste manier voor de staat om uit zijn schulden te komen zou zijn, zich in nog sterker mate in de schuld te steken? Wel vermindert de reëele waarde van den ouden schuld maar met de totale waarde van alle schuld is dat geenszins het geval (hetgeen zoowel in theorie als met de feiten te bewijzen zou zijn). Juist dit eigenaardige verschil tusschen waardedaling van de oude schuld bij waardestijging van de totale schuld, maakt, dat, als er eenmaal een inflatie, die zich in prijsstijging uit, is, de staat steeds verder dien weg wordt opgedrongen.
Na een periode van inflatie is dan ook de totale schuldenpositie van den staat niet gunstiger dan daarvoor.... tenzij men tot een openlijk of verkapt staatsbankroet besluit. Maar dan ligt de verbetering niet in de inflatie, maar de saneerende werking van het faillissement!
Dit wat de werking van de inflatie op de totale schuldenlast betreft. De loopende rekening van inkomsten en uitgaven van een staat wordt er nog ongunstiger door getroffen, omdat de inkomsten uit de belastingen bij de prijsstijging ten achter blijven
| |
| |
als gevolg van het tijdsverschil. Juist dit divergeeren van inkomsten en uitgaven drijft dan steeds verder tot leenen en tot verdere inflatie. Inflatie leidt dan ook niet tot verbetering van de budgetpositie.
Een tweede fout in de gangbare opvatting is, dat men aan de staat of zijn organen in deze een bepaalde bedoeling, een bewuste politiek, toeschrijft. De onbewuste politiek waardoor inflaties ontstaan, is die van de kleinste weerstand of van het geringste kwaad, zonder acht te slaan op de verdere gevolgen. Leenen is nu eenmaal de gemakkelijkste politiek wanneer inkomsten en uitgaven niet met elkaar in overeenstemming zijn. Hier een dieperen zin achter zoeken, en de bedoeling er in te leggen, den staat van zijn schuldenlast te bevrijden, lijkt mij niet in overeenstemming met de historie van de inflaties. Bij zuivere valsche munterij door den souverein, staat de zaak anders. Wanneer een landsvorst met munten van geringer gewicht ging betalen en zijn belastingen, in ieder geval ten deele, bleef ontvangen in volwaardigen munt, was er inderdaad een privaat voordeel te behalen. Dat is evenwel een geheel andere kwestie, al spookt die mogelijkerwijze in de populaire opvatting ten aanzien van de werking der inflatie op de staatsinkomsten, nog na.
In Duitschland kent men te goed de werking van de inflatie; hier voert men dan ook een zeer bewuste politiek met het doel de prijsbeweging te beheerschen.
Afgezien reeds van de psychologische en politieke gevolgen van een inflatie, zijn er belangrijke economische motieven voor de Rijksregeering om alles in het werk te stellen ten einde een prijsstijging te voorkomen.
Hier duiken nieuwe moeilijkheden op. Zoodra de circulatie toeneemt, neemt ook de kasvoorraad bij de economische subjecten toe. Hierdoor zou een extra vraag naar goederen kunnen ontstaan. Indien evenwel deze goederen er niet zijn, omdat de extra productie niet gericht is op de vraag van de consumenten maar geleid wordt door ‘Staatsraison’, dreigt van onder op een prijsstijging. Zou men deze willen vermijden door alle goederen te rantsoeneeren, dan zou dit eveneens tot politieke moeilijkheden leiden. Wil men, zonder alles te rantsoeneeren toch een prijsstijging voorkomen, dan moet men zorgen dat de consumenten al of niet ‘vrijwillig’ afzien van het consumptief aanwenden van
| |
| |
hun extra kasmiddelen. Voor een belangrijk deel kan men dit natuurlijk bereiken door belastingheffing. Een ander middel is het bevorderen van het sparen. In het Duitsche systeem is dan ook het sparen een middel om een inflationistische prijsstijging tegen te gaan. Wanneer men de extra hooge staatsuitgaven ziet als een ‘investeering’ dan kan men zeggen dat een prijsstijging voorkomen kan worden indien het bedrag aan besparingen plus de extra-productie gelijk is aan deze investeering.
Voor een deel vinden deze besparingen via de spaarbanken plaats.
In millioenen R.M.
|
|
1933 |
1934 |
1935 |
1936 |
1937 |
1938 |
Saldi bij de Spaarbanken |
10808 |
12350 |
13384 |
14303 |
15741 |
16915 |
Dat het sparen hier geen teeken van welvaart is, maar eerder opgevat moet worden als een bewijs dat de consumptie is ingekrompen, spreekt haast vanzelf.
Een ander middel, dat toegepast kan worden, om de economische subjecten te beletten met hun kassen als koopers op de markt te verschijnen en dat dienen kan om de aanwezige goederen zooveel mogelijk voor de staat te reserveeren, is het uitgeven van staatsleeningen. Voor een deel hangen trouwens de saldi bij de spaarbanken en de uitgifte van staatsleeningen samen.
De Engelsche ‘Economist’ van 18 Febr. 1939 geeft de volgende cijfers van de totale Rijksschuld in millioenen R.M.
Maart 1933 |
Maart 1936 |
Maart 1937 |
Maart 1938 |
Oct. 1938 |
11.690 |
14.372 |
16.058 |
19.098 |
25.676 |
Bovendien zouden dan nog voor een 10 à 12.000 millioen speciale wissels uitstaan.
Twee dingen vallen hierbij op en wel eenerzijds de snelle vermeerdering na 1936, vooral in het laatste jaar en anderzijds de hoogte van den schuld zelve.
Zoo lang de staat er voor waken kan, dat deze staatsschuld niet door middel van beleening bij de Circulatiebank tot monetaire expansie leidt, kan de staat koopen zonder de prijzen op te jagen.
| |
| |
Dat dit in feite een onteigening zonder schadevergoeding is, ziet men gewoonlijk niet in, omdat ieder economisch subject afzonderlijk in de bewijzen van schuld een activum ziet. Voor de Duitsche economische samenleving in haar geheel, is hier echter van geen actief sprake.
Wanneer wij het geheele complex van feiten overzien, dan blijken de groote productie en de stabiele prijzen in het geheel niet te beteekenen, dat de welvaart verhoogd is.
Tot nu toe bezagen wij het Duitsche economische leven in verband met de verplaatsing van de koopkracht door belastingen en staatsleeningen. Met deze verplaatsing van de koopkracht correspondeerende verandering in de productierichting. Zoo lang zich dit alles in het binnenland kan afspelen, is het nog vrij eenvoudig. Moeilijker wordt het, indien deze veranderingen moeten leiden tot verschuivingen in in- en uitvoer. Wij hebben dan tevens met de vraagstukken van de betalingsbalans te maken. In het eenvoudigste geval zou men geen speciale valutamoeilijkheden behoeven te hebben bij deze verschuivingen. Wanneer n.l. het binnenlandsche prijsniveau gelijk blijft en ook de andere omstandigheden, die de afzet in het buitenland mede bepalen, niet veranderen, dan zal de verschuiving van de productie en consumptie geen bijzondere veranderingen in de valutapositie veroorzaken indien de particulieren in dezelfde mate minder buitenlandsche goederen koopen als de staat meer. Hieruit blijkt, dat wij hier niet alleen te maken hebben met wat de Duitsche staat doet, maar dat tevens de richting waarin de consumenten hun koopkracht aanwenden van groote beteekenis is. Nu is het voor de regeering veel gemakkelijker een deel van de koopkracht van de economische subjecten naar den staat over te hevelen, dan de verdeling van deze koopkracht over binnen- en buitenlandsche goederen te beïnvloeden.
Thans willen wij een summier onderzoek instellen naar de houdbaarheid van dit Duitsche systeem. Hiertoe brengen wij in herinnering, dat de productie in Duitschland alleen op hoog peil is, omdat de staat als kooper op groote schaal in de markt is. Dit kan, omdat deze staat de machtsmiddelen heeft via belastingen en leeningen, een groot deel van de koopkracht naar zich toe
| |
| |
te halen. De verschuivingen in de productie, die hiermede gepaard gingen, werden aanzienlijk vergemakkelijkt doordat men begon in een tijd toen er arbeidskrachten en kapitaalgoederen ongebruikt lagen. Thans zijn alle arbeidskrachten en alle kapitaalgoederen in gebruik. Wil deze toestand blijvend zijn, dan moet er nu een zeker evenwicht bestaan. Wij zullen op enkele belangrijke punten nagaan of dit evenwicht er inderdaad is.
Om zijn tegenwoordige koopkracht uit te oefenen en dus de bij de productie voor de staat werkzame arbeiders en kapitaalgoederen te kunnen betalen, put de staat niet alleen uit zijn zeer hooge staatsinkomsten, maar ook uit leeningen. Het principieele verschil tusschen belastingen en leeningen is, dat de eerste blijvend aan de staat worden afgestaan, terwijl leeningen als een tijdelijke afstand zijn bedoeld. Vooral in het laatste jaar heeft men op deze laatste bron een extra zwaar beroep moeten doen. Zelfs als wij aannemen, dat men de staatsinkomsten op het tegenwoordige peil zou kunnen handhaven, dan nog moet aan de toename van de leeningen een einde komen. Zij die hier geld aan de staat leenen, het mogen spaarbanken, sociale fondsen, ondernemers of particulieren zijn, doen dit juist niet met de gedachte deze middelen blijvend ter beschikking van de staat te stellen. De goederen en diensten, die zij eens van de maatschappij voor hun gespaarde en tijdelijk aan de staat overgedragen middelen zullen vragen, zullen dan niet aanwezig zijn. Dit komt, omdat wij hier niet met productieve maar met improductieve leeningen te maken hebben.
Hieruit volgt tweeërlei. Ten eerste dat de staat niet steeds door kan gaan met leenen. In de tweede plaats loopt de boel reeds bij de bestaande hoogte der leeningen vast, indien de spaarders aan de, tijdelijk aan den staat overgedragen middelen, de uiteindelijke bestemming zullen willen geven, want dat kan niet. De productiekrachten zijn niet op deze uiteindelijke bestemming gericht. Zoolang men de productie nog steeds kon uitbreiden, bemerkte men deze moeilijkheden niet. Thans in het stadium van ‘Vollbeschäftigung’ treedt het gebrek aan evenwicht tusschen de verschillende richtingen van de productie duidelijk naar voren. Het is dan ook geen wonder, dat juist in het laatste jaar de Staat een extra groot beroep op de leeningen heeft moeten doen om de uitgaven te dekken. Hierin zit evenwel
| |
| |
weer een extra gevaar. Wij mogen aannemen, dat in begin 1938 de bedrijven in het algemeen niet meer buitengewoon veel liquide middelen hadden. Natuurlijk hebben dan de meeste bedrijven op een bepaald oogenblik in verband met onregelmatigheden in de productie of de afzet, nog wel eenige liquide middelen. Het is zeer waarschijnlijk dat thans op dit laatste restje van de liquiditeit een beroep gedaan is. Het is evenwel zonder meer duidelijk, dat deze middelen, die het bedrijf slechts korten tijd kan missen, niet mogen worden uitgeleend voor een duurzame belegging in kanonnen. Te meer mag dit niet omdat de aflossing van deze kortloopende leeningen uit de belasting opbrengst thans niet meer gedekt is. Indien de schatting van The Economist redelijk juist is, dan bedroegen de kortloopende verplichtingen in October 1938 ongeveer 15 milliard. De geheele opbrengst der Rijksmiddelen bedroeg in 1938 16½ milliard. Dat hier sprake is van een ernstige wanverhouding is duidelijk. De kortloopende leeningen moeten gecontinueerd worden en dit continueeren is niet gegarandeerd.
Niet alleen de Staat, maar ook de ondernemingen hebben thans groote behoefte aan nieuw geldmiddelen. Van de zijde der productie bezien beteekent dit, dat kapitaal en arbeid aangewend zullen moeten worden voor de bouw en de herstelling van fabrieken, machines enz. Dit zal evenwel alleen kunnen indien de productie voor militaire doeleinden wordt ingekrompen. Maar zelfs als men dat doet, is het financieringsprobleem dat hiermede verbonden is, niet opgelost.
Voor zoover uitbreiding van de productie niet meer mogelijk is, zou alleen een drastische beperking van de consumptie, gepaard gaande aan een verandering van de productie-richting het kapitaalgebrek bij de bedrijven kunnen opheffen. Of men deze beperking van de consumptie verkrijgt door extra sparen of door verlaging der geldinkomens doet in dit verband niet ter zake. Alleen heeft men bij verlaging der inkomsten geen moeite om de vrij gekomen middelen naar de bedrijven over te brengen, aangezien zij daar eenvoudig kunnen blijven. Met het vraagstuk van de opheffing van het kapitaalgebrek is dan tevens het financieringsprobleem voor de bedrijven opgelost. Voor zoover men niet de inkomens ten bate van het bedrijf verlaagt, maar tot extra sparen aanspoort, blijft het financieringsvraagstuk bestaan. Hoe
| |
| |
zal het dan n.l. gelukken om de bespaarde middelen naar de ondernemingen over te brengen? Een mogelijkheid zou ook nog zijn dat de Staat eenerzijds zijn bewapeningsproductie inkrimpt en anderzijds met de uit belastingen verkregen middelen participeert in de voornaamste bedrijven. Hiermede zou dan een verdere stap gezet zijn op den weg naar een bepaalden vorm van Staatssocialisme. Duidelijk is evenwel, dat Duitschland op dit gebied voor groeiende moeilijkheden komt te staan.
Behalve de moeilijkheden van het groeiende kapitaaltekort zal men in Duitschland eens moeten komen tot een totale reorganisatie van de productie. Op het oogenblik toch produceert men in een zoodanigen omvang wapenen, dat de hoeveelheid hiervan in een snel tempo toeneemt.
Tot in het oneindige kan dit niet doorgaan en dus moet op zeker moment een verandering in de productierichting volgen. (Voor deze onderzoekingen moeten wij natuurlijk een oorlogscatastrofe uitschakelen). Wij hebben hier een vraagstuk, dat bij alle ‘Ankurbelungs-theoretici’ bekend is als buitengewoon moeilijk. In het algemeen is het vraagstuk niet onoplosbaar. Wanneer de staat een investeeringspolitiek volgt, met het doel het economische leven na een depressie op gang te brengen, dan is deze ‘Ankurbelung’ geslaagd, indien op zeker moment de particuliere investeering zoo geprikkeld is, dat zij de plaats van de overheidsinvesteering kan innemen.
Hiervoor moet in het algemeen aan twee voorwaarden voldaan zijn. Ten eerste moet de totale omvang van de toename der particuliere investeering even groot zijn, als die van de overheidsinvesteering waarvoor zij in de plaats moet komen. Op de kapitaalmarkt zal men dan zien, dat de emissies van de bedrijven toenemen met een bedrag waarmede de staatsemissies verminderen. Terwijl dus het totale bedrag der nieuwe leeningen gelijk blijft krijgen wij een verschuiving in de samenstelling daarvan. Onder welke voorwaarden de particuliere emissies zoo gestimuleerd kunnen worden, onderzoeken wij hier niet. Wij stellen slechts de formeele criteria voor het slagen van een ‘Ankurbelungspolitiek’ vast.
De tweede hoofdvoorwaarde voor het slagen van deze politiek is, dat de kapitaalgoederen en de arbeidskracht, die door de
| |
| |
vermindering van de overheidsinvesteering vrij komen, technisch geschikt zijn om door de particuliere investeeringen te worden aangewend. Deze eisch geldt speciaal voor het stadium van full employment.
De vraag is nu, in hoeverre de voorwaarden in Duitschland aanwezig zijn voor deze overschakeling van productie voor de staat op productie voor particulieren.
Het is niet in te zien, hoe in Duitschland de particuliere ondernemingen een aanbod van vermogen zullen vinden op het moment, dat de staat zijn uitgaven-politiek staakt. Een kans zou er nog zijn, indien op dat moment de rentabiliteitsvooruitzichten voor de Duitsche industrie gunstig beoordeeld konden worden. Daarvoor is dan in de eerste plaats een toeneming van de koopkrachtige vraag naar hun producten noodig. In Duitschland zullen zij die dan wel niet vinden. Zeer groote en koopkrachtige buitenlandsche markten moeten dan voor de Duitsche industrie opengelegd zijn. De vraag is verder hoe groot de rentabiliteitsvooruitzichten moeten zijn opdat de Duitsche consumenten vrijwillig aan de industrie overdragen, wat zij nu gedwongen aan de staat moeten betalen. Voor een rendabele bezetting van de Duitsche industrie, is het een vereischte dat de open gelegde markten in agrarische gebieden, zoo groot zijn, dat zij de Duitsche productie kunnen opnemen. Met betrekkelijk kleine agrarische gebieden is Duitschland dus niet gebaat. Bohemen en Moravië beteekenen hier nagenoeg niets, omdat deze streken zelf met het vraagstuk van den industrieelen afzet zitten. Slowakije is een druppel op een gloeiende plaat. Roemenië en Zuid-Slavië te samen, zouden wel iets beteekenen, maar, als wij een goed gevoel voor verhoudingen hebben, toch nog niet groot genoeg zijn om met Duitschland te samen een autarkisch geheel te kunnen vormen.
Slechts indien het zou gelukken bovendien geheel Polen in het Duitsche stelsel op te nemen of indien een langdurige en nauwe band op economisch gebied met Sovjet Rusland tot stand zou komen, zou Duitschland economisch gered zijn. De politieke kansen hierop zijn evenwel zeer gering.
Zulk een combinatie van Duitschland en Rusland ligt wel economisch voor de hand, maar zal op verzet van de geheele overige wereld moeten stuiten. Zulk een overheersching van de Noordzee tot de Stille Oceaan zou inderdaad de wereldhegemonie
| |
| |
voor Duitschland beteekenen. Wanneer een land als Duitschland naar een gesloten systeem streeft is de meest ‘natuurlijke’ oplossing, dat dit systeem de geheele wereld omvat!
De technische zijde van deze overschakeling zullen wij nog nader moeten bezien. Maar zelfs als deze financieele zijde zonder bezwaar zou verloopen, is nog slechts de helft van het omschakelingsproces voltooid. In plaats toch van een steeds toenemende productie van wapentuig hebben wij dan een snel toenemende capaciteit van de industrie voor private doeleinden gekregen. Een tweede fase zal daarop nog moeten volgen en wel een, waarin de snel toenemende capaciteit wordt omgezet in een stabiele, of zeer langzaam toenemende capaciteit. Waarschijnlijk zal dit met een zeer ernstige economische crisis gepaard gaan.
De directe aanleiding toch om van de eerste fase naar de tweede over te gaan, is het onrendabel worden van de exportindustrie. Naarmate de economische ruimte voor de expansie grooter is, zal dit moment later intreden, maar in die zelfde mate zal de depressie, die daarop in Duitschland volgt, feller en langduriger zijn.
Ook van de technische kant bezien zal de overgang van oorlogsindustrie naar vredesindustrie en, in de tweede fase, van expansieve vredesindustrie naar een meer stabiele, groote bezwaren ondervinden. De eerste overgang is waarschijnlijk nog de eenvoudigste (van technisch standpunt gezien). Men heeft immers voor de productie van productiemiddelen de zelfde categorieën van arbeiders noodig als voor de bewapeningsindustrie (metaalbewerkers en bouwvakarbeiders). Het komt evenwel niet alleen op de categorieën aan maar tevens op de kwantitatieve verhouding tusschen deze categorieën. Naarmate de arbeider gemakkelijker andere producten kan vervaardigen, zal deze aanpassing gemakkelijker gaan. Op grond hiervan mogen wij veronderstellen, dat de goed geschoolde en de volkomen ongeschoolde arbeiders hier de minste moeite zullen ondervinden. De grootste bezwaren gelden hier voor de groep van de routine-arbeiders.
Bij de overgang naar de tweede fase, dus van een sterk dynamische naar meer stabiele verhoudingen, zullen juist de zeer geschoolden het meeste gevaar loopen. Zoowel de overgang naar de eerste als naar de tweede fase houden dus ernstige
| |
| |
bedreigingen voor het economische leven in Duitschland in.
Brengt nu de geweldige politieke expansie van Duitschland in Zuid-Oost-Europa een merkbare verandering in het hier geschetste beeld? Wij vermogen dit niet in te zien. Noch de ontwikkelingsrichting, noch het tempo worden hierdoor in gunstige zin beïnvloed. De mogelijkheid voor een economische expansie van Duitschland hebben wij reeds verdisconteerd. Juist omdat richting en tempo niet beïnvloed worden, kan deze expansie wel een uitstel maar geen afstel van de moeilijkheden bieden. Uiteindelijk zullen door deze expansie de moeilijkheden zelfs op grooter schaal en waarschijnlijk ook in scherper vorm naar voren treden.
Alleen indien Duitschland zijn expansie in een nagenoeg onbegrensde economische ruimte, zooals Rusland of China, zou kunnen uitvoeren, zouden de zaken anders staan. Dan immers zou men zeer geleidelijk van de militaire naar de civiele productie en van de expansieve naar de meer statische fase kunnen overgaan. Vraag is evenwel of zulk een expansie op langen termijn toch geen te groote eischen aan het uithoudingsvermogen van Duitschland zou stellen, om van de politieke bezwaren maar te zwijgen.
Voorjaar 1939
W.J. van de Woestijne
|
|