| |
| |
| |
[Vierde deel]
Houtekiet
XXVIII
Den dag na zijn huwelijk, in den voormiddag, ging Jan Houtekiet naar Baert. 's Voormiddags zijn de mannen naar Brussel, dan is Iphigenie alleen. Zij laat zich nu helpen door twee jonge meidjes. Zelf is zij aan 't strijken met open vensters. Langs die vensters gaat nu en dan een plukker. Door de keuken loopen nu en dan de meidjes. Midden op de straat zouden zij niet beter zichtbaar zitten en toch beginnen zij een intiem gesprek. Zij die elkander zooveel jaren zoo innig hebben liefgehad zonder behoefte met elkaar te spreken. Dicht aan het open raam om lucht te hebben daar de kachelwarmte hem benauwt, zegt Houtekiet rustig dat hij nu dus getrouwd is, is het nu in orde, is het nu goed? Zij zwijgt lang. Hij denkt al dat hij er nu alweer iets anders zal moeten bij doen, maar neen. Zij zegt ja. Het is nu goed. Maar het had beter kunnen zijn, Jan. Hij antwoordt dat hij dat ook wel weet. Hij denkt na over hare woorden. Zeker had het beter kunnen zijn. Het had kunnen blijven zooals het was. Zij moet toch weten dat zijn huwelijk een enorme toegeving van hem is, dat het hem zelf niet fier maakt. Hij meent uit louter goedheid iets gedaan te hebben dat zij, vooral zij, goed vindt, waarom geeft ze hem nu de voldoening niet van een goedkeuring waarom vraagt ze hem waarom hij nu eigenlijk weggegaan is, twee en half jaar geleden. Weet hij dat zelf? Hij moest eens weg, ze deden hier allemaal zoo flauw sinds die pastoor er was. Ze vraagt met stille, langzame volharding verder. Waarom hij haar niets gezegd heeft van zijn vertrek. Jan Houtekiet grinnikt even. Zou ze misschien meegegaan zijn? Zeer zacht antwoordt zij: ik denk het wel. Verstomd, verslagen; dan met flikkerende oogen kijkt hij haar aan. Maar spoedig lacht hij. Of zij misschien denkt dat hij ergens een villa of een kasteel staan had en hij daar
| |
| |
naartoe gegaan was? Maar zij schudt glimlachend het hoofd. Neen Jan. Zij kan zich goed voorstellen hoe gij geleefd hebt en gij moet ook niet denken dat zij gelijk een jong meisje.... och neen, zoo in den wind is zij trouwens nooit geweest. Maar in het Zuiden van Frankrijk leeft men van heel weinig heel goed. Wat is rijkdom? Het heeft niet de minste waarde. Gij zijt sterk en handig, zij zelf kent iets van handel. Twee drie jaren flink werken, meer niet en men verzekert zich ginder een beetje inkomen. Men laat zich dan helpen, houdt wat toezicht en kan rustig oud worden.
Houtekiet bekomt van zijn verstomming niet. Hij vraagt iets heel anders dan hij vragen wilde: of rijkdom niets is. Dat weet hij immers ook, maar hij begrijpt niet dat Iphigenie zoo iets zegt, zij die nu al zooveel jaren met Baert gewerkt heeft en gezorgd. Is rijkdom niets, herhaalt hij voor zich uit, want hij weet nauwelijks wat hij vraagt. Neen, zegt zij met een zucht en spuwt op het strijkijzer. Men moet natuurlijk te eten hebben en gekleed zijn. Maar de rest, Jan, heeft geen waarde. Dat is rechtstreeks tegen Baert. Al die jaren heeft hij rond haar gedraafd, zijn wijsheid rondgebazuind dat er in de wereld niets bestaat dan geld, dat er niets anders is dan vooruitkomen. Al die jaren heeft zij gezwegen, trouw haren plicht gedaan, haar liefde stil en diep bewaard. Nu spreekt zij. Nu fluistert zij. Nu hooren de muren, die doortrokken zijn van Baert's harde machtwoorden, heel stilletjes de waarheid. ‘Maar toch,’ zegt Jan Houtekiet, en zwijgt, want hij kan heel goed luisteren, maar conversatie is zijn fort niet. Zij verstaat hem echter, kijkt hem voor het eerst weemoedig aan en zegt: ‘Neen Jan. Liefde.’ Indien zij gezegd had dat de hemel werkelijk bestaat, en zij had ergens een gordijn opengeschoven en hij had den hemel werkelijk gezien, God den Vader, de engelen, de heiligen en die zielen die per millioen op een speldepunt kunnen zitten, Jan Houtekiet zou niet zoo verbaasd, niet zoo gelukkig geweest zijn als nu dat paar oogen van Iphigenie voor hem open gaan, terwijl zij zegt: liefde. En daarbij nadert hem haar aangezicht slechts eenige millimeters, maar het is of het naar hem toekomt om hem het woord te geven in den vorm van een kus. Duizendmaal heeft hij dat woord gehoord uit den mond van vrouwen. Vrouwen die hem willens nillens altijd en allemaal tot zich getrokken hebben zooals de
| |
| |
magneet erts, tot zijn meerder leed. Nooit heeft het hem iets gezegd. Eenmaal heeft hij gedacht het te begrijpen in den mond van Lien, maar naderhand heeft hij toch vastgesteld dat het iets is waar geen man bij kan. De vrouwen hebben verschillende woorden. Vuil b.v. Geen man begrijpt waarom ondergoed op zeker oogenblik vuil is. Men voelt er zich beter in dan ooit, plots is het vuil en krijgt men een ander, dat stijf is en ongemakkelijk. Wasschen is een vrouwenwoord. Zeker, eenmaal gewasschen voelt men zich anders, maar toch komt het bij geen man op zich last aan te doen met water. Schuren. Geen man merkt iets aan den vloer en opeens moet hij noodig geschuurd worden. Versleten. Men is diep gehecht aan een kleedingstuk het zit aan het lichaam gegoten, men wil het nooit meer uitlaten en plots is het versleten. Zulk een vrouwenwoord is ook liefde. Misschien beteekent het werkelijk iets, maar dan kan toch geen enkel man het begrijpen. En nu begrijpt Jan Houtekiet het. Zonder een toelichting, plots, in een flits. En het is niet eens een kleinigheid, het is iets ontzaglijks en algemeens. Hij is zooals een kind, dat verneemt dat de sterren geen lichtjes aan een gewelf zijn, maar geweldige werelden in een oneindigheid. Liefde is ook dicht bij hem. Liefde is in hem geweest en hij wist het niet. Liefde is wat hem heeft doen terugkeeren, alhoewel hij daar eigenlijk geen reden voor had. Liefde is wat hem onrustig gemaakt heeft. Maar neen, dat was nog geen liefde. Liefde is deze twee oogen. De smart in die oogen, het verlangen in die oogen en toch ook geluk. En dat tesamen.... Maar de gedachten van Jan Houtekiet duizelen, zooveel gemengds kan zijn eenvoudige heldere geest niet bij en uit elkaar houden. Hij blijft in die oogen kijken, hij grijnst zijn tanden bloot in zijnen peper en zouten baard en hij voelt dat als hij nu rechtkomt er iets zal gebeuren waarna van haar
niet veel meer zal overschieten en van hemzelf misschien ook niet. Hij is tot nu toe een braaf man geweest, maar als zij hem zoo blijft aankijken zal hij voor de eerste maal in zijn leven brullend losbreken en men zal zien wie hij is. Want er steekt weer een tempeest in hem op. En zie, als Jan Houtekiet voelt dat hij inderdaad gaat rechtstaan, dat het niet meer te vermijden is, komt een van de meidjes binnen en vraagt of mevrouw haar de versche lakens wil geven voor de bedden. Iphigenie neemt hare sleutels en gaat de kast open maken. Als
| |
| |
zij terug komt is Jan Houtekier nog lang niet de oude. Terwijl zij weg was heeft hij maar eerst begrepen dat hij deze schoone vrouw, die zoo heel anders is dan al wat op Deps rondloopt, heel zijn leven had kunnen bij zich hebben zooals Lien en hij, gloeiende ezel, heeft daar nooit zelfs aan gedacht. ‘Iphigenie,’ zegt Jan Houtekiet, ‘ik heb dat niet geweten.’ Ze glimlacht en antwoordt niet. Hij zegt dat ze den eersten keer, toen hij met een haas kwam, er vandoor hadden moeten gaan. Dat doet haar lachen. Neen Jan, dat zou zij niet gedaan hebben. Hij vraagt haar wanneer ze 't dan wel zou gedaan hebben, misschien toen hij hier met zijn beer wegreed? Weemoedig schudt zij het hoofd. Dan ook nog niet. Maar wanneer dan? En wederom kijkt ze hem aan zooals toen ze zei: liefde, en nu zegt ze hem: ‘Veertien dagen na uw vertrek. Dan zou ik het gedaan hebben. Dan wist ik dat ik mij vergist heb.’ Ze strijkt rustig voort, terwijl Jan Houtekiet al dit onbegrijpelijke mediteert en zich afvraagt of dit de vrouw Iphigenie is die een kerk wilde en vreesde dat haar liefde voor hem hiernamaals zou worden gestraft. De stilte duurt lang. In den tuin fluit een werkman die de hoenders voedent. Een pauw schreeuwt.
‘Maar wat zegt God daarvan?’ vraagt Jan Houtekiet. Het antwoord blijft weerom uit, maar eindelijk rollen twee tranen uit haar oogen, zij fluistert in een diepen zucht: ‘Dat weet ik niet.’ Alsof zij den moed opgegeven had zooals destijds Theresia Tecleyn.
Wie hen van verre bespieden zou, zou denken dat Jan Houtekiet door het open venster naar de volière zit te kijken, dat Iphigenie strijkt en dat beiden geen woord met elkander wisselen, zoo stil en met zulke lange poozen verloopt dit gesprek. ‘Gij moet u ook niets verwijten Jan, als ge 't mij gevraagd hadt, zou ik toch niet meegegaan zijn. Zeg dan niet, Jan, dat ik maar een vrouw ben, de vrouwen zijn volgens u dom, niet waar. Ik heb heel mijn leven over dat alles nagedacht. Ik heb gewerkt voor Nard. Aan u heb ik gedacht. Maar met denken komt men er ook niet, Jan, zoolang men niet wijs geworden is. En de wijsheid komt te laat.’ Jan Houtekiet antwoordt onmiddellijk: ‘Is ze nu gekomen?’ ‘Ja Jan,’ fluistert ze even snel. Hij fluistert: ‘Kom dan, Iphigenie.’ En de man, die den dag tevoren getrouwd is met een moeder van zestien zijner kinderen, staat op, bereid
| |
| |
om hier dadelijk met haar de deur uit te gaan, niet te weten waar naartoe, maar te gaan, te blijven gaan tot zij zegt: ‘Hier.’ Zij verwijdert zich om kwansuis een nieuw ijzer van de kachel te nemen. En om het laatste dat zij hem te zeggen heeft niet in een stilte en kalm genoeg te zeggen, doet zij gruis op de kachel. Na dit alles neemt zij de twee armen van het kacheldeksel als om zich daar aan vast te houden en fluistert dat het te laat is, het is de moeite niet meer waard, zij zal er niet lang meer zijn. Hij voelt zijn hart stilstaan, houdt baard en kin vast alsof die sidderen en vraagt wat dit beteekent, Iphigenie. Het beteekent, zegt zij, dat zij ziek is. Nard weet het nog niet, de jongens ook niet, hij verneemt het de eerste van allemaal. Zij is voor vier maanden naar de stad geweest bij een dokter. Dan heeft zij aan Nard en de jongens verteld dat de dokter er niets ergs in zag, maar zij had wel met een half woord veel verstaan en daarbij, zonder dat de dokter een ernstig gezicht zet, voelt men zelf wel dat het einde komt. Waarom heb ik nu gewerkt? Mijn leven is ten einde, wat heb ik gehad? Ik weet nog altijd niet waarom ik u lief gehad heb, Jan. Tot ik geweten heb dat het met mij gedaan is, heb ik er nooit aan gedacht dat wij hadden kunnen samen zijn. Ik wist dat ge mij den eersten keer gegrepen hebt, zooals ge nu nog doet met elke vrouw die u maar eens vriendelijk aankijkt. Ik heb dat altijd heel gewoon gevonden. Meer recht had ik immers niet. Ik gaf u toch ook niet veel, zoo maar een heimelijke, laffe liefde. Ik bedroog Nard, gij moest mij ook niet trouw zijn. En toch hield ik van u. Ik wist dat gij ook van mij hield. Ik begrijp het niet, maar het was zoo. En dat is het eenige, het eenige dat ik van mijn leven heb gehad. Uw liefde. Gij zijt al mijn geluk geweest. Ge weet misschien dat ik dikwijls wroeging gehad heb. Maar nu ik weet
dat het met mij gedaan is, ben ik in alles gerust en ik heb groote spijt: dat ik mijn liefde niet gevolgd heb. God hoort mij, ik weet het. Maar ik heb hem gezegd: Als ik er moet voor gestraft worden, straf mij dan, ik kon niet anders. Ik heb altijd gedacht dat ik het mij later zou beklagen, Jan, en dat ik bang zou worden in 't gezicht van den dood. Het is het tegenovergestelde. Dat laten we ons op school en door de priesters wijs maken als we gezond zijn en dan denken we: nu zijn we niet bang, maar we zullen het zijn als we zullen sterven. Jong en gezond laten we ons bang maken met een angst die
| |
| |
later niet komt. Als men eenmaal weet dat het leven gedaan is, Jan, heeft men alleen spijt, omdat men niet heeft durven leven. Ik heb maar eerst geweten hoeveel ik van u hield toen papa, ge weet wel, ja. Toen hadden we samen moeten weggaan. Naar niets kijken. Alles achterlaten en onzen weg gaan. Dat moet de mensch doen, Jan. Ik vraag mij nu dikwijls af: Zoudt ge wel zoo gelukkig met Jan geweest zijn als ge zijn vrouw geworden waart? Hij was zoo heel anders en gijzelf waart toen ook anders dan nu. Maar nu ken ik u goed, ik ken u beter dan gijzelf en ik ken mijzelf. Hoe meer ik er over nadenk, hoe klaarder ik voor mijn oogen zie dat wij van uur tot uur gelukkig zouden geweest zijn.
‘Zwijg,’ zegt Jan Houtekiet norsch. Want het tempeest doemt weer duister in hem op, een lust om het vuur uit de kachel te scheppen, er al wat branden kan mee aan te steken en haar te omarmen tot alles brandend op hen ineenstort. ‘Lieve vriend,’ zegt zij, ‘ik heb zooveel jaren gezwegen en binnen kort zwijg ik voorgoed, laat mij ten minste eenen keer uitspreken, den vorigen keer zijt ge voor twee en half jaar weggegaan. Als ge nu wegloopt zult ge niet eens een vol jaar moeten wegblijven. Nog een beetje geduld, Jan, het is bijna gedaan. Ge zult het niet gelooven, maar sinds ik weet dat ik sterven moet, denk ik den heelen dag aan ons geluk. Juist gelijk een jong meisje droom ik nu. Maar het meisje droomt hoe haar huwelijksleven zal zijn, en ik met den dood in het lijf, droom hoe ons geluk zou geweest zijn als ik geweten en gedurfd had. Nard is een brave man. Hij is niet verstandig. Dat is niet erg. Maar hij heeft geen hart. Ik wil niet zeggen dat hij harteloos is, integendeel. Maar hij weet niet wat liefde is. Hij denkt dat hij zichzelf rijk gemaakt heeft. Dat is ook waar, maar ik heb er veel meer toe bijgedragen dan hij weet. Ik zou nu, als ik nu nog kon herbeginnen, niet meer denken aan rijk worden, Jan. Maar als wij van jongsaf begonnen waren, gij en ik, toen ik nog rijk wilde worden zooals mijn familie geweest is, dan zouden we met minder begonnen zijn, met heelemaal niets, maar veel verder gekomen. Nard denkt dat er niemand is zooals hij. Hij is een wroeter, maar dat is ook alles. Hij kan eigenlijk niets dan koopen en verkoopen. Zijn handen staan verkeerd en is hij met al zijn geld niet dezelfde bekrompen boer gebleven? Hij ziet iets heel goed maar al de
| |
| |
andere dingen ziet hij niet. Met u zou het heel anders gegaan zijn. We zouden nog wat meer geworden zijn dan rijk. Gij zijt knap, begaafd voor alles. Gij zijt verstandig en ge hebt gemoed. Heel veel gemoed. Men denkt hier dat ge een halve wilde zijt. Hoe dom! Haha! Hahahaha! Jan, nu denkt ge, waarom lacht ze opeens, daar valt toch niet mee te lachen. Dat is waar. Weet ge waarom ik lach, Jan? Sinds weken zie ik u elken dag in Fréjus. Weet ge waar dat ligt? Tusschen Marseille en Nice. Daar heb ik als kind gewoond. En ik zie u daar in Fréjus, in datzelfde huis, een groot rose huis en ge zijt gekleed zooals grootvader, die had ook een baard, maar hij was heelemaal grijs. Grootvader was ook zoo onverstoorbaar statig als gij. Zoo zie ik u. Een rijke deftige meneer. Dat staat u niet, ik weet het, zet niet zoo'n gezicht. Ik zeg u: zoo zoudt gij geworden zijn, zoo zou ik u gemaakt hebben, want dat hebt gij in u. Gij zijt geen boer, Jan, ook geen zwerver, of landlooper. Ge zijt evenmin als ik geworden wat ge in u hadt. Ge hebt ook liefde gemist. En daarom hebt ge U nooit aan één vrouw kunnen houden.
Nu ben ik bijna uitgesproken, Jan. Ge hebt goed geluisterd. Maar nu moet gij mij ook iets zeggen. Ik vraag mij den laatsten tijd, als ik zoo zit te droomen, dikwijls af: Al goed en wel, maar hield Jan wel zoo van u als ge denkt? Hij zag immers alle vrouwen graag. Hield hij van u wel een beetje meer dan van de andere? Heeft hij wel geweten hoeveel ge zelf van hem hieldt? Jan, luister, ik weet dat allemaal, maar ik wil het toch eens van u zelf hooren. Ik heb mij toch niet vergist, niet waar? Als we twintig, vijf en twintig jaar geleden samen van hier weggegaan waren, zouden we nu nog samen zijn in Fréjus, niet waar, met onze vier jongens. Ge zoudt niet weggegaan zijn, ge zoudt naar geen andere vrouwen gekeken hebben, ge zoudt mij nooit verdriet gedaan hebben, we zouden al dien tijd, van toen tot nu, gelukkig, stil gelukkig geweest zijn. Ik droom mij dat niet verkeerd. Jan, ik heb voor die eenige maanden niets anders meer dan dat droomen. Ik vergis mij toch niet, zeg mij dat eens. ‘Iphigenie,’ zegt Jan Houtekiet, ‘zwijg, of ik doe iets en ge zult er spijt over hebben. Hoe kan ik daar op antwoorden? Ge weet dat het zoo is en beter kan ik dat niet zeggen. Van al wat ge mij nu vertelt wist ik het eerste woord niet, maar ik zal u genezen en dan gaan we samen ergens naartoe.’
| |
| |
Hij stond op, zij schrok bij het zien van zijn gelaat, dat vervaarlijk grijnsde. Hij kneep de oogen van pijn half dicht en was met drie stappen aan de deur, maar de klink ging niet open. ‘Nondedju,’ tierde hij, ‘die godverdommesche klink gaat nu nooit open.’ Hij sloeg met volle vuist de groote bebloemde ruit uit de deur. Ze rinkelde op den grond, alsof hij een heele porseleinkast neergeslagen had. Hij stak een hand door het paneelgat om de klink aan weerskanten open te wringen. ‘En zeg hem,’ raasde hij, ‘dat ik het gedaan heb en als hij te beest is om er een klink in te zetten die open gaat, kom ik godverdomme heel zijn deur uitbreken, het heeft nu lang genoeg geduurd!’ Weg was hij. De meisjes kwamen toegeschoten, twee plukkers staken hun hoofd door het venster. Zij vonden Iphigenie aan tafel zittend, met de handen voor de oogen. Het oerkomisch onbeholpene in deze uiting van geluk en smart deed haar lachen dat ze schokte, de passieer van, want zij kende zijn passie, deed haar schreien als brak haar het hart. De plukkers wipten door het venster, want zij dachten dat Houtekiet haar een kwaden slag had toegediend en zij binnen de tien seconden dood van haren stoel ging vallen. Hoe stonden zij verstomd toen zij hun meesteres zagen opstaan, zich de lendenen grijpen en haren lach bedwingen alsof zij te moe was en deze haar te veel pijn deed. Neen, zeide zij, zoo had zij nog nooit in haar leven gelachen. Jan zit hier kalm te praten zooals gij wel gezien hebt, hij staat rustig op en die klink, die al minstens vijftien jaar hapert, en die hij duizenden keeren geduldig opengedaan heeft, diezelfde klink maakt hem opeens zoo kwaad, maar zoo kwaad! Neen dat gezien te hebben is haar werkelijk een dure ruit waard. Is mij dat in godsheerennaam lachen.
| |
XXIX
Jan Houtekiet geloofde werkelijk dat hij haar genezen kon, vooral omdat zij slechts klaagde over maagpijn, maagpijn zelfs 's nachts, zoodat zij er wakker van werd en niet meer konslapen. Maagpijn nu kon Jan Houtekiet genezen. Hij kookte daar zekere planten voor, die het lichaam zuiverden, andere planten die eetlust gaven en nog andere planten die het bloed vernieuwden. Drie thee's, om de beurt te nemen. Want hij ging kort spel
| |
| |
maken, met die ziekte. Liever dan het een na het ander gaf hij de drie middelen tegelijk.
Baert geloofde in hem. Baert geloofde in geen enkelen dokter, maar des te vaster in de oude volksgeneesmiddelen en Jan Houtekiet kende zijns inziens de natuur veel beter dan de beste dokter. Wat kent een ventje dat twintig jaar lang op de banken gezeten heeft eigenlijk van de natuur? Niets, begot. En het is toch de natuur die den mensch genezen moet. Eten houdt den mensch gezond. Wat is ziek zijn? Ziek zijn is niet meer kunnen eten. Als Jan Houtekiet zegt dat hij Iphigenie weer aan het eten wil krijgen, dan slaat hij den nagel vlak op den kop. Daar alleen komt het op aan. Eten, begot. Dat ziet immers een kind. Ze kan niet meer eten zooals vroeger en ze geeft dan nog soms alles over. Zoodus, eetlust krijgen is nu de zaak. Laat Jan Houtekiet maar doen, hij heeft het goed voor. En wat zegt Jan nog? Niet binnen zitten. Natuurlijk! De lucht geeft eetlust. En dan, zegt Jan nog, zich elken avond het lichaam flink inwrijven met zout water. Spreekt dat niet vanzelf? Zout is kracht. Er zijn domme menschen die denken dat wij alleen met den mond eten. Heel ons lichaam eet. We eten met elke porie. Zich inwrijven met zout water dat is zout eten, dat is kracht eten. Ik heb liever éénen Jan Houtekiet dan tien doktoors van de universiteit voor mijn vrouw.
Zoo decreteert Baert tot zijn plukkers, tot zijn koopers op de markt, die hem stadsch beleefd vragen hoe het thuis gaat, tot heel Deps. Durft iemand zeggen dat hij toch wel rijk genoeg is om een beroemden professor te laten komen, dan antwoordt hij dat hij er inderdaad rijk genoeg voor is, maar dat hij er ook te slim voor is. Omdat men geld heeft moet men het nog niet in 't water gooien, niet waar? Haha, dat is de kwestie. Zoo decreteert hij 's avonds als Jan Houtekiet en zeer dikwijls ook pastoor Apostelis daar wat komen buurten. Dan zitten daar de drie groote mannen van Deps, zooals ze in den omtrek genoemd werden: Jan Houtekiet zwijgt, maar Apostel, die Baert's boerschen afkeer van alle geleerdheid, om het even dewelke, deelt, Apostel beaamt alles met kracht: ‘Zwijg mij van doktoors, die weten zuiver niks. Nooit of nooit zal er een aan mijn lijf komen. Als Ons Heer alleen mij niet dood kan krijgen, mij ook goed, dan blijf ik maar leven. Sterven presseert niet, geen
| |
| |
doktoors.’ Soms is daar ook een vierde man, een mijnheer, de rentmeester. De dood heeft in zijn whistclubje gewoed, twee leden zijn weggemaaid, rentmeester verdeelt zijn avonden tusschen Apostel, Baert en het Hotel de la Poste, juister gezegd Vedertje, want de rest interesseert hem daar niet meer. Hij heeft hier niet veel te vertellen. Hij zetelt hier zoo wat als de intellectueel en is nooit uitgestudeerd op deze drie origineele typen. Wat hij vooral doet en mag doen, want zijn wijsheid gelooft toch niemand, is nu en dan onbedaarlijk kirrend lachen bij de enorme zetten van vooral Baert en Apostel en dan zegt de pastoor: ja, rentmeester, dat staat zoo niet in uw boeken, maar zoo is het. Nu leest de rentmeester evenmin boeken als de pastoor, maar hij krijgt een fransche krant, hij werkt niet met zijn handen en is gekleed als een mijnheer, dat is voor Apostel al genoeg om een geleerde te zijn. ‘Zwijg,’ zegt Apostel hem soms, ‘gij als jongezel kent het leven niet.’ Volgens hem kennen jonggezellen niets van het leven, getrouwde menschen kunnen er zoo wat over meespreken, maar pastoors weten er alles van, goei pastoors wel te verstaan. Zijn er dan ook slechte, meneer pastoor? Slechte precies niet, maar de eene pastoor is toch bij lange de andere niet.
‘Trouw,’ zegt Baert, ‘kom hier op Deps wonen en laat dien bleeken schijter van het kasteel schieten.’ De drie groote mannen van Deps nemen dan rentmeester onder handen. Hij kirt, hij gichelt, hij maakt vele vreesachtige gebaartjes, hij brengt allerlei maars en nochtans in en dat hij natuurlijk wel zou willen. Zij pakken dat labbekakje ruw aan, verwerpen kordaat een na een al zijn objecties, slaan zich schaterlachend op de dijen om den mensch op jaren die rijk is en zich niet het vrouwtje durft nemen waarin hij zin heeft. Vooruit, zeggen zij, maak nu eens een beetje komaf. Morgen om acht uur gaat ge ze vragen. ‘Geloof een mensch van ondervinding,’ zegt Apostel ernstig, ‘trouwen is een goed ding hier, neem een snuifken en schep wat meer moed.’ In het nauw gebracht door die ruwe venten, wendt de rentmeester zich in het Fransch tot de stille bleeke vrouw, die slechts nu en dan diep over haar handwerkje buigt, opdat men niet zien zou hoe haar glad en haast doorschijnend gelaat vertrekt van pijn. Hij vraagt haar wat zij er over denkt. Zij antwoordt dat men volgens haar moet durven leven. En rent- | |
| |
meester zegt dat deze mannen hier er nogal met den rauwen borstel doorgaan, maar als het ook de meening is van mevrouw, zal hij er toch toe moeten besluiten. Ja, hij zal het dan toch maar moeten doen, hihi.
Als zij niet het hoofd buigt of zich kwansuis afwendt om haren grijns van pijn te verbergen, glimlacht de stille, statige Iphigenie. Onverstoorbaar neemt zij de drankjes van Houtekiet in en volgt gelaten in den spiegel hoe zij desondanks vermagert. Maar tot Jan Houtekiet zegt zij dat de pijn vermindert en dat zij reeds beter slaapt. Als nu ook nog de eetlust wil terugkomen.
Pijn die vermindert zegt hem niet veel. Hij weet zelf niet wat pijn is, hij heeft nooit, verzekert hij haar, verbaasd omdat ze 't maar niet gelooft, nooit hoofdpijn, maagpijn, buikpijn gehad. Nooit of nooit. Hij heeft wel meer dan eens met een hamer op zijn duimgeslagen en zich den vinger bijna afgekapt. Dat is mannenpijn. De pijn echter waarvan Iphigenie spreekt, in zijn binnenste denkt Jan Houtekiet dat zij weer een van die onbegrijpelijke vrouwenwoorden is, waarover men niet met haar redeneeren kan, en dat zij er in alle geval meer van maken dan het is. Maar wat hem alles zegt, is haar te zien vermageren. Dat bedriegt niet. En met zijn drie onfeilbare thee's zijn al zijn middelen op eenmaal uitgeput, hij weet dat voor haar geen redding meer is en voor het eerst van zijn leven voelt hij zich totaal machteloos. Hij weet dat sterven de wet van alle leven is, hij heeft honden betreurd en menschen neergeslagen, iets zoo dierbaars is hem nog niet ontrukt als deze vrouw, die hem langzaam wordt ontfutseld. En of hij heel Deps onderste boven zet, of planten voor thee gaat halen op den hoogsten berg van de wereld, machteloos is hij, Iphigenie verlaat hem.
Dagelijks is hij bij haar. Hij blijft lang. Al haar vreugde is zijn bezoek. Hij is altijd een vindingrijk en handig maker geweest, maar sinds zijn terugkomst kan hij niets meer in handen nemen of het wordt iets anders. Zijn blik kan op niets vallen of hij ziet wat er van gemaakt kan worden. Hij raapt een knoestig eindje tak op, haalt zijn mes uit den zak en snippert er iets uit, een pijpekop, een wandelstokkenknop, een hondenkop, een eendenkop, een beertje met een speldenkussentje op den rug. Vier strootjes en hij vlecht iets dat men niet stuk kan trekken. Hij staat vijf minuten bij Otter of Bosken, wijst hun hoe ze het
| |
| |
anders en beter kunnen doen, raapt iets op dat zij weggegooid hebben en zegt dat er dit of dat in zit. Hij trekt een paar haartjes uit een langen poneystaart en vlecht er een horlogeketting van. Thuis werkt zijn zwijgende sterke bende onder toezicht van Lien, die hem voorrekent hoeveel zij al gespaard heeft en wat zij nog hoopt te bereiken, maar dat zegt hem niets. Geld ophoopen, waarom? Hij werkt op eigen hand, maakt kasten en stoelen die men nog nooit gezien heeft, een kneedtrog en hij begint op zekeren dag te metsen. Dat wordt een enorme broodoven en daar kan men dan, waar haalt hij het, ook een warm bad in nemen. Wie doet dat nu, zegt Lien, wie kleedt zich in een oven uit om een warm bad te nemen? Iedereen lacht wel, maar die Jan is toch een echte artist, daar gaat niets van af. Reusachtige kachels bijvoorbeeld, metst hij ook en die bezet hij schoon met gekleurde steentjes. Het zijn echte kunstwerken waar heel Deps komt naar kijken. Links en rechts van die kachel staat een eigenaardige gebeeldhouwde bank ja, gebeeldhouwde bank. En als gij nu flerecijn hebt of het verschot in den rug, zet u dan eens een uurtje met den rug tegen die kachel. Honderd frank als gij uwe pijn dan niet kwijt zijt. Het beste bewijs is dat Apostel er zich onmiddellijk ook een liet metsen. Nu dacht iedereen dat Jan het zelf zou doen om Leys zijn geheim niet te verraden, maar aan zoo iets kleins dacht hij niet eens: hij leerde Leys alles en bleef er bij tot de kachel klaar was.
Als hij dus bij Iphigenie komt vernemen hoe het vandaag gaat, zit hij zonder opkijken aan iets te snipperen of te vlechten. Baert is hem dankbaar voor zijn doktersbezoeken en voor Iphigenie is zijn aanwezigheid een voortzetting en waarmaking van haren droom. De passie stierf in 't gezicht van den dood, de droom van Fréjus wordt wezenlijk als zij rustig met hem de dagelijksche dingen bespreekt en den aard en het doen van hun beider vier jongens. Haar pijn en ziekte maken haar de ongedurigheid van Baert onuitstaanbaar, de ontzaglijke rust van den geliefden man is een verademing. Goed is het bij hem. Daar zit hij kalm en machtig en zij kent de vulcanen in hem en moet altijd maar gelukkig glimlachen. Glimlachen omdat hij zoo trouwhartig zijn best doet niet te lang te zwijgen en als hij zich bewust wordt, weer een heelen tijd niets gezegd te hebben, vraagt of het daar niet wat te veel tocht, verklaart dat het morgen
| |
| |
weer goed weer zal zijn, of iets anders onbeduidends. Glimlachen om zijn zwijgen en zijn spreken, zijn gaan en zijn staan, zijn ernstig kijken. Het is alles zoo eenvoudig, zoo echt. Ja, het doet haar glimlachen dat zij hem liefheeft, omdat het zoo komisch is: zij de hautaine van vroeger en hij de oermensch. Soms denkt zij: moet ik nu werkelijk sterven? Hoe ben ik dan zoo gelukkig als hij bij mij is en ik maar heel even geen pijn heb. Als hij heengaat met steeds zijn eenderen groet: ‘tot morgen dan,’ weet zij iets te vinden, waarvoor hij 's avonds nog terugkomen moet als Baert er is. De jongens zorgen voor het gereed maken van de ladingen, Baert heeft zijn avond vrij en praat graag met den Houtekiet, die hem geduldig aanhoort. En de avond valt Iphigenie niet lang, het razen van Baert vermoeit haar niet als Jan daar alleen maar zit.
Na enkele maanden nemen de pijnen zoodanig toe dat zij niet meer veinzen kan. Hij beziet haar droef en verwonderd, want nog altijd kan hij zich niet goed voorstellen dat er een inwendige pijn kan zijn die zoo martelt, en hij raadt haar eens aan wat te bidden. Wat te bidden? Waarom, Jan? Dat weet hij zelf niet. Het onuitstaanbaar besef van zijn onmacht deed hem op zijn beurt het toovermiddeltje aanbevelen en in zijn verbeelding is het bidden der vrouwen misschien een tegengif voor de pijn der vrouwen, twee geestelijke dingen waar hij niet bij kan. Aan alles voelt zij dat ook hij niet meer aan hare genezing gelooft en er ontstaat een innigheid alsof zij tesamen haren weg naar den dood gaan, hand in hand. Alle menschelijk opzicht valt weg, de menschen mogen er over praten zij blijven tesamen. Maar de menschen praatten er niet over. Tegenwoordig zouden zij dat op Deps doen zooals overal elders, toen waren zij zoo nog niet. Er verspreidde zich integendeel een vreemde verteedering over die liefde. Allen wisten wat die twee voor elkander geweest waren en dat Jan Houtekiet haar niet verloochende in den nood, dat Baert volhield in hem niets dan een genezer te willen zien, wekte een eigenaardig en genegen ontzag. Iedereen vroeg Jan Houtekiet, als hij naar huis ging, hoe het vandaag met de zieke was en er was geen vrouw, hoe preutsch ook geworden, die niet murw erkende dat hij een man was met een goede inborst, er was geen man die nog het hart had te spotten met Baert.
Als zij voorgoed te bed ligt, rijdt Baert nog elken nacht naar
| |
| |
Brussel, maar pastoor Apostelis kan haar niet komen bezoeken of daar zit Jan Houtekiet, haar ziekediener. Het verveelt hem dat Jan hem niet alleen laat met de zieke, maar Iphigenie doet alsof het zoo hoort en hij kent Jan veel te goed om het hem te durven vragen. En als hij heengegaan is, glimlacht de vrome Iphigenie om hem en zegt tot Jan dat zij volledig vertrouwen heeft in God. De pastoor is een goeie, brave vent, maar de goedheid Gods voor de menschen die toch zoo weinig geluk vinden op deze wereld, is volgens haar toch nog veel grooter dan Apostel denkt. Hoe dichter zij elken dag bij Hem komt, Jan, hoe geruster zij wordt en hoe zekerder dat Hij ons begrijpt. Zij spreekt Jan over hare aanwezigheid wanneer zij er niet meer zal zijn. Want of hij het gelooft of niet, de mensch sterft niet heelemaal. Er blijft iets van voortleven en gij zijt twee en half jaar weg geweest, maar al zoudt gij na haar dood weer de baan op gaan en blijven gaan de wereld rond, zij zal toch overal bij u zijn en u volgen. Zij zal u niet kunnen toespreken, u niet in haar armen kunnen nemen. Zij zal niet eens aan uw oor uwen naam kunnen noemen, zij zal niet eens een kus kunnen zijn op uw lippen, maar geen oogenblik van den dag of den nacht zal zij van u wijken. Nu, denk dan hoe droevig het voor haar zou zijn, dat gij dit niet zoudt gelooven. Zij bij u zou zijn terwijl gij hardnekkig zoudt volhouden dat zij in den grond steekt en er tot stof vergaat, amen en uit. Daarom, ook al begrijpt gij het niet, geloof toch maar dat zij er zijn zal. Denk al eens aan haar, doe al eens uw best om te denken dat zij bij u is, want zij is bij u.
Jan Houtekiet, niet gewend aan zulke pijnlijke diepzinnige teederheden, antwoordt met ruwe smart dat het geen manier van haar is hem dat allemaal te zeggen, want zij weet toch zoo goed als hij, dat zelfs een hond treurt om zijn meester, waarom zou hij dan niet aan haar denken. En hij buigt zich over het bed, zij klemt de armen om zijn hals, hij tilt haar op, een arm onder haren hals en den ander vrijhoudend om achter haar hoofd de kussens te herschikken. En als haar hoofd aan het zijne ligt, ziek, doodmoe, kust zij hem vol liefde.
Reeds zijn hare slapen uitgehold, haar oogen ingevallen, haar neus gescherpt en in het doorzichtig vel van haar aangezicht teekenen zich de vormen van het doodshoofd af, maar nog spreekt zij met een tragischen glimlach over hare liefde. Het leven, zegt
| |
| |
zij, is niet veel bijzonders, maar iemand werkelijk liefhebben met heel de ziel, Jan, hem zoo liefhebben dat wanneer hij weggegaan is en hij heeft zijn nagels geknipt, men op den grond een snippertje nagel zoekt om het te kussen, dan is het leven heerlijk. ‘Hebt gij dat gedaan?’ vraagt Jan Houtekiet verstomd. Zij sluit zalig de oogen en fluistert met een zucht van genot: ja.
Zij kan over hare liefde niet meer zwijgen. Hij die nooit in zijn leven gezegd heeft: ik bemin u, hij die over de liefde geen twee woorden zou kunnen aan mekaar brengen, hij heeft het gevoel dat hij slechts een beslijkte zweetende stier geweest is, toegelaten tot eenen engel des hemels en hij durft haar niet eens meer aankijken. Maar zij wenscht hem naderbij te komen, neemt zijne hand en al weet zij dat het einde snel nadert, zij zegt hem: als ik genees, ga ik met u te voet naar Fréjus en elken avond spant gij onze tent.
Van langsom behoeft zij meer verzorging, het einde nadert, voedsel en drank worden door de maag uitgeworpen. De zekerheid, de rust wijken echter niet, tot Apostel die haar een laatste biecht wil afnemen, zegt zij dat dit al in orde is. Hij zet zijn hoofd bedenkelijk scheef tusschen zijn twee handen ter schouderhoogte: ‘Het is zooals ge wilt, kindlief.’ Zoodra hij de deur uit is, doetze Jan teeken dichterbij te komen en fluistert dat ze geen ander kwaad gedaan heeft dan hem lief te hebben en daar kan ze maar geen berouw meer over hebben. God is goed, zij is niet bang meer voor God.
Eindelijk blijft Baert thuis, maar de jongens zwieren op hun hooggeladen karren toch nog naar de stad, handel voor alles. Moeder, die altijd zoo gewaakt heeft over de zaak, wacht met sterven tot zij terug zijn. Zij staan als vier beelden roerloos te schreien aan de sponde. Op een teeken van moeder naderen zij een voor een, laten zich omhelzen en iets in het oor fluisteren en gaan weer op hun zelfde plaats aan de sponde staan schreien, zonder zelfs hun tranen te wisschen: die laten zij traag loopen. Zoo zijn de vier zonen van Jan Houtekiet en Iphigenie, geve God dat wij eenmaal ook hun merkwaardig leven mogen te boek stellen tesamen met dat der kinderen van Houtekiet en Lien, van Houtekiet en Liza. Daarna is het de beurt aan Baert. Hij begint onmiddellijk vervaarlijk te brullen, valt voor het bed op de knieën, wipt recht, werpt zich op de stervende en huilt dat
| |
| |
hij haar niet wil verliezen. Juist komt Apostel binnen, hij neemt Baert bij den arm, maant hem aan tot stilte, zegt hem liever wat te bidden, dat is veel beter, en neemt de zorg voor de stervende over. Maar het kleine glaasje cognac dat Houtekiet haar nog geschonken heeft komt terug in gulpen koffiezwarte vloeistof en zooals Apostel Baert, neemt Houtekiet Apostel weg, want geen pastoor weet zoo goed als hij hoe deze stervende zulke stervensellende te verlichten, hoe haar te steunen met den arm onder den hare en hoe haar voorhoofd tegen zijn schouder te laten rusten tot de benauwdheid over is. Doch zij gaat niet over. Hij voelt het lichaam zwaarder en slapper doorwegen, den hals doorbuigen. Hij vraagt aan haar oor of het over gaat. Niets beweegt. Een oneindige vrede daalt in het gemoed van Jan Houtekiet omdat zij in zijn armen gestorven is. Hij laat haar zacht in het kussen zinken, reinigt haar lippen, wischt haar het doodszweet af, legt haar beide handen over de borst, kijkt de vier jongens aan, laat Baert weer brullend het lijk overvallen en verlaat de kamer, verlaat het huis. Het volk, dat Apostel heeft zien loopen, staat buiten. Hij knikt allen toe tot teeken dat het gedaan is, dat dit wonderbare in zijn leven gedaan is.
| |
XXX
Er staat ergens in de brieven van den heiligen Paulus: al had ik dit en al had ik dat, als ik de liefde niet heb, heb ik niets. Zoo had Jan Baptist Apostelis, de eerste pastoor van Deps, kunnen zeggen: al had ik heel Deps bekeerd en er zelfs de honden en de katten deftig leeren leven, zoolang ik Jan Houtekiet niet met mij had, was ik van niets zeker. Want op Deps gebeurde noch voor de eerste noch voor de laatste maal op aarde of in Vlaanderen dat enkele mannen en vrouwen zich afzonderen van de deftige dorpen, een kuggeltje hutjes ineenflansen en stilaan anders beginnen te leven dan het de jeugd geleerd wordt, elkanders vrouwen en kinderen nemend, tot zij eene enkele bloedschennende familie vormen die zij zelf niet meer uit elkaar kunnen houden. Zij worden geschuwd door de omgeving, veronachtzaamd door de administratie en daar hun vruchtbaarheid mettertijd verdort, houden zij het wel een eeuw vol tot hun hutjes vervallen en de laatsten verloren zwerven als bedelaars, of uit compassie worden
| |
| |
opgepikt voor de kolonies van Merxplas en Hoogstraten. Deps heeft zich uitgebreid en is een dorp geworden, bloeiender dan de oudere in den omtrek, vrijer en trotscher, door de rijke klei onder het zand, door het zwoegen van onze oerspitters, door den fanatieken handelslust van Nard Baert en door de concessie welke Jan Houtekiet afdwong van het kasteel. Toen kwam Apostel, zag en overwon, maar altijd bleef door Deps die aartsvader Houtekiet schrijden, die er geen koning was omdat hij niet zocht te heerschen, maar op elk oogenblik de macht kon overnemen. Hoe gevreesd ook en om zijn moorden huiverig verafschuwd, hij bleef geliefd en bewonderd, hij was de beginner en de vrijmaker. Ware er ooit ontevredenheid gegist, zelfs tegen Baert, zelfs tegen Apostel, ware het kasteel ooit onwillig geworden, ware er nood uitgebroken waartegen en Apostel en Baert machteloos stonden, heel Deps zou naar hem zijn gezwermd: Houtekiet, Jan, wat nu? Hij zou niets gezegd hebben, of iets gebromd in zijnen baard, maar zij wisten dat de heele wereld hen niet meer raken kon wanneer hij zich eenmaal uit zijn rust zou hebben opgericht. Zooals hij door Deps schreed, altijd even rustig en eender gehumeurd, alles opnemend met heldere, ver kijkende oogen, kon hij even goed als naar dit of dat zijn welgevallige oogen wenden naar vrouwen of meisjes. Anderen werden oud, stijf, ziek, zwak, hij niet en er zijn altijd vrouwen en dat zijn altijd vrouwen. Hij kon ze in zijn armen nemen, degenen die wilden en degenen die in het eerst niet wilden. En dan? Dan had Apostel goed preeken, dan hadden de mannen goed ranselen, dan was het toch maar zoo, dan herbegon het spel van vroeger. Een anders overspeligheid wordt door de babbelende en lasterende deftigheid geïsoleerd, maar Jan Houtekiet, die het kwaad bedrijft alsof het zoo hoort en de vrouwen geheimzinnig aan zich hecht, verspreidt een nieuwen
geest en er is wel niemand die zoo goed als Apostel weet dat die nieuwe geest oud is en nog altijd in de Depsers leeft. Toen Iphigenie begraven was, werkte hij wel even naarstig in zijn tuin als vroeger, maar hij ging toch een keertje meer naar Houtekiet. En hier en daar wat dikwijler buurten. Hij zei noch vroeg er iets, maar luisterde en lette des te beter. Jan Houtekiet echter scheen nog meer in zichzelven te gaan leven en niets te merken van de genegenheid die weer vernieuwd naar hem toestroomde. Deps bleef rustig.
| |
| |
Jan Houtekiet dacht na over de woorden van Iphigenie. Dingen die hij nooit vermoed had, bestonden. Al die jaren had die schoone fijne vrouw hem bemind met eene liefde zoo grondeloos dat zijn gedachten er zich in verloren. Zijn nagelsnippers had zij opgeraapt en gekust, de tas gekust waaruit hij gedronken had, verlangd met hem heen te gaan zonder te weten waar naartoe. Zij had hem gezegd dat hij geen zwerver, geen vagebond, geen wilde was. Hij voelde zich in zichzelven opgetild en veredeld, hij zag met groote verbazing in dat zij gelijk had, dat zijn grijpen en neerleggen van de vrouwen toch minder geweest was dan hij eigenlijk gezocht had, maar hij had niet geweten wat hij zocht. Hij begon zich nu voor te stellen hoe het zou geweest zijn indien hij en Iphigenie altijd samen geweest waren. Een ondragelijk heimwee besloop hem, een steek die hem traag dwars door het lijf ging, een verlangen dat zij nog eens haar arm rond zijn hals zou leggen om opgetild te worden en als de kussens weer goed lagen: dank u wel, Jan. Of zoo maar eens zijnen baard kammen, dat was al genoeg, dat had zij ook eens gedaan. Vroeger zou hij zoo iets allemaal flauwigheid genoemd hebben en hij zou ook nu nog niet kunnen uitstaan dat iemand anders b.v. iets aan zijnen baard deed, maar hij begreep nu dat al die zachte weeke gedachten behoorden bij die liefde van Iphigenie, bij dat betere dat volgens haar in hem was zonder dat hij het wist.
Meer dan een maand duurde het eer hij begon te denken dat zij misschien toch nog wel kon voortleven en onzichtbaar bij hem zijn. Hij had haar dit allemaal laten verzekeren uit geduld en slechts eenmaal ontsteld gedacht dat er misschien toch wel iets kon van waar zijn. Nu staat opeens die gedachte vóór hem en is een diepe troost. Weken lang heeft hij niets dan verdriet gehad. Opeens is het alsof zij hem zegt: ziet ge nu wel, Jan, dat het waar is. En hij zegt niet meer neen, hij erkent verbaasd dat zij ook daarin gelijk had. Maar als hij zich werkelijk gaat voorstellen dat zij nu wezenlijk bij hem is wordt het hem te sterk. Dood zou dan niet dood zijn, onmogelijk. Er is iets, denkt Jan Houtekiet, maar wat is het. Er is zeker en vast iets, want van langsom dikwijler keeren die presenties terug: terwijl hij niet aan haar denkt, spreekt zij hem opeens toe: ziet gij dat ik hier weeral ben, Jan.
| |
| |
Sinds zijn huwelijk heeft Lien hem elken Zondag gevraagd waarom hij nu toch ook niet meegaat naar de kerk, is dat nu zoo erg, kan hij niet doen zooals andere menschen? Het eindigt precies zooals hij in zijne lankmoedigheid altijd heeft voorzien: eerst een kerkhof, dan een kerk, en nu er zelf naartoe gaan. Als hij er eenmaal zal naartoe gaan, zal hij ook nog pastoor moeten worden dat is zoo zeker als tweemaal twee vier. Vooruit, zegt Jan Houtekiet, o hoe gelukkig is zij. Schreiend roept zij haar kinderen bij elkaar, op twee na, die huiswacht hebben. Zij moeten allen meegaan naar de kerk en van aan hun huis tot aan de kerk zingt zij trotsch den lof van hun vader. Wat de menschen ook vertellen, nooit mogen zij dulden dat over hun vader kwaad wordt gezegd. Zonder hun vader zou heel Deps niet bestaan hebben en daar zijn er die heimelijker leven, maar hun vader is altijd recht voor de vuist geweest, hij heeft goed gezorgd voor vrouw en kinderen en zij moeten maar zeggen: als gij iets tegen hem te zeggen hebt, wij niet, voor ons is hij goed en wij laten hem niet te na spreken. Maanden lang heeft zij gezeurd alsof naar de kerk gaan het eenig noodzakelijke is, nu zij hem er naartoe leidt sermoont zij tot haar kinderen dat het niet gelegen is in kerkloopen. Men moet zijn plicht doen, dat wel, maar omdat vader tot nu toe niet gegaan is, is hij geen haartje slechter dan de anderen.
Zoo waggelt de trotsche klokhen kerkwaarts met haren Jan en haar kloek regiment, maar eens in het portaal verdwijnt de bekeerling in het deurtje naar den torentrap, en daar staat zij.
Jan Houtekiet stijgt naar den toren. Aan het venstertje gekomen vanwaar hij tijdens de kerkwijding naar het kruis klom, zet hij zich tustig op een balk en leunt uit het raampje. Onder hem ligt Deps, daarachter de vlekjes en dorpen van den omtrek, daarrond de horizon vol torens, daarboven de oneindigheid des schoonen en raadselachtigen hemels. Een groote wijde vrede breidt zich uit in het gemoed.
Dit is het laatste wat ons Houtekieters over onzen stichter verteld wordt: hoe hij zich bekeerde en des Zondags in den toren ging zitten zoodat de menschen heinde en ver konden zien wanneer de hoogmis begon en wanneer ze uit was. Zoolang hij aan het torenvenstertje zat was de mis niet uit. Dat is zoo geweest zoolang hij geleefd heeft, ook in den omtrek wijd en zijd, spreekt
| |
| |
men daar nu nog van. Apostel is gestorven, andere pastoors zijn gekomen die het beter wilden weten dan Apostel, niemand heeft Houtekiet kunnen overtuigen dat het beter was naar hun onnoozele preeken te luisteren en dat hij daar hoog niet dichter bij God zat dan in de duffe kerk. Hij zat daar niet te prevelen of kruiskens te maken. Hij keek rustig over de velden en in de lucht en hij voelde zich een met die oneindigheid waarin onvatbaar voor woorden en gedachten dat fijne raadsel zweeft waarover het sterven van Iphigenie hem aandachtig gemaakt had en dat ons allen boeien blijft in dit aardsche leven.
11 Juli 1939.
Gerard Walschap
|
|