De Gids. Jaargang 103
(1939)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 358]
| |
Geschiedenis en belijdenisGa naar voetnoot1)De Fransche bewerking van pater Gemelli's werk was reeds een belangrijke uitbreiding van het oorspronkelijke; de Nederlandsche vertaalster voegde daaraan, met behulp van Nederlandsche Minderbroeders (Franciscanen, Capucijnen, Conventueelen), nog heel wat toe, wat de historie van het Franciscanisme in Nederland en België betreft. Het werk is er erg dik, meer volledig en aanmerkelijk minder verteerbaar door geworden. Gevoel voor den vorm ontbreekt hier wel zeer. Wat ook uit den slordigen en - grootendeels - nogal onbeduidenden stijl blijkt. Uitdrukkingen als ‘een volgeling der Franciscaansche school’ voor ‘een volgeling van St. Franciscus’; ‘thans is de Spiegel der Volcomenheit nog een diepzinnig werk’; ‘ze waren om zoo te zeggen tijdgenooten’; ‘iemand die op letterkundig terrein steunde op de Levens der Woestijnvaders’; ‘hier gever we een kleine schildering van de wereldsche liefde, die hij in de kerk hield’.... Op blz. 262 worden naast elkaar gesteld ‘advocaten, journalisten en intellectueelen’; een niet-vleiende combinatie voor de beide eerstgenoemde categorieën. - Er zouden een honderdtal van dergelijke slappe en rammelende perioden zijn op te sommen. Dit wat den stijl - van de eerste 400 bladzijden - betreft. Ik heb meer bezwaren tegen dit boek. Bijvoorbeeld: het critiekloos overnemen van allerlei vrome verhaaltjes - uit de Fioretti bijvoorbeeld. Vaderlandsliefde wordt - drie keer - als een speciale Franciscaansche deugd genoemd; zeer ten onrechte. Den H. Bonaventura gelukt het niet, ‘de formule te geven van het aesthetisch probleem in modernen zin’; - wat beteekent dat? Dat ‘de apocalyptische verschrikkingen’ door | |
[pagina 359]
| |
kettersche invloeden aan het einde van de XIIIde eeuw worden hernieuwd, schijnt een ietwat goedkoope bewering. De pater heeft schrikkelijk veel lectuur te reviewen, hij doet dan maar een massa werk af door in één of twee regels anderer oordeel te citeeren. Als zoo-iets eenige tientallen keeren voorkomt, maakt het een boek ongenietbaar. Erger, want wezenlijk onfranciscaansch is het, dat speciaal-adellijke broederschappen van tertiarissen q.q. met bijzondere voldoening worden genoemd (blz. 157 en 158), alsmede de ‘eervolle vermelding’ van de biechtvaders van het klooster te Viterbo, ‘die zelfs aan de kloosterlingen van adellijken huize boetedoeningen oplegden’(!). Doch voor volkeren van andere huidkleur is de schrijver schaarscher met zijn lof; nomaden in Zuid-Amerika, Afrika en Australië heeten - q.q. - ‘van een primitieve verdorvenheid’. En de bewoners van China en Indië behooren tot de volken, ‘die het verst van God verwijderd zijn’....
Audi et alteram partem. In de eerste plaats: deze tweede- en derde-handsgeschiedschrijverij, met weinig smaak verricht, bergt toch maar in zijn ijverig bijeengeharkten overvloed een groote, een overstelpende hoeveelheid moedig martelaarschap. De velen die St. Franciscus liefhebben, maar hem niet navolgen, zullen met ontroering kennis nemen van wat tienduizenden, zeven eeuwen lang, door hun dieper, minder critische gevoeligheid heviger beroerd, in zijn geest hebben verricht. En moeten we, waar de schrijver ons dat voor oogen stelt, hem - en ook de bewerkster - eigenlijk niet al die onbeholpenheden vergeven? Natuurlijk, we hadden toch wel heel veel liever gewild, dat die franciscaansche triomfen, triomfen van den geest over het lichaam, triomfen in nederigheid en vreugde, op soberder en nobeler wijze waren meegedeeld. Toch - is het wel zoo erg belangrijk?? We moduleeren dan naar de waardeering; en er is veel te waardeeren. De auteur geeft telkens ook wèl blijk van wezenlijk Franciscaanschen geest. Hij is verteederd en opgetogen, omdat zijn groote heilige in den zang der vogels ‘zijn koor’ hoort; de stemmen van het heelal, die met hem een hymne aan God zingen. Hij legt er meermalen den nadruk op - wat niet vaak in de katholieke Franciscaansche litteratuur gebeurt! -, dat | |
[pagina 360]
| |
St. Franciscus geen kloosterling wilde zijn. Hij geeft een - van katholiek standpunt - voortreflijke definitie van de verhouding van St. Franciscus' levensgevoel en dat der Renaissance.Ga naar voetnoot1) Dan is er zelfs veel algemeen-aanvaardbaars in zijn beschouwing. Maar het slot duidt meer verschil dan overeenkomst. Deze Franciscaner zegt meer dat men, althans in de forensische geschriften over 't Franciscanisme, pleegt te verdoezelen. Bijvoorbeeld dat - ook voor den tertiaris - de algeheele beleving zoo ver moet gaan, dat men in strijd durft te komen met de heerschende opvattingen van zijn tijd en dat men niet moet wijken voor de moeilijkheden die de toepassing ervan meebrengt (geen eed afleggen, geen wapenen dragen, geen openbare functies aanvaarden). Wat verder nog dat geweldig omvangrijke historische deel van 't werk betreft, we releveeren dat - natuurlijk trouwens! - het Franciscaansche wezen van Giotto en het Franciscaansche element in Dante naar voren worden gebracht; dat er een goede schets van de observantie wordt gegeven; die verjonging en verzuivering van de geloofskracht, die we telkens in de XVde eeuw in schoone en soms bevreemdende manifestaties (niet altijd dadelijk naar wezen herkenbaar) ontmoeten. En - ook historisch wel zeer belangrijk - het verheffende levensverhaal van den H. Leonardus van Porto Maurizio; en dat van Bernardinus van Portogruaro; en dat van Mauritius Malvestiti. De vervolgingen van 1790-1870 worden in waarlijk Franciscaanschen zin gewaardeerd, omdat ze de dierbare armoede noodzakelijker maken, een dagelijks genoten belevenis. Wat ons land betreft, de hulpkrachten der vertaalster leverden belangrijke gegevens voor het Franciscanisme in Nederland, thans de | |
[pagina 361]
| |
grootste en bloeiendste ‘provincie’ der geheele orde; - we hebben immers ook, na zeven eeuwen voor het eerst, een Hollander (P. Bernardinus Klumper) als generaal van de orde gehad. Aardige bijzonderheden worden ook gegeven betreffende de ongemeene populariteit van Johannes Bergmeier, den Franciscaanschen pastoor van de Mozeskerk te Amsterdam, bij de Joden.
Het belangrijkste, het mooie deel van het werk, waar dit in-eenen op hooger plan komt, is echter de laatste afdeeling: St. Franciscus en onze tijd. Hier heerscht de toon van belijdenis-van-liefde. En het wordt een waarlijk meesleepend getuigenis voor de waarde welke Franciscus, naar des schrijvers oordeel, nog voor onzen tijd heeft. Had hij deze negentig bladzijden opzich-zelf, als een brochure, gepubliceerd, dan was deze bezielde beschouwing ongetwijfeld beter tot haar recht gekomen. Ik kan ook uit dit gedeelte, uiteraard, slechts enkele momenten aangeven. De schrijver constateert, dat onze maatschappij minder oneerbiedig staat tegenover de leer en het voorbeeld van de Kerk, en dat zij minder gekant is tegen het katholieke apostolaat dan het tijdperk, dat voorafging; al zijn we dan over 't algemeen hoogstens ‘brave menschen’, en geen ‘kinderen Gods’; voor zoover we ons met ‘het vluchtige uur’ tevreden stellen en dat verkiezen boven de onbeweeglijke gelukzaligheid, waarnaar het verlangen van de Middeleeuwen uitging. Het vluchtige uur brengt ‘goed en kwaad’; maar het kwaad, het lijden, heeft zijn louterende macht verloren, we werken er ons bovenuit zonder ootmoed; - van een Italiaanschen pater-vangezag is het in dit verband stelling nemen tegen ‘de dynamische filosofie en de energie-vergoding’ van belang. Op blz. 408, 409 en 486 vinden we een voelbare verwerping van het fascisme en van de ‘aanbidding van het succes’. Het is niet het eenige anti-dictatoriale symptoom in het tegenwoordig Italië. Tegenover deze negatie, prachtig-positieve meditaties. Over St. Franciscus' eerste extatische gebed (‘Mio Dio, mio tutto!’) dat zijn heele verdere leven heeft vervuld. En in verband daarmee de Franciscaansche paraphrase van het Onze Vader en het ‘Absorbeat’. Het is wel heel gewoon, dat een Franciscaner over de uitingen van St. Franciscus mediteert, maar zelden | |
[pagina 362]
| |
wordt het gedaan in zoo ontstegen zuiverheid. Niet alleen iedere katholiek, - ieder mensch zal dit met ontroering lezen. Hier is de bezieling, die in het historische gedeelte te vaak zoek is. Geen zoetheid voor de ziel bedoelen deze meditaties te geven, maar een broederlijken steun in den strijd van het leger van tienduizenden. Ik moet nog even de lezers van De Gids, die immers ‘intellectueelen’ zijn, op het derde en het vierde hoofdstuk van dit laatste boek wijzen; de beschouwingen over ‘De Vrijheid’ en ‘Het inzicht en het Weten’ - Hier leest men over studie.... en gebed (‘het ware studeeren is bidden’) beschouwingen, waarin men zich niet meevoelend kan verdiepen, zonder er de extatische schoonheid van te voelen. En er - zij 't maar tijdelijk! - beter van te worden. Wat de verhouding van den Minderbroeder tot de studie betreft, zegt hij dit: ‘De studeerende Minderbroeder bevindt zich eenigermate in den toestand van een jongen student, die studeert, nu wel niet tegen den wil van zijn vader, maar toch zonder eenige aanmoediging van diens kant. Zijn kernachtige gezegden blijven hem altijd bij. Hoe meer hij weet, hoe meer wantrouwen hij tegen zichzelf koestert; hij kent aan de studie slechts een begrensde waarde toe en is steeds bereid haar te onderbreken of er heelemaal mee op te houden. Hij weet heel goed, dat voor de bekeering der zielen het voorbeeld meer waarde heeft dan het woord; het offer heeft meer waarde dan het twistgesprek, de kunst meer dan de wetenschap en de dichtkunst meer dan de wijsbegeerte, want de bekeering is meer een omwenteling in het hart dan in den geest.’ Dit is de Christelijke opvatting - zeer algemeen Christelijk en volstrekt niet alleen Middeleeuwsch-Katholiek - die, naar men weet, wel precies zijn weerslag vindt in de verhouding tusschen den H. Franciscus en zijn geleerden volgeling, den H. Antonius van Padua. Het is in den grond de schoone overtuiging, dat het karakter oneindig belangrijker is dan het verstand;.... wat in de tijden die de heiligheid boven al eerden, dieper gevoeld werd dan in latere eeuwen; al weten die het eigenlijk ook wel. En wat hier van den Minderbroeder wordt gezegd en geëischt, mogen we állen wel zeer betrachten. Franciscus dan hield niet van ‘boeken’; vooral door zijn liefde tot den eenvoud. Maar ook omdat het boek ons - ten- | |
[pagina 363]
| |
minste tijdens het lezen - dwingt te denken in den geest van den schrijver. Nu, dit laatste moge voor St. Franciscus, den gestadig in God levende, een nadeel zijn geweest, voor de meesten van ons zal het tijdelijk in den geest van althans dit boek van pater Gemelli denken, een voordeel wezen.
Jan Walch |
|