De Gids. Jaargang 103
(1939)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 323]
| |
De Franse revolutie in de contemporaine Hollandse courantenIn onze dagen, nu zich in Europa een geweldige politieke en sociale revolutie voltrekt, gaan veler gedachten terug naar het laatste decennium van de achttiende en de eerste decennia van de negentiende eeuw. Hoe afkerig men ook moge wezen van een oppervlakkig ‘l'histoire se répète’, de vergelijking tussen de Duitse revolutie van 1933 en de Franse van 1789 dringt zich op en onze tijd geeft de geschiedenis van de jaren, verlopen tussen het uitbreken van de Franse revolutie en de val van Napoleon, een nieuwe betekenis. Ook de Nederlandse geschiedenis van die jaren wordt actueel. Toen, als nu, was Nederland jaren lang toeschouwer bij de grote tragedie, tot het medespelen moest: eerst, na de oorlogsverklaring van Frankrijk op 1 Februari 1793, als tegenstander der Franse republiek, dan weldra, na de inmars der Franse troepen over de bevroren rivieren in Januari 1795, als bondgenoot, ten slotte, na de inlijving in 1810, als deel van het Franse keizerrijk. In deze jaren, in de ‘Franse tijd’, ontstond het nieuwe Nederland, het Nederland van de negentiende eeuw. Maar hoe stond het oude Nederland, de Republiek der Verenigde Nederlanden, tegenover het nieuwe dat in Frankrijk opkwam? Hoe beschouwde de regering, hoe beschouwden de burgers de nieuwe tijd, de nieuwe geest die zich daar in Parijs manifesteerde? Wanneer wij, hoe voorzichtig ook, de aandacht vestigen op de overeenkomst tussen de jaren 1789-1793 en onze tijd, moeten wij ook het verschil niet uit het oog verliezen. De Nederlandse staat had in 1789 juist een grote crisis doorgemaakt. Hervormingsgezinden, de ‘patriotten’, hadden getracht de macht van de regering, van de regenten en van den stadhouder, te verminderen. Dat was hun mislukt en Pruisische troepen hadden | |
[pagina 324]
| |
in September 1787 den stadhouder, Willem V, in zijn macht hersteld. De oude regeringsvorm was opnieuw bevestigd, critiek daarop was niet geoorloofd en het dragen van oranje was plicht. De patriotten waren uitgeweken naar de Zuidelijke of Oostenrijkse Nederlanden en naar Parijs, waar zij door de Franse regering financieel werden gesteund. Ook de buitenlandse politiek was in 1787 veranderd: waren de patriotten Frans-gezind geweest, de prinsgezinde partij steunde op Pruisen en op Engeland, die dan ook het stadhouderschap hadden gegarandeerd. Officieel was Nederland dus anti-Frans, maar hoe was het werkelijk? Wij weten uit de documenten, door prof. Colenbrander in zijn ‘Gedenkstukken der algemeene geschiedenis van Nederland over de jaren 1789 tot 1795’ gepubliceerd en uit de inleiding van zijn ‘De Bataafsche Republiek’, dat er een aantal patriotten in Nederland waren die in correspondentie stonden met de uitgewekenen te Brussel en te Parijs. Zij waren, naar Colenbranders uitdrukking, van 1789 af op de ‘school der revolutie’. Maar hoe stond de gewone ontwikkelde Nederlander van 1789 tegenover de gebeurtenissen in Frankrijk? Een van de bronnen van informatie waarop toen, als nu, de ontwikkelde Nederlander was aangewezen, vormde zijn courant. Zo schijnt het mogelijk de boven gestelde vraag voor een klein deel te beantwoorden door na te gaan, hoe de Nederlandse couranten de gebeurtenissen in Frankrijk voorstelden. Maar ook dan nog ligt het antwoord verborgen in een zee van materiaal. Er moet dus, wil men tot een resultaat komen, een nadere beperking worden toegepast. Niet: hoe beschreven de Nederlandse couranten de gebeurtenissen in Frankrijk, maar hoe beschreven enkele veel-gelezen couranten de voornaamste gebeurtenissen van de revolutie. Wat hier volgt zijn enkele karakteristieke berichten over de gebeurtenissen die zich in Frankrijk afspeelden tussen Mei en November 1789 en daarna in de jaren 1791 en 1792, ontleend aan een viertal Hollandse couranten, n.l. de ‘Oprechte Haarlemse Courant’ (geciteerd H.), de ‘Leydse Courant’ (L.), de ‘Rotterdamsche Courant’ (R.) en de ‘'s-Gravenhaagsche Courant’ (Hg.) met de bij deze laatste behorende Hofcourant (Hof)Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 325]
| |
Enkele algemene opmerkingen mogen voorafgaan. Alle vier de couranten verschenen driemaal per week, behalve de Hofcourant, die alleen des Zaterdags uitkwam. Zij hadden vaste correspondenten te Parijs en ook wel elders in en buiten Frankrijk; de berichten uit Parijs kwamen in de regel een week na dato in de courant. Wie de correspondenten waren is niet bekend, maar dat zij hun vak verstonden treft iederen hedendaagsen lezer. Zeker, de pathetische exclamaties ontbreken natuurlijk niet bij deze achttiend'eeuwse briefschrijvers, maar wie de berichten in de toenmalige pers vergelijkt met het overzicht der gebeurtenissen dat de moderne handboeken ons geven, kan niet ontkennen, dat onze couranten-lezende vaderen van de gang van zaken in Frankrijk uitstekend op de hoogte zijn geweest. Interessant voor ons zijn natuurlijk vooral de opmerkingen der correspondenten, de nadruk, die zij op bepaalde feiten leggen, het weglaten van zaken die zij blijkbaar niet belangrijk vonden of die niet in hun kraam te pas kwamen. Daarbij blijkt een zekere politieke richting. Grofweg kunnen we zeggen dat Haarlem en Leiden de gebeurtenissen in Frankrijk bewonderen, zich min of meer solidair verklaren met een bepaalde richting in de revolutie, terwijl Rotterdam critischer is en het standpunt van Den Haag en de Hofcourant afwijzend. Dit komt vrijwel overeen met de houding die de couranten innemen tegenover het Oranjehuis: Den Haag en de Hofcourant zijn prinsgezind, Rotterdam is tamelijk prinsgezind, Leiden zegt nog wel eens iets over daden van Willem V en Haarlem, natuurlijk niet openlijk patriot, vergeet toch vrijwel alle verjaardagen van het Oranjehuis, die Den Haag viert met een guirlande om de courant. | |
I. De ‘revolutie van 1789’Om uit de financiële misère te komen had Lodewijk XVI op advies van zijn minister Necker vertegenwoordigers van geeste- | |
[pagina 326]
| |
lijkheid, adel en derde stand, de ‘Staten-Generaal’, laten kiezen. De opening der vergadering, telkens uitgesteld, had 5 Mei 1789 plaats te Versailles. Direct ontstonden er moeilijkheden over de vraag, of er per stand of per hoofd zou worden gestemd. Tenslotte besloot de derde stand zich te proclameren tot ‘nationale vergadering’ (17 Juni), daarna zwoeren de vertegenwoordigers van de derde stand in een kaatsbaan ‘bijeen te blijven tot zij Frankrijk een grondwet hadden gegeven’ (20 Juni) en toen de koning de drie standen gelastte afzonderlijk te vergaderen, weigerde de derde stand (23 Juni). De koning gaf toe: de Staten-Generaal werden erkend als ‘nationale vergadering’ en er zou per hoofd gestemd worden. Ontevreden met dit resultaat bewerkten enkele edelen en geestelijken, dat de regering troepen concentreerde te Versailles en daarna dat Necker werd ontslagen, maar nu kwam Parijs in opstand en nam de Bastille (14 Juli). Weer schikte zich de koning: hij erkende het nieuwe gemeentebestuur van Parijs dat een aantal gezeten burgers onder leiding van Bailly als maire de Paris hadden gevormd en ook de door Lafayette uit de bourgeoisie geformeerde nationale garde. Tal van voormannen der reactionnairen emigreerden. De nationale vergadering of ‘Constituante’ begon nu aan de grondwet: zij schafte de meeste heerlijke rechten af (4 Aug.), maar Frankrijk kwam niet tot rust: op het platteland woedde een boerenopstand, Parijs bleef onrustig door slechte toevoer van levensmiddelen en door werkloosheid, zodat Bailly en Lafayette c.s. met moeite de orde konden handhaven. Toen de hofpartij weer troepen ging concentreren en op een diner van officieren te Versailles zelfs de nationale driekleurige cocarde, het symbool der Bastillebestormers, werd vertrapt, kwam het hongerige Parijs weer in opstand: de vrouwen trokken naar Versailles om den koning om brood te vragen, Lafayette trok met zijn nationale garde achter ze aan om den koning te beschermen en hem over te halen mee naar Parijs te gaan, wat geschiedde (oproer van 5 en 6 October). De Constituante volgde den koning. Kort daarop stelde zij een krijgswet op om de orde te herstellen.
Zien wij thans hoe onze couranten de gang van zaken vertellen. Kort voor de opening der Staten-Generaal brak in de Parijse voorstad St. Antoine een arbeidersoproer uit, waarbij het huis | |
[pagina 327]
| |
van den behangselfabrikant Réveillon werd geplunderd. Dat is dus die vrijheid, zegt de Rotterdamsche Courant: ‘hetgeen, hetwelk men Vrijheit noemt (is) een schadelijk wapen in de handen van het Gemeen’ (R. 7 Mei). Maar wat zijn ‘de geheime bronnen’, vraagt de Hagenaar (Hg. 8 Mei). Dat weet de Haarlemmer, die overigens weinig op de opstandelingen gesteld is. ‘Het gemeen volk, aan 't muiten slaande, (is) waarlijk niet anders als een wild dier.... Deze opstand, sints zoo langen tijd voorspeld,... zal buiten twijfel de laatste poging zijn door de stoutheid en woede ondernomen tegen.... (Necker?) om de vergadering der Natie te vertragen, welke de misbruiken wegnemen en den Staat verbeteren zal’. (H. 12 Mei). Want op de opening der Staten-Generaal zijn aller blikken gericht. ‘Van deze doorluchtige Vergadering verwagt thans eene Natie van meer dan 20 Millioenen zielen de herstelling van den Staat’ en alle uitstel was slechts tot vreugde van hen ‘wier belang in de voortduring der misbruiken gelegen is’, die hoopten ‘dat de berokkende opstand (tegen Réveillon) die opschorting wel zoude verlengen’ (L. 15 Mei). Dit is de inleiding op het Leidse verslag van de openingsrede, door den koning op 5 Mei uitgesproken, waarvan Haarlem schrijft ‘het waren de woorden van eenen Vader; zij werden met eenparige verrukking ontvangen’ (H. 14 Mei) en Den Haag: ‘De Koning ontvong door het eenparig geroep der aanschouwers den tribuit van openbare erkendnis, verschuldigd aan zijne regtvaardigheid, welke der natie haare wettige regten heeft wedergegeven’ (Hg. 15 Mei). Alleen de Rotterdammer doet wat azijn door al deze honing; hij constateert, dat het tekort, door Necker in zijn rede op 56 millioen begroot, 8 à 9.00.000 livres kleiner zou zijn, als de Franse regering de Hollandse vluchtelingen niet steunde (R. 26 Mei). In de nu volgende weken, waarin de Leidenaar, bang dat zijn lezers de draad zullen verliezen, een regelmatig overzicht gaat geven, in de geest van onze tegenwoordige couranten, spreekt de Haarlemmer duidelijk zijn mening omtrent het geschilpunt uit; hij wenst de stemming per hoofd ‘welke ook inderdaad de minste inconvenienten aanbiedt en geschikt is om de zaaken het spoedigst af te doen’ (H. 23 Mei) en ook de anderen zijn weinig op adel en geestelijkheid gesteld; hetzij dan, dat men spreekt van ‘de oude Edelingen, te zeer aan de vooroordeelen | |
[pagina 328]
| |
van het Feodaal Systema verknogt’ (L. 22 Mei) of van de twisten die ‘niet dan van den Priesterlijken overrok en den degen kunnen voordkomen’ (Hg. 15 Mei). De gebeurtenissen van 17, 20 en 23 Juni worden direct in hun betekenis begrepen en door allen vrij nauwkeurig gerapporteerd. Wel leggen zij een voor ons te sterke nadruk op de koningsgezinde houding der toch revolutionnaire afgevaardigden. De Haarlemmer schrijft over de eed in de Kaatsbaan ‘Een algemeen gejuich van Vive le Roi uit de Kaatsbaan, Straaten en Vensters eindigde deze honorable ceremonie’ (H. 30 Juni) en de Leidenaar, die juicht over de vereniging der standen in één vergadering (L. 3 Juli), schrijft toch in een retrospectief artikel over de zitting van 23 Juni ‘Zoodanig was de inhoud van 's Konings Aanspraaken en Declaratiën, welke altoos een onwraakbaar gedenkstuk zullen opleveren der zuiverheid van 's Konings inzichten’. Wel verzuimt hij niet het ‘gemor des Volks’ te vermelden, maar hij eindigt met de huldiging van den koning, toen deze had toegegeven (L. 6 Juli). En ook de anderen tonen zich verheugd. ‘Deze zoo zeer gewenschte gebeurdtenis (de vereniging der standen) heeft een algemeene vreugde teweeggebracht’ (R. 4 Juli); ‘De goede denkwijze der militie (die niet tegen de derde stand wilde optreden) is het geluk der natie geweest’ (Hg. 6 Juli). Maar het verst gaat toch Haarlem: ‘Nu kunnen de voorstanders van violente middelen zien hoe ver zij het gebragt hebben. Inderdaad alles dat deezer dagen te Versailles en Parijs gebeurd is en nog gebeurt, is wel in staat om hen van hun Systema af te brengen’ (H. 4 Juli). Helaas waren de voorstanders van violente middelen hardleerser dan de Haarlemmer dacht. Op de 27e Juni volgde toch de concentratie van troepen en het ontslag van Necker, dat zelfs door den Hagenaar wordt betreurd ‘de 11e was de noodlottige dag voor Frankrijk’ (Hg. 20 Juli), zodat alle vier de opstand van 14 Juli niet geheel afkeuren. Het verst gaat Haarlem, dat op 15 Juli schrijft: ‘Parijs is in volmaakte rust, iets verbazends na zulk een onweder’ en de volgende dag: ‘Een volk dat zelfs in zijn opstand de Justitie eerbiedigt is der Vrijheid wel waardig’ (H. 23 Juli). Maar met de inneming van de Bastille, de installatie van Bailly als maire van Parijs en van Lafayette als commandant der nationale garde, ja zelfs met het koninklijk bezoek aan Parijs | |
[pagina 329]
| |
(17 Juli) is alles niet in orde. Met smart vertelt de Haarlemmer de executie van twee reactionnairen, Foulon en Berthier de Sauvigny, die Lafayette tevergeefs trachtte te redden (H. 30 Juli) en het verslag in de Haagsche Courant is nog veel erger. ‘Men dwong den Heer de Sauvigny het afgehouwen hoofd van zijnen schoonvader (Foulon) te kussen. Verregaande wreedheid van eene beschaafde natie’ (Hg. 29 Juli). Hier vinden we het thema dat bij den Hagenaar telkens weerkeren zal: de revolutie maakt den beschaafden Fransman tot een barbaar. Als een reactionnair edelman een aantal voorstanders der nieuwe orde van zaken op zijn buiten bij Besançon heeft genodigd en ze daar in de lucht heeft laten vliegen - een gruwelstuk dat door allen wordt verhaald - jammert de Hagenaar: ‘Wie zou nu kunnen geloven, dat onder eene zo zeer beschaafde en zagtaardige natie, als de Fransche genoemd word, een schepsel kon gevonden worden, dat de menschheid zo ten enenmale kon uitschudden, als de heer van dit kasteel?’ (Hg. 5 Aug.) Het is de gedachte die weer zal keren in het antwoord door de Nederlandse Staten-Generaal aan den Engelsen gezant kort na het uitbreken van de oorlog gegeven, waarin zij verklaren den Fransen vijand te beschouwen ‘niet slegts als den vijand van deezen Staat, maar als den vijand van het gantsche Menschelijk Geslagt’ (Resolutiën Staten-Generaal van 20 Maart 1793.) Terwijl in Rotterdam iemand zonder oranje op straat lopend wordt gemolesteerd en de stadsregering nog eens herinnert aan de verplichting der burgers om oranje te dragen, een gebeurtenis die wel in de Haagsche Courant en de Rotterdamsche, maar niet in de beide andere voorkomt, schaft de Constituante de heerlijke rechten af, waarmede zij ‘voor altoos het welzijn van den Staat bestendigt’ (L. 17 Aug.); ‘de zitting van 4 Augustus zal voor altijd merkwaardig in onze jaarboeken zijn’ (H. 13 Aug.) De Hofcourant somt de besluiten op (15 Aug.); de Hagenaar interesseert zich meer voor de organisatie der Parijse nationale garde, waarvan de officieren door de soldaten worden gekozen. ‘Hier zag men waarlijk een tafereel van de Poolsche rijksdagen, zo als die gemeenlijk plagten te wezen. Jaloezij en afgunst maakten haat en woede gaande’. De bijeenkomst der gardes werd een vechtpartij. ‘Kan men van eene volksvergadering veel beters verwagten?’ (Hg. 24 Aug.) Zo vermeldt hij ook het besluit van | |
[pagina 330]
| |
4 Augustus vooral als een aanleiding om te vertellen, dat er zoveel gestroopt wordt (Hg. 31 Aug.) en als hij later nog eens op het stropen terugkomt kan hij slechts constateren ‘dat het thans de regeering van losbandigheid en niet die van vrijheid is’ (Hg. 21 Sept.). Ook de Rotterdammer spaart zijn critiek niet. Bij hem komen de economische bezwaren meer naar voren: de emigratie is een geweldige schadepost. ‘Deze stad word hoe langer hoe meer ontvolkt, want niet alleen dat geheele Adelijke Familën zich buiten 's Lands begeven, maar zelfs verscheiden gegoede en deftige Burgers’ (R. 3 Oct.). Haarlem en Leiden daarentegen hebben vertrouwen in de leidende figuren, vooral in Lafayette. ‘Dat alle die ongeregeldheden, door een toomloos graauw gepleegt, krachtdaadig mogen worden gestremd, is het algemeen verlangen van alle Weldenkenden’ (L. 21 Aug.) en Lafayette wordt geprezen, dat hij in Parijs de orde weet te herstellen (H. 10 Sept.) Ook dat is echter niet naar de zin van den Hagenaar: ‘Men ziet thans een nieuw despotismus uitbersten, het municipale namelijk’ (Hg. 24 Aug.) en als er geen brood is, komt dat naar zijn mening door de verdeeldheid op het stadhuis; men zou er toe komen ‘het despotismus der politie’ terug te wensen (Hg. 14 Sept.). Zo ontwikkelen zich de gebeurtenissen tot de crisis van 5/6 Oct. De Haarlemmer, voortreffelijk op de hoogte, is voldaan over de houding der nationale garde, die ongelukken voorkomen heeft. ‘Het grauw, hetwelk door veele lieden ondersteld wordt ten minste voor een gedeelte omgekocht te zijn geweest, heeft geen desordres meer kunnen plegen door de sterkte der gewapende burgerij’ (H. 13 Oct.). Daartegenover zeer critisch de Rotterdammer: ‘van welke gebeurtenis (het diner te Versailles) de schrijvers der Nieuwstijdingen een allerkwaadaartigst gebruik gemaakt hadden om het volk op te zetten’. Voor hem is alles niet anders dan een politieke manoeuvre om den koning in de macht van een bepaalde groep te brengen: ‘hierin is men zo wel geslaagt, dat de Koning, het Koninglijke Huis en de Nationale Vergadering tans binnen de muren van Parijs gebragt en dus in handen zijn van het gemeen of liever van hun, die het ter bereiking van hunne bijzondere oogmerken weten op te winden’ (R. 15 Oct.). Zo is de ‘revolutie van 1789’ afgelopen. De Constituante werkt | |
[pagina 331]
| |
aan de grondwet, Constituante en koning zijn binnen Parijs en Parijs leeft fel mee. Voor Haarlem en Leiden is de weg duidelijk: de gezeten burgerij leidt en hangt de oproermakers op ‘tot groot genoegen van alle braave lieden’ (H. 29 Oct.). Rotterdam ziet scherp vooral de economische consequenties. Den Haag is antibourgeoisie, anti-geestelijkheid, anti-adel, anti-alles, alléén vóór het Franse volk, dat er vroeger was ‘het zagtgeaartste, het beschaafdste, het verlichtste en het minzaamste volk der wae reld’ (Hg. 30 Oct. naar aanleiding van het aannemen der krijgswet). | |
II. Varennes en het Champ de MarsAnderhalf jaar verlopen nu in betrekkelijke rust. Dan, in het voorjaar van 1791, wordt Europa weer opgeschrikt door een gebeurtenis die op de tijdgenoten groter indruk gemaakt heeft dan op het nageslacht. Als de koning zich op 18 April naar St. Cloud wil begeven, dwingt het volk hem te Parijs te blijven. Dit is de eerste grote manifestatie van de tegenstelling tussen reactionnairen en revolutie-mannen. Maar de tegenstelling is er sinds October 1789 altijd geweest en ingrijpende maatregelen van de Constituante hebben verzet in het leven geroepen en moeilijkheden geschapen, waardoor het aantal tegenstanders van haar beleid is toegenomen. De belangrijkste van die maatregelen zijn het in beslagnemen der kerkelijke goederen door de Staat, het uitgeven van door de waarde dier goederen gedekt papieren geld, de assignaten, en de organisatie van de Franse Kerk, de ‘Constitution civile du clergé’. Krachtens deze laatste maatregel worden de priesters voortaan door de kiesgerechtigden gekozen en zijn alle geestelijken verplicht een eed van trouw aan de wetten af te leggen: zo ontstaan beëdigde, door de regering erkende, en onbeëdigde priesters. Daar het crediet der assignaten geleidelijk daalt, wordt het metalen geld duur en gaan de prijzen omhoog. Tegelijk ontstaan moeilijkheden met Duitse vorsten die rechten hebben in de Elzas en beginnen de geëmigreerden in Duitsland en Italië te dreigen met een inval om het ‘ancien régime’ te herstellen. En de slechte economische toestand, gevolg o.a. van de emigratie der edelen, veroorzaakt ellende en verzet tegen de leiders der Constituante, de ‘mannen van 1789’. | |
[pagina 332]
| |
Reactionnairen trachtten den koning uit Parijs te ontvoeren om hem aan het hoofd van een contra-revolutionnaire beweging te plaatsen. Ten slotte, in Juni 1791, vlucht de koninklijke familie uit Parijs naar het leger te Metz, maar de koning wordt te Varennes herkend en naar Parijs teruggevoerd. Deze gebeurtenis, veel dramatischer dan die van 18 April, heeft voor het nageslacht de betekenis van laatstgenoemde datum doen verdwijnen. Als de koning terug is, komt het te Parijs tot een duidelijke scheuring tussen de revolutie-mannen. De club der Jacobijnen, die de meeste leidende figuren der Constituante omvat, breekt in tweeën over de vraag of de koning als ontvoerd moet worden beschouwd of als zelf schuldig. De verdedigers van het eerste standpunt stichten de club der Feuillants, zodat de club der Jacobijnen, na het verlies van haar behoudende leden, radicaler wordt. Als dan een aantal der radicaalste Parijzenaars op het altaar des vaderlands op het Champ de Mars een petitie aan de Constituante ter tekening leggen, waarin gevraagd wordt den koning te vonnissen en een ander uitvoerend gezag aan te wijzen, laat de Feuillant-gezinde gemeenteraad van Parijs de nationale garde tegen hen optreden (fusillade du Champ de Mars, 17 Juli 1791). De breuk tussen de twee groepen der revolutiemannen is nu ieder duidelijk.
De ‘Constitution civile du clergé’ zal vermoedelijk den Nederlander een goede maatregel hebben geschenen. Hoezeer ook verschillend in hun waardering der gebeurtenissen te Parijs, anti-clericaal zijn alle berichten. Het voorzichtigst is Rotterdam, dat opmerkt: ‘men vreest dat dit Decreet over de Geestlijkheit groote onrust zal verwekken’ (R. 13 Jan.), maar Den Haag zegt na het beschrijven van een oproer, dat een gevolg is van een weigering van enige priesters om de Mis op te dragen: ‘Zie daar welke middelen de geestelijkheid durft in het werk te stellen om de gemoederen harer kudde op den weg der dwaling te brengen’ (Hg. 28 Febr.) en Haarlem constateert met voldoening: ‘Men is met reden nieuwsgierig naar den uitslag van den twist tusschen het gezond verstand en de kerkelijke hebzucht en of het aan de laatste gelukken zal het Bijgeloof der vorige eeuwen ter haare ondersteuning weder op te wekken’. Zelfs noemt de correspondent de Constitution civile ‘de heilzame inrichtingen welke de | |
[pagina 333]
| |
Natie behouden en den Godsdienst gezuiverd hebben’ (H. 18 Jan.). De Hofcourant tenslotte spreekt van de onbeëdigde priesters als: ‘deze lieden, die twist zaayen en onlust verwekken en de gemoederen van hunne boetelingen bederven’ (23 April). Toch is deze voldoening maar gedeeltelijk. Men moge de priesters als fanatici veroordelen, de oproeren die uit de kerkelijke moeilijkheden voortvloeien zijn verkeerd en licht komt men er toe ze te stellen op rekening van de algemene revolutie-geest. Als in Maart 1791 een oproer uitbreekt tegen het stadsbestuur van Douai, constateren Leiden en Rotterdam, dat de priesterkeuze hier achter zit, maar Den Haag, dat dit vermoedelijk even goed weet, barst uit in een jammerklacht: ‘rampzaalige volksvrijheid, noodlottige heerschloosheid, steeds vernieuwende razernij! door hoe vele gruwelen zult gij het wel eer bloeyend, gelukkig, vreedzaam, zo beschaafd Frankrijk niet besmetten!’ (Hg. 28 Maart). Dat over de assignaten eenstemmigheid zou heersen, is niet te verwachten. Het gewone geld verdwijnt, het leven wordt duurder; wie kan het ontkennen? Het is slechts de vraag of men goede of kwade trouw en beleid of beginselloosheid veronderstelt. Hier treft nu de zorg waarmede Haarlem regelmatig opgeeft, wanneer er assignaten, binnengekomen bij de regering als betaling van kerkelijk goed en dus thans ongedekt, verbrand zijn. De andere berichtgevers negeren deze voor Frankrijks crediet toch niet onbelangrijke feiten - alleen de Hofcourant steekt er eens den draak mede, dat de verbranding niet met voldoende plechtigheid gebeurt en het volk, dat kwam kijken, het ‘souvereine volk’, moest wachten (12 Febr.) en vertelt met kennelijk welgevallen, dat de autoriteiten, allen immers kooplieden en bankiers, de pogingen om het dalen der assignaten tegen te gaan saboteren (11 Juni). Wanbeheer en zelfoverschatting - ook in de houding tegenover de vreemde mogendheden? De Fransen ‘hebben besloten vrij te zijn en de onstuimigheid van gansch Europa tegen hun zal hen niet kunnen verwinnen’ (Hg. 19 Jan.) - Parijs wemelt van uitgeweken Brabanders die profeteren dat spoedig de Zuidelijke Nederlanden bevrijd zullen zijn van het Oostenrijkse bestuur: ‘Waarlijk grootsche ontwerpen, waaraan slegts de uitvoering ontbreekt’ (Hg. 7 Maart). Of: zelfgevoel van een vrij | |
[pagina 334]
| |
geworden volk? ‘Het Systema der vrijheid is te hoog gesteigerd, het gevoel dier eerste van alle genietingen des Menschdoms is te diep in onze harten geprent, dan dat eene tegenomwenteling doenlijk zij’ (L. 11 Maart, bizondere correspondentie). Of is al dat gepraat over conflicten met Europa, over moeilijkheden met de dreigende benden der emigranten maar binnenlandse reactionnaire politiek? ‘Men heeft sinds eenigen tijd opgemerkt, dat men niet ophoudt het Publyk op allerhande wijze in gestadige vrees te houden met het waarschijnlijk oogmerk om het gemeen tot allerlei gewelddadigheden aan te zetten en daardoor te bewerken, dat het volk een tegenzin in den tegenwoordigen staat der zaaken mogt krijgen’ (H. 24 Maart). Ja, dat gemeen, dat maar niet begrijpt, hoe men een correcte Feuillantse revolutie maakt! Dezelfde brief over het ‘Systema der Vrijheid’ gaat voort: ‘Maar hetgeen thans waarachtige bekommeringen moet baaren, het geen alle vrienden van vreede, van orde, van 't Vaderland moet ontrusten, is de tegenwoordige staat van des Volks geest; de vergeeting van alle ondergeschiktheid, de verachting der wet, de onbeschaamdheid, met welke men die schend; met één woord het is die herssenschim van evengelijkheid waarmede bekrompen herssenen en valsche vernuften bezet zijn’ (L. 11 Maart, bizondere correspondentie). Wanneer men nu echter de correspondenten vraagt of dan de reactie gelijk heeft, antwoorden zij nadrukkelijk ‘neen’. Het nadrukkelijkst is, merkwaardig genoeg, de Hofcourant. Niemand bespreekt duidelijker de plannen van den koning van 18 April. Het heette, zegt hij, dat de koning slechts naar St. Cloud zou gaan, maar in Versailles en op de weg naar Compiègne stonden de paarden voor de vlucht gereed ‘Dit regt (om uit Parijs te gaan) betwist hem niemand, maar op dit oogenblik zou het hem blootstellen om opgeligt en vervoerd te worden.... Men merkt met veel verwondering op, dat Lodewijk XVI den goeden uitslag der verrigtingen van de nationale vergadering noch de goede vorderingen van het werk der constitutie niet in het minst begunstigt, dat hij geen andere dan wedersporrelige priesters bij zijn kinderen heeft.... Het volk vond dus ook niet goed, dat de koning naar St. Cloud zou vertrekken en belette dierhalve voor ditmaal deszelfs vertrek derwaard’ (30 April). Dit verschilt weinig van ‘'t Volk hetwelk dien goeden Vorst bemind, moet ook op zijn | |
[pagina 335]
| |
welzijn denken: Dit Volk weet dat de Aristocraten alles aanspannen om ons dien uitmuntenden Vorst te ontvoeren.... dat het Hof krield van weerspannige Priesters, die niet ophouden van het schelden op de Godloosheid’ (L. 25 Apr.). Merkwaardig is alleen het verschil, dat de Hofcourant den Koning veroordeelt als zelf actief reactionnair, terwijl Leiden hem als slachtoffer der edelen en onbeëdigde priesters wenst voor te stellen. Dit laatste is ook tijdens 's konings vlucht het typische standpunt der Feuillants. Voor Haarlem en Leiden is misschien het belangrijkste wat 18 April gebeurde, het echec van Lafayette die tevergeefs trachtte voor den koning een weg te banen en daarop, verontwaardigd, zijn commando der nationale garde neerlegde. De vreugde over de terugkeer van den ‘onwaardeerlijken’, zoals Haarlem hem noemt, is dan ook groot. Maar voor Den Haag is: ‘alles wat aan het bestier is, zo bedorven, zo ongeschikt en tevens zo verwaand, dat er niets te hopen is. De zugt voor het patriotismus is op verre na zo blakende niet meer en door gedurig zig op de wet te beroepen hebben de Meyer (Bailly) en de Generaal (Lafayette) al de gemoederen in eene ongevoeligheid gestort, die dezelven schier voor alles onverschillig maakt’ (Hg. 18 Mei). Dan vlucht de koning en wordt te Varennes aangehouden. De berichten, eerst verward binnenkomend, worden spoedig duidelijker - weldra weet de Nederlandse lezer wat er gebeurd is. In zakelijke berichten worden de vlucht, de aanhouding en de terugkeer verteld. Maar het ‘tooneel van cordaatheid en eendragt’ wordt wel niet het ‘tooneel van moord en verwoesting’ dat Frankrijk zou zijn geworden als de vlucht was gelukt (L. 1 Juli), maar toch wel het toneel van een scherp en gewapend conflict tussen de heersende groep der Feuillants, de onwaardeerlijke Lafayette en Bailly c.s. en de radicalen in de fusillade du Champ de Mars. Hier komen ook de couranten tegenover elkaar te staan. Daags na de fusillade schrijft de correspondent van Leiden enthousiast over de houding van Lameth en Barnave in de Constituante, die het koningschap hebben gered; de laatste toonde aan ‘dat zowel vastigheid als vrijheid de Zuilen van de Regeering moesten zijn’ en de onlusten op 17 Juli zijn slechts veroorzaakt ‘door het halstarrig gedrag des Volks, waardoor men | |
[pagina 336]
| |
genoodzaakt is geweest geweld te gebruiken’ (L. 25 Juli). Duidelijker nog is Haarlem in een brief van dezelfde 18e Juli: ‘Zoveel genoegen als de verstandige decisie der Nationale Vergadering (om den koning te handhaven) aan alle braave lieden had gegeven, zo weinig heeft dezelfde gesmaakt aan diegeenen, welke hier gaarne niets anders dan verwarring en anarchie zouden zien heerschen’ (H. 23 Juli) en het is dus logisch, dat ‘alle de braave burgers zich bij de Nationale Guarde hebben gevoegd, tot ondersteuning der Nationale Vergadering tegen de oproerigen, wat naam zij ook mogen voeren’ (H. 26 Juli). Het is dan ook een noodzakelijk conflict tussen de ‘bedaarde voorstanders der nieuwe constitutie en diegeenen, welke de vrijheid alleen oordeelen te bestaan in de magt om naar willekeur te handelen. Deze crisis is nu daar, doch alles schijnt te belooven, dat de vrienden der goede orde de overhand zullen hebben’ (H. 28 Juli). De Feuillants zijn dan ook ‘alle die overtuigd zijn dat waare vrijheid zonder eerbied voor de wetten niet kan bestaan (L. 27 Juli). Hoor daar nu tegenover den Hagenaar. ‘Waar was eene misdaad, waar eene weerspannigheid, waar eene ongehoorzaamheid aan de wetten?.... Had men nog een paar uren gewagt (de fusillade was 's avonds), de avond zou ieder het veld van Mars hebben doen verlaten’. Deze philippica tegen de autoriteiten doet zelfs de redactie van de Haagsche Courant verbaasd staan en schuchter opmerken, dat ‘de anderen niet vrij te pleiten (zijn) van oproer, hoezeer onnozele slagtoffers door heethoofdige democraaten zijn opgeruid’ (Hg. 29 Juli). Voor de ingewijden had de fusillade nog een pikant gevolg. In Parijs bevonden zich twee agenten van de Nederlandse regering, die den raadpensionaris Van de Spiegel op de hoogte hielden van de gang der gebeurtenissen, Mr. Gerard Brantsen en Etta Palm - Aelders, zich noemende baronesse d'AeldersGa naar voetnoot1). De laatste was met enige andere vreemdelingen in verband met de gebeurtenissen op de 17e gearresteerd. Dat een Hollandse in deze zaken gemengd was, vermelden de Rotterdammer en de Hagenaar - beide correspondenten vertellen, dat de ‘zoogenoemde barones d'Aadlers’ (sic) is gearresteerd en weer vrijgelaten (R. 30 Juli, Hg. 1 Aug.). De Leidse correspondent vindt haar | |
[pagina 337]
| |
echter bizonder interessant. Hij vertelt dat zij een Groningse herbergiersdochter is en slechts barones voor zover zij wel eens baronnen op visite ontving. Volgens een ‘Nieuwspapier’ vermeldt hij dan, dat zij ‘soms door een buitenlandsch Minister (= gezant) met een bezoek wordt vereerd. Dit Vrouws Persoon zonder ander bestaan dan dat van haare kuiperijen en die eene hebbelijke correspondentie voert, is democratisch, althans in Frankrijk’ (L. 29 Juli). En niet tevreden met deze onvriendelijkheid aan het adres van een dame, wier relaties met de Nederlandse regering hem misschien niet geheel onbekend waren, vermeldt hij in zijn volgende correspondentie een verdediging, die de schrijver van zijn geciteerde ‘Nieuwspapier’ gegeven heeft van zijn typering der dame: ‘Belangende het Tafreel, door mij van de zich noemende Baronesse d'Aelders, dat is bevestigd door den Pruisischen Minister zelve: hij heeft zegt hij in den Moderateur, haar eenen tijd gezien en het was zeer eenvoudig dat hij ze zag en ontfing, eene Vrouw, in welke hij directe betrekking kende met.... Hij heeft niet opgehouden van haar te zien, dan toen hij bemerkt heeft, dat, na een uiterste vijandin der Hollandsche Patriotten geweest te zijn, zij te Parijs den rol aannam van eene uitsporige Volks-Vrindin, dat zij in 't publiek sprak en het Republikeinschap voortpreekte’ (L. 1 Aug.) Welke naam er op de open plaats in de Moderateur staan moest, was voor de tijdgenoten te raden: wij weten het uit de verontwaardigde brief van Van de Spiegel aan BrantsenGa naar voetnoot1), n.l. prinses Wilhelmina, de vrouw van Willem V. De schrijver van het ‘Nieuwspapier’ was de Franse journalist Cérisier, in 1787 uit Holland geweken en sindsdien te Parijs - in 1789 zelfs aangezocht als correspondent voor de Franse Leidse CourantGa naar voetnoot2). Nu kon de correspondent der Hollandse Leydse Courant hem dienen als spreektrompet om in Nederland bekend te maken, dat een relatie der Oranjes had deelgenomen aan dit oproer van het ‘halstarrig volk’. Dat overigens de prinsgezinde Hagenaar juist bij deze gebeurtenis de partij der radicalen kiest, doet vermoeden dat er betrekkingen bestonden tussen den correspondent van de Haagsche Courant en de ‘barones’. Zo staan bij dit eerste grote conflict tussen Feuillants en | |
[pagina 338]
| |
radicalen de couranten duidelijk tegenover elkaar: hoopvol en Feuillantgezind Haarlem en Leiden, somber, anti-Feuillant Den Haag en de Hofcourant, die het oordeel uitspreekt over de ganse revolutie en haar geestelijke vaders: ‘Terwijl het zieltoogende rijk onder de herhaalde slagen der heerschloosheid bezwijkt, de regimenten den standaart der insubordinatie oprigten,.... duizenden der inwoners in de kerkers zugten, de goede Lodewijk XVI nog in de boeyen van een harde gevangenis is.... waarmede houdt de nationale vergadering zig bezig? Zij ontvangt de afbeeldzels der godloosheid, der dwaasheid en der misdadigheid; het is Voltaire, Rousseau, Mirabeau wier beeldnissen de heer Boudon kwam aanbieden’ (10 Sept.). Men vergelijke hiermede niet de uitvoerige advertenties over een nieuwe uitgave van Voltaires werken in de Hofcourant van 25 Juli 1789 en die van ‘Du Contrat Social par J.J. Rousseau’ in de Hofcourant van 8 September 1792!! | |
III. De val van het KoningschapIn September 1791 is de Constitutie gereed, de koning bekrachtigt haar, nadat zijn schorsing is opgeheven - de Constituante gaat uiteen en de nieuwgekozen Législative treedt in haar plaats. Hierin staan natuurlijk Feuillants en Jacobijnen tegenover elkaar en beide partijen wantrouwen den koning, die emigranten en onbeëdigde priesters protegeert en dien zij, terecht, verdenken van verstandhouding met het buitenland. Moeilijkheden met het Heilige Romeinse Rijk der Duitse Natie leiden tot oorlog tussen Frankrijk en den keizer, wien Pruisen te hulp komt (April 1792). De Franse aanval op de Zuidelijke Nederlanden, die tot de erflanden van den keizer behoren, mislukt. De Législative besluit vrijwilligers op te roepen, maar de koning ontslaat zijn Jacobijnse ministers en spreekt zijn veto uit. Dan dringt een volksmenigte de Tuilerieën binnen om den koning te dwingen zijn veto in te trekken en zijn ontslagen ministers weer te benoemen, wat Lodewijk weigert (20 Juni 1792). De verontwaardiging hierover is groot. Lafayette, thans een der legerbevelhebbers, verlaat zijn troepen om tot grote ergenis der Jacobijnen in de Législative te komen klagen over Parijs. Intussen nadert het Oostenrijks-Pruisische leger onder | |
[pagina 339]
| |
den hertog van Brunswijk uit het Noord-Oosten de Franse grens. Bij het passeren der grens publiceert Brunswijk een manifest aan het Franse volk, waarin hij Parijs met een militaire strafoefening bedreigt, als het nog eens, als op 20 Juni, den koning beledigt. Nu eisen de Parijse Jacobijnen schorsing van den koning. De Législative keurt Lafayettes handewijze goed, maar voordat zij over den koning heeft gedecideerd komen de Parijse Jacobijnen in opstand en nemen de Tuilerieën in. De koning heeft zich al naar de Législative begeven. Deze spreekt nu, gedwongen door de oproerlingen, de schorsing des konings uit en besluit, dat een nieuwe volksvertegenwoordiging, Nationale Conventie, zal worden gekozen om de regeringsvorm te bepalen (10 Aug. 1792).
Na de fusillade op het Champ de Mars is het iedereen duidelijk, dat men in Frankrijk met drie scherp-gescheiden groepen te rekenen heeft. Middenin staan de Feuillants met de bijna gereedgekomen, straks bezworen Constitutie, die hun werk is, rechts van hen de reactionnairen die de Constitutie weer willen afschaffen, links de Jacobijnen die haar in democratische geest willen wijzigen. Welke partij door Haarlem en Leiden zal worden bewonderd spreekt vanzelf - minder duidelijk is het standpunt van Rotterdam en Den Haag, tenzij dan in het negatieve.
Op het ogenblik dat de Constituante uiteengaat, dienen 240 reactionnaire Constituante-leden een protest-verklaring in tegen de Constitutie, die zo niet met openlijke instemming, dan toch wel met grote zorg, door Den Haag en Rotterdam wordt weergegeven (Hg. 10 Oct., R. 8 en 15 Oct.); ongeveer gelijk schrijft de aartsbisschop van Aix een uitvoerige open brief aan den Engelsen staatsman Edmund Burke, waarin hij het standpunt der onbeëdigde priesters uiteenzet en die door den Rotterdammer in extenso wordt afgedrukt (R. 13 Sept.). Ook de Leidenaar vermeldt het protest der 240, maar slechts als tegenhanger van de mededeling, dat de koning voldaan is over de Constitutie. ‘Dat zijn vrij wat schoonder denkbeelden dan men aantreft in eene Declaratie van 240 Ledender gewezen Nationale Vergadering, thans publiek gemaakt, denkelijk om den goeden uitslag der zaaken wat te verminderen’ (L. 12 Oct.). Enkele dagen later, als de Législative haar werk begint, waagt de Leidse correspon- | |
[pagina 340]
| |
dent zich aan een theoretische beschouwing. ‘Men heeft veel op met een zogenaamd Jus divinum der Koningen, doch gelukkig heeft onze wijsgeerige eeuw, dat oude stelzel, door heerschzugt uitgedagt, door vooroordeel gehandhaaft, door het belang kracht bijgezet en door bijgeloof bevestigt, den bodem ingeslagen’, waarop dan een philippica volgt tegen Richelieu, Mazarin en het koninklijk despotisme (L. 14 Oct.). De Jacobijnen daarentegen zijn volgens Haarlem verraders, omgekocht door het buitenland, die tevergeefs trachten de wijze Feuillants in de wielen te rijden. ‘De deliberatiën in de Nieuwe Vergadering (de Législative) zijn tot hiertoe zeer onstuimig en confuus geweest, hetwelk zo zeer niet aan de zogenaamde Aristocraten of aanhangers der vorige Regeringsform, als wel aan de uitzinnige driften der Republikeinsch gezinden toe te schrijven is’ (H. 13 Oct.) en even later: ‘De Vijanden der Constitutie, geen kans meer ziende, om de rust van buiten te doen stooren, stellen hunne laatste pogingen in het werk om binnen het Rijk het Volk tot oproer te bewegen. De Republikeinsch-Gezinden zijn wel onze geduchtste Vijanden, niet ophoudende om door hunne oproerige geschriften het Volk te doen gelooven alsof alle Beamptens en in 't bijzonder de Ministers der Departementen, ter kwader trouwe handelen.... Gelukkig is het dat het gezondste en meerder gedeelte des Volks een te groot vertrouwen in derzelver Representanten steld en te zeer zig aan de Wetten onderwerpt, dan om zig tot muiterij te laten bewegen, althans in deeze Hoofdstad’ (H. 1 Nov. 1791). Terwijl dus Haarlem zichzelf en zijn lezers suggereert, dat er geen buitenlands gevaar is, dat zelfs de emigranten niets meer kunnen doen dan onrust stoken via de Jacobijnse ‘muitelingen’, is ook Rotterdam overtuigd, dat de Jacobijnen de emigranten in de kaart spelen. Met instemming citeert een particuliere brief uit Parijs een Franse patriottische courant, die van de Jacobijnen zegt: ‘Haar woelgeest belemmert de Regering.... Overtreders van het Recht zijnde, begeven zij zich hier naar eene Rechtbank en stremmen de uitoeffening der wetten, daar dwingen zij de Regering bij haar om orders te komen.... De woedende horde van Coblents (het centrum der emigranten) heeft geene betere hulpbenden dan deze clubs’ (R. 8 Mrt. 1792). Is het echter juist, dat ‘het gezondste en meerder gedeelte des Volks’ zulk een groot ver- | |
[pagina 341]
| |
trouwen stelt in de Feuillantse meerderheid der Législative en de Feuillantse regering, zoals Haarlem beweert? Is het juist te spreken van ‘de Ministerieelen, welke inderdaad de gematigdste leden zijn, omdat zij de kundigsten zijn’ (H. 10 Mrt. 1792)? Men kan met Den Haag de zaak ook anders beschouwen. ‘O vertegenwoordigers van het Fransche volk! duizende van konstenaars en handwerkers, huisvaders, huismoeders, grijsaarts, kinderen wenen in het verborgen over hunne ellende en gij blijft onbeweeglijk en spraakloos; maar het is omdat gij in den schoot der rijkdommen zijt geboren, nooit den jammer en de ellende des werkmans hebt gekend’ (Hg. 14 Oct. 1791). ‘Het is waar dat de bankiers en kooplieden van Parijs om het zeerst werken om den onvermogende te plunderen’ (Hg. 2 Nov. 1791). ‘Alle rijkdommen zijn in handen der bankiers, het gemeen zugt in kommer.... de financiers prediken kommer en ellende, teneinde hunnen snooden handel te beter te bedekken’ (Hofcourant 17 Dec. 1791). De officieren der nationale garde veroorzaken duurte - ze zijn satellieten der reactie. Er zijn relletjes ontstaan, ‘waartoe alleenlijk de opkopers aanleiding hebben gegeven. Een kapitein-kruidenier, wanhopig dat hij voor een opkoper was bekend geworden, wilde zijne Kompagnie noodzaken, om op het volk te schieten.... Men vermoed dat deze opkopingen mede tot het groot complot (der reactionnairen) behoren, hopende men dat de honger het volk weder in zijne vorige kluisters zal voeren’ (Hg. 3 Febr. 1792). Kan het Jacobijnser - ja mutatis mutandis moderner? Slchts een enkele maal richten de correspondenten in deze maanden hun blikken naar het buitenland en vermelden iets over het doordringen van revolutionnaire denkbeelden buiten Frankrijk. In het najaar van 1791 bericht de Leidse correspondent over het in beslag nemen van Franse couranten en pamfletten in het kanton Bern en het arresteren van een paar voorstanders der revolutie. ‘Het arresteeren van bovengemelde heeren herinnerde de gemoederen het opligten van Willem Tell, Grondlegger der Zwitsersche vrijheid en over het algemeen is men meer verontwaardigd dan verschrikt’ (L. 28 Sept. 1791). Over Zwitserland mag men natuurlijk in een Nederlandse courant wel zo schrijven - niet over Nederland. Maar wel kan men nu en dan neutraal vermelden wat de uitgeweken Nederlandse | |
[pagina 342]
| |
patriotten te Parijs uitvoeren. Als een deputatie der gevluchte Hollanders in de Législative verschijnt om over de tot dusver verleende ondersteuning te spreken, vertelt Leiden dat uitvoerig en memoreert hoe de president d'AverhoultGa naar voetnoot1) hen toesprak als ‘Bataven, altoos Bondgenooten van het Fransche Volk, zolang gij Vrienden der Vrijheid zult zijn’ (L. 30 Jan. 1792). Deze zaak wordt door de anderen genegeerd, maar dat ‘Mejuffrouw Moens oud 20 jaaren en van haar 5 jaar af blind geweest’ en zekere Heer Bosch ‘beide in Holland woonende,.... Hollandsche vaerzen tot lof der Constitutie van Vrankrijk hebben gemaakt’, wier werk door d'Averhoult ‘aan de Vergadering is gepresenteerd, als daaraan opgedragen zijnde’, wat de Vergadering ‘heeft toegejuicht en geordonneerd hiervan loffelijk gewag te maken in het Proces Verbaal’ (L. 20 April 1792), staat ook in de Rotterdamsche Courant, zij het zonder vermelding van namen (R. 19 April 1792). De Rotterdamse correspondent acht zich blijkbaar voldoende veilig tegenover de autoriteiten door zijn vroegere opmerking over de propagandistische waarde der revolutie: ‘dat de Franschen eerder tot een voorbeeld van afschrik dan van navolging verstrekken en doen zien hoe verkeerdlijk men handelt, wanneer men een geheel huis afbreekt omdat het in eene kamer rookt’ (R. 8 Maart 1792). De onderhandelingen tussen de Franse regering enerzijds, den keizer, de Duitse Rijksdag en de Duitse vorsten anderzijds, die aan de oorlog voorafgegaan, worden regelmatig weergegeven. Slechts een enkele maal blijkt er iets van angst voor de oorlog en zijn consequenties: ‘het braave en verstandigst gedeelte (van de Législative) verheugde zich (in Maart 1792) over het blijde vooruitzicht.... den vrede te behouden’ (H. 10 Maart 1792). Diezelfde voorzichtigheid spreekt ook uit de wijze waarop de debatten over de oorlogsverklaring worden weergegeven: Den Haag noemt als opposanten nadrukkelijk d'Averhoult, die toch een uitgeweken patriot was, en Becquey die gewaarschuwd heeft ‘dat Engeland te vreezen was zo men Braband aanviel’ (Hg. 2 Mei 1792). Hij vermeldt echter niet - wat Leiden en Rotterdam wel doen - dat Becquey gezegd heeft ‘dat Engeland te | |
[pagina 343]
| |
vreezen was zo men Braband aanviel en zo de beweegingen der vrijheid zich tot in Holland voortplanteden’ (L. 30 April., R. 28 Apr. 1792). Misschien ziet Den Haag werkelijk geen gevaar, daar het in tegenstelling met Leiden in het geheel geen eerbied heeft voor het Franse enthousiasme. Terwijl Leiden zich uit Metz laat melden: ‘Wij maaken staat op eenen voortgang van allerley verraaderijen, maar wij zullen alles weten te verdraagen, behalven het verlies van de Vrijheid, thans eene soort van Godsdienstige Staatkunde voor 't gros der Natie geworden’ (L. 27 Apr. 1792) en ‘Het is niet uit te drukken met welken geestdrift deze lang gewenschte gebeurtenis (de oorlogs-verklaring) de gemoederen bezield heeft’ (L. 4 Mei 1792), spot Den Haag: ‘al de dappere helden die onder zijn (Lafayette's) bevelen marscheren, branden van begeerte om hunne dapperheid te doen blijken en de weldoenders der Brabanders te zijn door de vrijheid voor hen te veroveren’ (Hg. 11 Mei 1792). Als dan straks de Franse aanval op de Zuidelijke Nederlanden volkomen is mislukt en de Franse troepen de voorsteden van Kortrijk, dat een ogenblik in hun macht was, voor hun vertrek in brand hebben gestoken, schrijft een Kortrijks correspondent naar Den Haag over ‘de Franschen, die zo zeer roemen dat zij niets anders bedoelen dan alle volken van Europa nevens hen gelukkig te maken’ (Hg. 6 Juli 1792) en de Brusselse correspondent: ‘Zulke volken die zig mogelijk door de apostels der propaganda mogten hebben laten verleiden en op het dwaalspoor brengen, zullen hierin een nieuw bewijs vinden van het lot welk zij te wagten hebben, indien zij het ongeluk hadden door een Jacobijns leger bezogt teworden’ (Hg. 11 Juli 1792). Als de Jobstijdingen de Parijse Jacobijnen er toe brengen een steeds fellere activiteit te ontplooien, als Vergniaud in hun club een grote patriottische rede houdt, geeft de Hagenaar daarvan de volgende beschrijving: ‘Zijne redevoering electriseerde alle harten en op staande voet omhelsden al de leden elk zijnen buurman met den regterarm, met de linkerhand den hoed zwaayende, elkander’ (Hg. 30 Mei). Verraad, omkoperij overal. Robespierre is een verrader, zegt de Hagenaar; als hij een courant uitgeeft ‘Le défenseur de la constitution’, ‘denkt men, dat hij met deze bedrieglijke rol allengs het monarchismus zal prediken’ (Hg. 18 Juni 1792). De Feuillants zijn evengoed schurken, die de reactie in de kaart | |
[pagina 344]
| |
spelen. ‘De verklaarde oorlog is de voorbode der tegenomwending, de dood der zeer breed uitgemeeten vrijheid der Franschen.... Het feuillantisme zegepraalt over onze eerste ongelukken, verdrijft al de patriotten uit de Thuillerieën, die zig vereenigd hebbende de complotten tragten te doorgronden, bied zig aan om het terrein der Jacobijnen te kopen en de vrienden der Constitutie te verstrooyen.... Een barbaarsche vreugde heerscht in de kloosters van Parijs, welken opgepropt zijn met dweepzugtige geestelijken, die naar het nabijzijnde oogenblik eener tegenomwenteling rijkhalzen’ (Hof. 19 Mei - met de volgende toevoeging der redactie: ‘Wij geven deze redeneringen op, zoals wij dezelven in Fransche dagbladen en bij onze correspondenten vinden, zonder vergroting of bijvoeging, integendeel dezelven zoveel nodig verzagtende in hetgeen zij onzes oordeels wat verre gaan en te sterk zijn’. Deze laatste philippica tegen reactionnairen en Feuillants is de beste inleiding op het oproer van 20 Juni, waarover allen dan toch weer heftig verontwaardigd zijn. Het sterkste verhaal is dat van Rotterdam, als gewoonlijk bij de sterke verhalen overgenomen uit Parijse couranten: ‘Wreede vrouwlieden hitsten de menigte aan en eene onder anderen liep door de kamer van de Koninginne met hangende hairen en een mes in de hand, de woede was op haar gelaat te lezen, het schuim stond op haar mond, hare oogen brandden in haar hoofd en zij riep onophoudelijk: ‘waar is ze? dat ik haar het hart doorbore!’ Dan het Vrouwmensch Hare Majesteit ziende werd dermaten getroffen, dat zij hare stem verloor en het mes uit hare moorddadige hand latende vallen, zeide zij zeer belemmerd: ‘vivat de Koningin’ (R. 3 Juli). Maar Haarlem en Leiden zien een geluk bij een ongeluk: de Jacobijnen hebben zich in de vingers gesneden. ‘De afgrijselijkheden van Woensdag (20 Juni) hebben een zeer groot aantal onzer braafste burgers zeer verontwaardigd’ (H. 30 Juni). ‘Elk verfoeit het gedrag van den maire Péthion (die een Jacobijn was en den koning aan zijn lot had overgelaten) (H. 3 Juli); ‘misschien zal deze ontmaskering der Scheurzieken van 't best gevolg zijn’ (L. 4 Juli). Een ogenblik schijnt dan alles goed te gaan. Op voorstel van het lid der Législative Lamourette besluit de Nationale Vergadering alle twisten te laten rusten; de koning verschijnt in haar midden en wordt algemeen toegejuicht (7 Juli). Alle lateren | |
[pagina 345]
| |
hebben deze ‘baiser de l'amourette’ bespot - de tijdgenoten namen haar ernstig op: zelfs de Haagse correspondent is niet sarcastisch (H. 14 Juli, L. 16 Juli, Hg. 16 Juli, R. 14 Juli). Maar deze verzoening geeft geen oplossing: het gevaar blijft, het wantrouwen eveneens. De Haarlemmer maakt zich weinig illusies meer - hij troost zich alleen, dat het nog erger zou kunnen zijn. Als de Législative ‘het vaderland in gevaar’ verklaart, voegt hij er bij: ‘Doch het Formulier, waarmede deze bekendmaaking verzeld gaat, beveelt eerbied voor de wetten, voor de eigendommen en rechten der Burgers en is dus niet eene wettiging van eenen algemeenen opstand, zo als velen gehoopt en de meesten gevreesd hadden’ (H. 19 Juli). Ook de 14e Juli, het herdenkingsfeest van de Bastille, gaat zonder ongelukken voorbij. ‘Gelukkig’, zucht Haarlem (H. 24 Juli) en Den Haag komt niet verder dan een opsomming van alles wat de Jacobijnen hadden willen doen, maar niet gedaan hebben (Hg. 23 Juli), terwijl Leiden zich er in verheugt, dat er maar 3000 nationale gardes uit de provincie waren en geen 60.000, zoals de Jacobijnen hadden gehoopt (L. 23 Juli). Kleinigheden - die de loop der gebeurtenissen niet meer tegenhouden. Tevergeefs trachten de Jacobijnse leiders Vergniaud en Brissot ‘het eens opgeruide gemeen aan het bedaaren te brengen’ (H. 2 Aug.) - in de ogen der Parijse volksmassa's zijn Feuillants, reactionnairen en landverraders één; een mening die Den Haag deelt. ‘De Parijsche nationale garde word van dag tot dag koningsgezinder; dus men er niets anders van te wagten heeft, dan dat dezelve eene tegenomwenteling zal bevorderen; de meeste vrijwilligers, omgekogt door de kommandanten van den generalen staf, zijn gereed om den boezem van hun eigen vaderland te verscheuren, onder voorwendsel van hunne bezittingen te beschermen, welken het volk nooit geschonden heeft. Immers neen! zij zullen dus vrijheid, gelijkheid en de regering van de nationale souvereiniteit den bodem helpen inslaan. Arm Frankrijk, waartoe is het met U gekomen! Beklaaglijke iedele vrijheidszugt!’ (Hg. 3 Aug.) En als de Législative dan Lafayette's houding met 406 tegen 224 stemmen heeft goedgekeurd: ‘het is zeer mogelijk, dat de meerderheid der leden de hoofdstad verliet en zig naar Amiens begaf.... te Amiens zal men nader bij het leger van Lafayette wezen en beter gelegenheid hebben om eene tegenomwenteling te weeg te brengen en de | |
[pagina 346]
| |
volkssouvereiniteit in eenen stroom van Fransch bloed te smoren’ (Hg. 17 Aug.). Op het ogenblik dat deze brief geschreven wordt, is het koningsschap al gevallen. Nadat de wijkvergaderingen van Parijs de schorsing des konings hebben gevraagd en niet verkregen, hebben zij de Tuilerieën bestormd en de Législative gedwongen aan haar wens gevolg te geven. De laatste dagen voor de beslissing heeft de Leidse correspondent het nog niet willen geloven. ‘Hoe groot ook de invloed der overdreven Jacobijnen op het gemeen volk kan zijn.... de meerderheid der gedeputeerden, een groot gedeelte der Natie zelf, trotseert dien invloed en die onstuimigheden. De laatste proclamatie des konings (antwoord op het manifest van Brunswijk) zal niet weinig toe brengen om de gemoederen te doen bedaaren en 't geheele Fransche volk van zijne (des konings) waare constitutioneele meening te overtuigen’ (brief van 10 Aug., L. 17 Aug.). Hoe diep teleurgesteld de Feuillants-gezinden zijn geweest, bewijst de lijkklacht over de Constitutie. ‘Geene buitenlandsche vijanden behoeven te komen om onze Constitutie omver te werpen, want voor derzelver aankomst zal dezelve misschien reeds door de binnenlandsche vijanden welke het masker van Patriotismus aanneemen om hunne verderflijke oogmerken te bereiken, vernield zijn’ (H. 16 Aug.). Wat doet het daarnevens er toe of de Zwitserse lijfwacht eerst geschoten heeft (H. 21 Aug., Hg. 18 Aug.) of de nationale garde het vuur op de Zwitsers heeft geopend (L. 20 Aug., R. 18 Aug.)? De Constitutie is in stukken gevallen - de wereld is veranderd en de berichtgeving met haar. | |
IV. De laatste maanden voor de Frans-Nederlandse oorlogNa de 10e Augustus blijft de spanning in Parijs voortduren. Het Pruisisch-Oostenrijkse leger rukt op en als het bericht in Parijs komt, dat Verdun door de vijanden is opgeëist, forceert een volksmenigte de gevangenissen en vermoordt een aantal aanhangers van den koning (Sept. 1792). Kort daarop komt de Conventie bijeen en schaft het koningschap af. In deze vergadering staan tegenover elkaar de z.g. Girondijnen (deze naam is pas na de revolutie in gebruik gekomen), d.w.z. democratische republikeinen, en de rest der Jacobijnen of Montagnards, leiders | |
[pagina 347]
| |
van de Parijse volksmassa's en niet afkerig van tijdelijke dictatoriale maatregelen. De Conventie besluit recht te spreken over den koning: Lodewijk wordt verhoord (December), veroordeeld en terechtgesteld (Jan. 1793). Intussen hebben Dumouriez en Kellermann de inmars der vijanden gestuit bij Valmy (20 Sept.). Dumouriez trekt Noordwaarts, verslaat de Oostenrijkers bij Jemappes, vlak bij Bergen in Henegouwen, en bevrijdt heel België van de Oostenrijkers. Deze verovering is uitermate belangrijk voor de Nederlandse Republiek: het Noorden ziet nu hoe de Fransen trachten in het Zuiden der Nederlanden hun regeringssysteem in te voeren, terwijl een sterke groep in Brabant wel afschaffing van feodale rechten wenst, maar daarnaast de oude Staten-organisatie behouden wil, die in wezen overeenkomt met de inrichting der Nederlandse Republiek. Tussen de Brabantse ‘Staatsgezinden’ en de ‘bevrijders’ komt het tot scherpe conflicten. Ook in ander opzicht is de verovering van België van groot belang. Sinds 1648 is de vaart op de Schelde verboden krachtens de vrede van Munster, die ook door Frankrijk is bekrachtigd. Op grond van het natuurrecht eist de Franse regering opening van de Schelde, terwijl de Oostenrijkse regering in Den Haag protesteert en een toegeven aan Franse eisen als schending der Nederlandse neutraliteit zal opvatten. Intussen is ook de verhouding tussen Frankrijk en Engeland slechter geworden. Sinds 10 Augustus is de Engelse gezant uit Parijs teruggeroepen, evenals de Nederlandse. Nu weigert de Engelse regering een afgezant der Franse republiek te woord te staan. Antwoord is de Franse oorlogsverklaring aan Engeland en tegelijk aan Nederland, dat als Engelands satelliet en medeplichtige wordt gequalificeerd (1 Febr. 1793).
De tijd is veranderd en de berichtgeving met haar. Inderdaad, want van 10 Augustus af voelen de correspondenten zich niet meer vrij in hun brieven, terwijl ze de Franse courantenberichten niet meer vertrouwen. Tweemaal beklaagt zich de Leidse correspondent over de bezwaren die hij ondervindt (L. 27 en 31 Aug.) en als de gang der krijgsverrichtingen in September niemand in Parijs noch daarbuiten duidelijk is - telkens heet het, dat Dumouriez is ingesloten door Brunswijk, totdat Brunswijk vol- | |
[pagina 348]
| |
komen ongemotiveerd, schijnt het, gaat terugtrekken - bericht de Leidenaar gelaten, dat hij zich aan de officiële waarheid zal houden. Ook de Haagse correspondent vermeldt de moeilijkheden van zijn beroep onder zulke omstandigheden, maar zijn Nederlandse tegenstanders geeft hij de schuld. De buitenlandse couranten zijn in Parijs nu verboden, schrijft hij, maar dat isdeschuld van de Franse Leidse courant, want het artikel van 10 Augustus ‘is een groot laster geweest en dit is hetgeen dit verbod noodzaaklijk heeft gemaakt’ (Hg. 10 Sept.) Pas in Januari 1793, als ieder die te Parijs een van de officiële afwijkende mening heeft wordt vervolgd, komt hij tot een exclamatie, die Leiden en Haarlem uit het hart zal zijn gegrepen: ‘o vrijheid! Op deze wijze hebben de Amerikaanen aan de zoomen der Delaware en Massachusetsbaai dezelve niet gewonnen’ (Hg. 6 Febr. 1793). De Amerikaanse Vrijheidsoorlog schijnt den Haagsen correspondent blijkbaar geen misdaad meer. De controle maakt de berichten uit Parijs natuurlijk minder belangrijk en wij kunnen aannemen dat ook Dumouriez in Brussel een censuur heeft gehad. Toch is er uit de berichten nog wel iets af te leiden - het waren trouwens de berichten die Nederland bereikten en daarin ligt hun waarde voor ons. Midden Augustus rapporteert Haarlem: ‘Het is tegenwoordig in deeze Hoofdstad zeer stil’ (H. 23 Aug.) en Leiden: ‘Met dat al is onze toestand ijsselijk, schrik en verbaasdheid is op de aangezichten, want de Regeering aanhoudend een menigte Persoonen doet arresteeren’ (L. 24 Aug.), terwijl Den Haag, merkwaardig genoeg, alle schuld aan den koning geeft, ‘die zijnen eed op allerlei wijzen gebroken en zijne constitutioneele pligten verraden heeft. Indien de koning geen verraders betaald had, zouden er geen verraders zijn geweest’ (Hg. 29 Aug.). In deze dreigende atmosfeer komt dan het bericht, dat Verdun is gesommeerd. ‘Een verschriklijk uitwerksel is hierop gevolgd, dat het gemeen, deezen avond (2 Sept.), de gevangenhuizen opengebroken en diegeenen welke om hoogverraad of andere misdaaden gevangen zaaten allen vermoord heeft’ (H. 8 Sept.). ‘Nog is men niet bekomen van de vreeslijke gebeurtenis welke den twee dezer het caracter der Fransche Natie zo zeer bezwalkt heeft, door het ombrengen van een aantal Menschen, 't welk men beweerd tenminsten 3000 te bedragen. Twee onzer Nieuwspapieren schijnen | |
[pagina 349]
| |
bijzonder hun werk te maken om de gehouden handelwijze te verdeedigen op grond van aanslagen, welke men der koningsgezinde partij toeschrijft; dan daar die als geheel partijdig te houden zijn en er van den anderen kant niets publiek kan worden, kan men er zeer weinig van zeggen’ (L. 14 Sept.). De Haagsche Courant daartegenover vergast zijn lezers op de brief van een Jacobijn: ‘Het volk, het welk valschaarten verfoeit en zeer wel weet dat de priesters voor het grootste gedeelte bedriegers en deugnieten zijn, wil Parijs niet verlaten (om als vrijwilligers naar het leger te trekken), tenzij het gerust en zeker zij, dat deszelfs vrouwen, kinderen en nabestaanden in veiligheid zijn’, waarop dan een opsomming der moorden volgt, die met grote kennis van zaken, blijkbaar niet uit eigen aanschouwing of direct bericht, maar uit Franse couranten is samengesteld, gevolgd door de opmerking der redactie ‘het is moeilijk aan zulke vertelsels geloof te slaan’ (Hg. 10 Sept.). De Haagse correspondent geeft echter ook wel zijn eigen mening: hij spreekt van ‘het gemeen, het welk thans despotiek regeert en het recht over leven en dood heeft’ (Hg. 12 Sept.) en hij jammert ‘De hairen rijzen iemand te berge als men al de gruwelijke ijslijkheden nadenkt die in dit rijk en inzonderheid in deze hoofdstad gepleegd zijn’ (Hg. 14 Sept.). En Haarlem schrijft op de dag na het einde der moorden (6 Sept.): ‘In den ijslijken toestand waarin wij zijn, waar de straaten vooral in de nabuurschap der gevangenhuizen nog vol liggen van mishandelde lijken, die een verpeste lucht overal verspreiden, zijn deze afschuwelijke gezichten aan onze ongevoelige inwooners zo familiair geworden dat men ze passeert zonder er particuliere notitie van te neemen’ (H. 15 Sept.). De Septembermoorden, hoe gruwelijk ook, houden de loop der gebeurtenissen niet tegen. In het Oosten marcheert Brunswijk voort tot Kellermann hem 20 September tegenhoudt, in heel Frankrijk hebben verkiezingen voor de Conventie plaats die 21 September bijeenkomt. Van de toestand in deze weken geeft de Hofcourant het interessantste verslag. In een van haar laatste zittingen heeft de Législative een aantal vreemdelingen tot ereburgers van Frankrijk benoemd, ‘verscheiden zogenoemde doorlugtige mannen van Europa, die in hunne schriften de hedendaagsche volksvrijheid, bij welke Frankrijk zig thans zo wel bevindt gepredikt hebben’ (Hof 8 Sept.; advertentie er onder, dat | |
[pagina 350]
| |
bij den uitgever der Hofcourant te verkrijgen is ‘Du Contrat Social par J.J. Rousseau, jolie édition avec pourtrait, Paris 1792). Hoewel de vijand nadert, blijft ‘de gemeene hoop der Jacobijnsche factie in Parijs, vervoerd door de snoode volksverlijders, nog moed houden. De gemeene man is ligt geloovig’, men maakte hem eerst wijs dat ‘zij, die men bij de Fransche muitmakers en moordenaars vijanden noemt’ niet in Frankrijk zouden komen, nu spreekt men van voortdurende overwinningen. Dit is de inleiding op een brief uit Parijs vol gejubel (Hof 15 Sept.). De zedelijke verwording is vreselijk: ‘Het volk in deeze hoofdstad steelt als raven’, er zijn er bij ‘die municipaale sjerpen om hebben’. ‘O Parijs, mijn vaderstad! gij zijt op den rand des afgronds. Er is geen ander middel om U te redden, dan dat gij U aan de voeten van uwen koning werpt en de hoofden van de oproermakers aan den hertog van Brunswijk overlevert’ (Hof 29 Sept.). Men vraagt zich, dit lezende, wel af of deze brief werkelijk 21 September 1792 uit Parijs verzonden is. Interesse voor de verkiezingen bestaat natuurlijk noch bij de Hofcourant, noch bij Den Haag, maar wel bij Leiden en Haarlem. In zijn eerste brief over de Septembermoorden klaagt de Leidse correspondent: ‘Hoe men de inwendige gevaaren te keer zal gaan, weet men niet, zo min als, of de Nationale Conventie, die den 20 dezer bijeen moet zijn, wel in orde komen zal, want men hoord genoegzaam niets van de grondvergaderingen noch van keus der Gedeputeerden’ (L. 10 Sept.). Daartegenover geeft een brief uit Brest in de Leydse Courant een bericht hoe enige Engelsen, die van een Fransen emigrant gehoord hadden, dat alles in Frankrijk in de war was, verbaasd hadden gestaan over de orde bij de verkiezingen voor de Conventie ‘als geschiedende zonder die omstandigheden, welke soms in Engeland bij de keus van Parlementsleden plaats hebben’ (L. 19 Sept.). Tegelijk meldt Haarlem met voorzichtig afgrijzen de verkiezing van Marat, ‘Auteur van het Tijdschrift de Volksvriend’ maar met voldoening dekeuze van gematigden als Rabaud St. Etienne, Siéyès e.a. ‘allen uit de Constitueerende Vergadering met lof bekend’ (H. 20 Sept.). Een vraag interesseert allen: wordt de republiek communistisch? ‘Men spreekt hier thans van de akkerwet, eene gemaakte wet bij de Romeinen tot de verdeling der overheerde landen aan het volk of tot de landscheidingen, en de rovers van Parijs rekenen | |
[pagina 351]
| |
op de verdeling der eigendommen’ (Hg. 3 Oct.). Deze zin behoort bij het door den Haagsen correspondent gegeven verslag van de opening der Conventie. Daarvan schrijft Haarlem: ‘De Nationale Conventie verklaart, dat de persoonen en eigendommen zijn onder de Sauvegarde van de Wet, van belang, vermits men verzekert, dat er thans hier lieden gevonden worden, welke eene ideale Republiek wilden invoeren, in welke de gemeenschap van goederen zou plaats hebben’ (H. 29 Sept.) en Leiden bericht iets dergelijks (L. 1 Oct.). Het eigendomsrecht is gered - de koning mag verdwijnen. Op 20 Augustus schreef de Leidenaar nog: ‘Tevergeefs zou men bij ons de zo plegtig bezworen Constitutie vinden, zo min als derzelver Verdeedigers; waar men zich wend, vind men meineedigen’ (L. 27 Aug.), maar in zijn brief over de opening der Conventie: ‘onder algemeene toejuiching (is) gedecreteerd: ‘Dat het koningschap is afgeschaft’ (L. 1 Oct.). En Haarlem: ‘Onbeschrijflijk was de vreugde van alle persoonen welke in de zaal tegenwoordig waren, toen dit allergewigtigst Decreet uitgesproken was’ (H. 29 Sept.). De Conventie begint dan haar werk. ‘Deze debatten (in de Conventie op 25 Sept.) in welke het alleenlijk zake was van zamenzweeringen, komplotten en kabaalen om tot het dictatorschap te geraken, van moorden.... hebben op het geen de demokraaten het heiligdom der wetten en vrijheid noemen, een akelig en woest karakter verspreid’ (Hg. 5 Oct.). Zo kan men de zaak in het algemeen zien, men kan ook de partijen afzonderlijk beschouwen. Volgens de Hofcourant zijn er twee, hoewel van enen geest: sommigen, als Kersaint en Camus, ‘roepen tevergeefsch de deugd terug’, anderen, als Robespierre en Marat, ‘vinden hun eenige hoop in de wreedheid’ (Hof 6 Oct.) Men kan echter ook van de Girondijnen spreken als de ‘achting waarde Partij’, tegenover de partij van Robespierre die algemeen veracht is (L. 17 Oct.). Dit laatste is ook de opvatting van den Haarlemmer die, nu er geen Feuillants meer zijn, zijn troost bij de Girondijnen schijnt te zoeken. ‘De zitting der Nationale Conventie van eergisteren (dezelfde waarover Den Haag schreef) is zeer onstuimig en zelf schandelijk geweest, doch zij heeft dit goed uitwerksel voortgebragt, dat de partij van RoberspierreGa naar voetnoot1) en Marat volkomen ter | |
[pagina 352]
| |
neder geslagen is’ (H. 6 Oct.). Die partij - elders noemt hij haar ‘de gehaate partij der Anarchisten’ (H. 10 Nov.) - krijgt ook van hem de schuld van de Septembermoorden (H. 16 Oct.). In de debatten over het vonnis van den koning geeft hij tenslotte deze typeringen: er zijn ‘Republikeinen welke het meeste aandeel gehad hebbende in de Revolutie van 10 Augustus, nu de goede order en rust willen hersteld zien’ en ‘die geenen welke door hun tegenstanders worden beschuldigd met den geweezen hertog van Orleans hunne geheime oogmerken te hebben’ (H. 12 Jan. 1793) en even later ‘die van Marat en Robespierre, schoon de Minderheid zijnde, willen altoos met geweld aan de overigen de wet voorschrijven’ (H. 15 Jan. 1793). Over het grootste gebeuren binnen de Conventie, het proces van den koning, zijn de berichten meest zeer volledig en zeer sober. Een bizonderheid vermeldt Rotterdam, die het meeste te lijden heeft van onregelmatige berichtgeving door de oorlog in België en dus soms meer dan een week geen Parijse brieven geeft. De correspondent bericht, dat Necker een verdediging van Lodewijk heeft ingezonden ‘waar in hij het goedhartige karakter van dien Vorst afschildert op eene Wijze, dat alle eerlijke lieden er belang in moeten nemen en vooral zij die eenigen eerbied hebben voor de heiligheit van den eed’ (R. 24 Nov.). De Hagenaar geeft een jammerverhaal over de terechtstelling, maar sluit als een Realpolitiker: ‘De tijd zal leren of deze strafoefening ons den vrede, het brood en vooral de vermindering van den onmatigen prijs van allerlei levensmiddelen zal aanbrengen’ (Hg. Nacourant 30 Jan. 1793). In zijn volgende nummer beweert hij, dat 600 der 725 Conventie-leden den koning een beroep op het volk hadden willen gunnen. ‘Maar daags voor het stemmen had men woeste en bloeddorstige menschen, overgegeven booswigten, openlijk hunne sabels zien wetten, de ijslijkheden der slagting horen aankondigen en door dezen schrikwekkenden toestel in zwakke, blohartige en lafhartige zielen een schrik inboezemen’ (Hg. 1 Febr. 1793). Dat het niet gemakkelijk was betrouwbare gegevens over de loop van de krijgsverrichtingen te krijgen hebben wij boven reeds gezegd. Toch hebben niet alleen de correspondenten, maar ook de redacties zich de uiterste moeite getroost hun lezers behoorlijk in te lichten. Vooral Rotterdam heeft zich uitgesloofd door be- | |
[pagina 353]
| |
richten uit allerlei Duitse steden op te nemen. Dat het resultaat niet beter was, is de schuld der redacteuren niet - daar zij niet verder komen dan het naast elkaar zetten van berichten over marsen en slagen, is hun resultaat voor ons van weinig belang. Slechts hier en daar een beeld van de stemming. ‘De inwoners (van Zuid-Vlaanderen en Noord-West-Frankrijk) betuigen in het algemeen hunne groote tevredenheid over hunne bevrijding van het juk der oproermakers van hun land’ (Hg. 17 Sept. uit Brussel). ‘Zijn wij eindelijk vrij om onze gevoelens uit te drukken zonder vrees vermoord te worden? Eergister morgen (16 Sept) is onze waardige Bisschop hier weder binnen gekomen.... Men omhelsde elkander, terwijl vreugdetraanen langs de wangen biggelden’ (Hg. 28 Sept. uit Verdun). ‘Een tijd, in welken het aan geen misnoegden ontbreekt, wier woelzieken aart niets liever verlangen zoude, dan dat de Burgerberoertens in hun Vaderland weer opkwamen’ (L. 10 Oct. berichten over Belgisch Brabant). Na de slag bij Jemappes (6 Nov.) verandert alles. ‘De vreugde (over de nederlaag der Oostenrijkers) was te Antwerpen algemeen’ (H. 13 Nov.). ‘Men wagt (na het overhaast vertrek der Oostenrijkse regering) de Franschen met ongeduld’ (Hg. 16 Nov. uit Brussel). En als de Fransen dan gekomen zijn, is het een jubelkoor. ‘Sedert de inrukking der Fransche troepen in deeze Provinciën, kan men tot haaren lof zeggen, dat zij niet alleen geene ongeregeldheden aldaar gepleegd hebben, maar ook, dat zij als broeders met de inwooners leven’ (H. 29 Nov. uit Brussel). ‘Het gedrag der Franschen maakt met dat der Oostenrijkers een treffend contrast; overal bejegenen zij de Menschen als vrienden en Broeders; zij betaalen met gereed geld 't geen men hun geeft’ (H. 6 Dec. uit Brussel). ‘Vijanden (zijn zij) van alle bijgeloof en dweepzugt’ (L. 26 Nov. uit Brussel). Ja zelfs Den Haag bericht over Dumouriez' vriendelijkheid en de goede krijgstucht (Hg. 19 Nov. uit Brussel) en de Rotterdammer weet niet wat hij meer bewonderen zal, de goede krijgstucht of de artillerie (R. 22 Nov. uit Brussel). Als de citadel van Antwerpen zich aan de Fransen heeft overgegeven, schrijft de Rotterdamse correspondent aldaar: ‘Dat is de ware schets van deze gedenkwaardige vertooning, waar in de zegepraal der Fransche wapenen en de glans der vrijheit en gelijkheit uitblonken, zijnde alles | |
[pagina 354]
| |
geeindigd in eene goede orde en onder het vreugdegejuich van eene ontelbare meenigte burgers en vreemdelingen’ (R. 6 Dec.). Nauwelijks is Brussel bezet of de moeilijkheden beginnen. Zal België een republiek worden naar Frans model of zal de oude constitutie, door de Oostenrijkers gedeeltelijk buiten werking gesteld, weer van kracht worden? ‘Voor het overige zijn vele lieden alhier (in Antwerpen) verre af van met de Franschen in hun schik te zijn, dewijl zij zich wel met eene afschudding van de ondergeschiktheid aan het huis van Oostenrijk gevleid hadden, maar geensints verwagtten, dat men de oude Privilegiën en de Constitutie zoude veranderen, waardoor ook de Geestelijkheit en hare bezittingen geweldig zullen lijden’ (R. 29 Nov.). Als dan Dumouriez voorlopige volksvertegenwoordigers heeft laten kiezen en vergaderingen van ‘Staatsgezinden’ verboden heeft, schrijft de Rotterdammer: ‘Zulke gestrenge maatregelen zijn wel geschikt om voor dit oogenblik de partij der Staten ter neder te vellen maar niet om ons eene vaste orde van zaken, boven het bereik der uitwerking van het ongenoegen des volks te bezorgen’. Daarbij komt dan nog voor velen ‘de bekommering omtrent den Roomschen Godsdienst’ (R. 1 Dec.). Verder dan een constateren van de moeilijkheden komen Rotterdam en Den Haag echter niet - van partij kiezen is geen sprake. Dat doet Haarlem, dat de houding van het conservatieve Staatsgezinde Antwerpen als een ‘dweepachtig en voor de publieke zaak verderflijk voorbeeld’ qualificeert (H. 5 Jan. 1793) en meer nog Leiden: ‘alles wat maar dweepzuchtig is, laat zich door de geestlijken leiden om toch voor de Blijde Inkomste en oude Privilegiën te waken’ (L. 30 Nov.); ‘het gepeupel wilde dat hij (de Franse generaal Moreton) hun hunne oude Constitutie zoude geven, hetwelk de volmaakste aristocratie is’ (L. 3 Dec.); de vergaderingen der ‘provisioneele representanten’ worden telkens verstoord ‘door saamgerotte en zekerlijk bezoldigde Rustverstoorders’ (L. 26 Dec.). Dat de conservatieven zouden werken met betaalde rustverstoorders is echter ook de mening van de Hofcourant (8 Dec.) en pas langzamerhand komt men tot de overtuiging, dat het verzet in België tegen de Franse plannen wat te betekenen heeft. ‘Intusschen scheelt het zeer veel, dat de gevoelens van het volk deezer Stad (Brussel) met die zijner Representanten overstemmen’ (H. 24 Jan. 1793); ‘de haat van | |
[pagina 355]
| |
het volk (tegen de Fransen) schijnt van dag tot dag te vermeerderen’ (Hg. 11 Jan. 1793). Deze berichten zijn slechts enkele weken vóór het uitbreken van de oorlog verzonden. In de laatste dagen van November hebben de Fransen de Schelde geforceerd - een gebeurtenis, waarvan Haarlem, Rotterdam en vooral Leiden melding hebben gemaakt, zonder de betekenis van deze schending van het vredestractaat van Munster te hebben laten uitkomen. Dat er oorlog dreigt zou men uit de pers niet opmaken; slechts eenmaal bericht de Leidse correspondent uit Parijs: ‘Men vreest hier dat wij eerlang met Engeland en Holland in oorlog zullen komen’ (L. 17 Dec.). Wel geven alle couranten, ieder in eigen woorden, een overzicht van het rapport van den Fransen minister van buitenlandse zaken Lebrun, uitgebracht aan de Conventie omtrent de verhouding met Engeland, waarbij ook de Republiek ter sprake komt (H. 27 Dec., L. 28 Dec., R. 27 Dec., Hof 29 Dec.). Dan horen we niets meer totdat het decreet van oorlogsverklaring aan de Republiek, op 1 Februari 1793 aangenomen, uit Parijs wordt medegedeeld.
Zien wij, aan het eind van onze tocht gekomen, nog eenmaal terug. De correspondenten verstonden hun vak, zeiden wij aan het begin. Zij kenden de gebeurtenissen en rapporteerden ze in een begrijpelijke samenhang; zij wisten wat er geschiedde, hetzij uit eigen aanschouwing, hetzij van betrouwbare ooggetuigen en slechts zelden beriepen zij zich op Franse couranten. Wie waren zij? Wij weten het niet en waarschijnlijk is het niet te vinden. Nederlanders of Fransen? Soms doen de zinnen wat houterig aan, zodat men meent met vertaald Frans te doen te hebben. Maar waren het Fransen, dan kenden zij, gezien hun houding, toch het politiek karakter van hun courant goed. Zij wisten wat in de courant paste. In het bizonder geldt dit voor de voortreffelijke reportage van Leiden en Haarlem. En zij mochten schrijven wat zij wilden. In zijn ‘Geschiedenis der Nederlandsche Dagbladpers tot 1813’ geeft W.P. Sautyn KluitGa naar voetnoot1) enkele voorbeelden van maatregelen, in de jaren der revolutie door de Nederlandse autoriteiten genomen, benevens | |
[pagina 356]
| |
een citaat uit het Vervolg op Wagenaar, waaruit men zou kunnen afleiden, dat het hier met de vrijheid van schrijven droevig gesteld was en men slechts een kleurloos verhaal van de revolutie geven mocht. Niets is minder waar. Het enthousiasme van Haarlem en Leiden voor de Feuillants en Girondijnen, de critiek van Den Haag op de reactionnairen en de Feuillants, ze zijn onbelemmerd onder de ogen der Nederlanders gekomen. De vraag hoe de autoriteiten tegenover de gebeurtenissen in Frankrijk stonden vereist een eigen beantwoording. Hier werd ze niet gesteld: het ging slechts om de berichtgeving. Dat Haarlem en Leiden typische achttiend'eeuwse optimisten zijn geweest, is uit het gehele onderzoek duidelijk gebleken. Eerst Feuillant en dan, als het niet anders gaat, Girondijn, maar optimist. Den Haag en de Hofcourant, die er helemaal bij behoort, geven misschien een juister beeld. Het klasse-karakter van de eerste revolutiejaren heeft Den Haag gezien, want de haat ziet scherp. De revolutie was ‘buitenlandse zaken’. Prijzenswaardig voor Haarlem en Leiden, afgrijselijk voor Den Haag. En buitenlandse zaken zijn zaken die men aankijkt, maar die Nederland niet raken. Dit is de typering die Mr. A.S. de Leeuw geeft in de inleiding van zijn ‘Nederland in de wereldpolitiek van 1900 tot heden’ en die hij ontleent aan Colenbranders artikel in de bundel ‘Nederland in den oorlogstijd’. Ook op de revolutiejaren is deze karakteristiek van toepassing, ook voor 1793 geldt wat Colenbrander schrijft: ‘Het was of het van zelf sprak, dat niemand Nederland moeien zou’ en evenzeer geldt voor 1793 zijn oordeel: ‘Nauwelijks raakte de Nederlandsche staat zelf in eenig conflict betrokken of de houding van het Nederlandsche publiek kenmerkte zich door een volslagen hulpeloosheid’. Toch is er in 1793 nog iets anders dan hulpeloosheid. Er is kinderachtige zelfoverschatting. ‘Jacobijn en moordenaar is sinds 2 Sept. (1792 en voor den Hollander) eensluidend.... Reeds door de behandeling aan de Geestelijkheid aangedaan heeft men zich alle de Roomschen in Holland tegengemaakt, doch de openbaare Godsverzaaking heeft aan de Societeit (der Jacobijnen) de haat van alle gezindheden op den hals gehaald.... Gij kent de Hollanders niet.... het is een wonderlijk volk, bedaard, koel, dat door geen praatjes in beweging te brengen is | |
[pagina 357]
| |
en die evenals de ezels zelden tweemaal over hetzelfde blok struikelen’ (bijzondere correspondentie, bevattende het verslag van een rede, door een zendeling der Jacobijnen na een reis in Holland gehouden, Hg. 15 Febr. 1793). ‘De handelwijzen en gedragingen der Conventie hebben.... de Fransche natie eene menigte van de vrienden die zij in de Vereenigde Nederlanden nog had, doen verliezen’ (a.v. betreffende de rede der Hollandse patriotten in de Conventie, Hofcourant 23 Febr. 1793). En er is nog iets - en daarmede willen wij eindigen. In de dagen der Septembermoorden geeft de Rotterdamsche Courant, die toch zeker de rustigste en objectiefste van de hier behandelde couranten is, het volgende bericht uit Den Haag. ‘Daar men, uit het naburig Frankrijk, tans niet anders dan de akeligste verhalen ontfangt, van de droevige gevolgen der tweedragt, wanorden en regeerloosheit, kan het allen die vrienden zijn van goede orde en die belang nemen in den welvaart en voorspoed van het vaderland niet dan ten hoogsten aangenaam wezen, te vernemen, dat het gewigtig werk van het reguleren der QUOTES tusschen de respective Provinciën van deze Republyk voorleden Vrijdag.... deszelfs beslag heeft bekomen’ (R. 11 Sept. 1792). Dat is het ergste. Frankrijk doorleeft zijn revolutie, Frankrijk ‘beginnt eine neue Epoche der Weltgeschichte’ (Goethe bij Valmy), maar Nederland doet ook wat. Nederland wijzigt zijn quotentabel en voortaan zal Holland 62% in plaats van 58% der algemene lasten dragen. Nederland wijzigt zijn quoten zonder twist, maar straks gaat het onder, omdat de verdedigers der bestaande orde niet meer weten, wat belangrijk is en wat niet.
J.W. Berkelbach van der Sprenkel |
|