| |
| |
| |
Kroniek der Nederlandsche letteren
Meester Dirc van Delf
F.A.M. Daniëls (pater L.M. Daniëls O.P.), Meester Dirc van Delf, zijn persoonlijkheid en zijn werk (1932).
Meester Dirc van Delf O.P., Tafel van den Kersten Ghelove, naar de handschriften uitgegeven; ingeleid en van aanteekeningen voorzien door dr. L.M.F. Daniëls O.P.; I. Inleiding en Registers; II. Winterstuc; III. Somerstuc (1937-1939).
Wie zijn ouders waren, in welk jaar precies hij te Delft werd geboren, wanneer hij intrad bij de orde van de predikbroeders te Utrecht, weten wij niet, maar de veertiende eeuw was zoo goed als voorbij, toen meester Dirc zijn titel behaalde van ‘doctoer in der theologia dat men hiet meester in der gotheit’ en in 1404 was hij daarenboven ‘meister in der heiligher schrift ende regent in der universitaten van Arfordia ende Colonia’, dat wil zeggen hoogleeraar te Erfurt en te Keulen. Zijn studie was ten minste voor een aanzienlijk deel bekostigd door hertog Albrecht van Beieren, die beweert hem ‘jaerlix tot veel scholen geholpen (te) hebben’, maar welke scholen dit waren, is moeilijk te vinden. Hij was de eenige Nederlander van zijn tijd, aan wien het magistraat in de godgeleerdheid werd toegekend. Deswege voelde de hertog zich trotsch over zijn zeldzaam-rijkbegaafden beschermeling. Hij verbond hem aan het Haagsche hof, waar ook de dichters Dirc Potter en Willem van Hildegaerdsberch een goed-gehonoreerde plaats innamen, omdat de landbestuurder, die telkens dichters uit Beieren, Rijnland, Saksen Holstein en Bohemen ontbood, meer nog dan zijn Henegouwsche voorgangers de begunstiging van schoone geesten als een vorstentaak beschouwde.
| |
| |
De brief, waarin hij meester Dirc een jaarwedde toekent ter vergoeding van de werkzaamheden als hofkapelaan, dateert van 17 December 1399 en is vermoedelijk zeer kort na de promotie van Dirc van Delf tot magister geschreven. Het waren echter geen bijzonder zware, noch veeleischende werkzaamheden, die de hertog van zijn particulieren dienaar en hofprediker verwachtte, want toen meester Dirc voor de laatste maal zijn jaargeld ontving, eenige maanden voor den dood van zijn beschermer, die op 12 December 1404 overleed, niets dan schulden achterlatend, vereenigde hij de functie ten hove reeds met het hoogleeraarschap aan de universiteit van Keulen. Vermoedelijk verlangde de hertog niet veel meer van hem, dan dat hij een mooi boek zou schrijven. Dit was in 1404 gereed. Het tweede deel ervan wordt ingeleid met de zakelijke mededeeling:
Dit boock is intituliert die tafel vanden kersten ghelove. Is gedicht ende gemaeckt totter eren ende mijn ende sonderlinge bevelinge des hoge gheboren vorst hartoch Alberts, bider genaden Gods hertoch in Beyeren, palansgrave opten Rijn, Grave van Henegouwen, van Hollant, van Zeelant ende here van Vrieslant, van enen oetmoedigen prediker, gehieten broeder Dirc van Delf, meister inder heiligher scrift ende regent inder universitaten van Arfordia ende van Colonia, int jair ons Heren dusent vierhondert ende vier.
Wat er na den dood van hertog Albrecht van Beieren gebeurde met meester Dirc, bleek evenmin te achterhalen als hetgeen hij te voren moet hebben beleefd. Hij schijnt slechts even uit het duister te zijn getreden om een meesterwerk van didactische prozakunst te vervaardigen. Behalve hetgeen er ligt tusschen de jaren 1399 en 1404, waarin hij zijn boek schreef, is er niets met zekerheid van hem te zeggen. Hij geeft zonder nadere aanduiding van tijd te verstaan, dat hij gereisd heeft in Engeland en Palestina. Maar zelfs de algemeene gegevens omtrent een academische loopbaan in de middeleeuwen laten zich slechts broksgewijs en vaag op hem toepassen. Waar de matrikels der oude hoogescholen een lichtpunt schijnen te openen door te gewagen van een Theodoricus de Delf te Parijs, daar wordt het licht onmiddellijk gedoofd door twijfel, omdat in diezelfde jaren de Dominicanen de Universiteit van Parijs vermeden wegens de actie van Johannes de Montesono tegen de bedelorden. Bovendien had de Saksische provincie der Dominicanen, waartoe meester Dirc behoorde, in
| |
| |
het Westersche schisma de zijde van Bonifatius IX gekozen, terwijl de Fransche provincie de partij van Clemens VII en Benedictus XIII was toegedaan. Dit verschil in obediëntie maakte onmogelijk, dat een Nederlandsch Predikbroer tegen het einde der veertiende eeuw gestudeerd zou hebben, en zeker: gepromoveerd zou zijn te Parijs. Pater Daniëls, die zijn proefschrift in 1932 wijdde aan den Delftschen theoloog en sedertdien een uitstekend gedocumenteerde tekstuitgave van diens werk bezorgde, neemt dus als vaststaand aan, dat twee tijdgenooten den naam van Dirc van Delf droegen, waarvan de een, de schrijver van de Tafel, zeker niet te Parijs studeerde of promoveerde, en de ander, die dit wèl deed, zeker niet tot de orde van de predikbroeders behoorde. Het is een buitengewoon toevallige coïncidentie, doch de bewijsvoering van dr. Daniëls is zóó overtuigend, dat een poging om de twee theologisch geschoolde Delftenaars te vereenzelvigen er wel door uitgesloten schijnt, zoolang er geen geheel nieuw materiaal gevonden wordt. De Dominicaan, die de Tafel van den Kersten Ghelove schreef was in 1397 getuige bij de benoeming van Adam van Gladbach tot provinciaal der Teutonische provincie van zijn orde, en werd op 4 September 1399 aangesteld tot vicarius over de kloosters van Gent en van Yperen en over alle andere kloosters in de Zuidelijke Nederlanden, die gehoorzaam waren of zouden worden aan de autoriteit van paus Bonifatius IX, dat wil dus zeggen, die eventueel de Franschgetinte obediëntie aan den tegenpaus van Avignon alsnog zouden afzweren. Uit beide hoedanigheden blijkt, dat Dirc van Delf het vertrouwen van den generaal der orde, en daarmede hoog aanzien onder zijn confraters in deze streek genoot, wat overeenstemt met zijn unieke positie als Nederlandsch magister en bijzonder beschermeling
van den hertog. Doch zijn portret wordt er nauwelijks duidelijk door. Als wij hem leeren kennen is hij een man van aanzien. Hoe hij het werd, moeten wij gissen. Of hij in opdracht van Albrecht van Beieren naar Engeland reisde, is niet meer na te gaan. Dr. Daniëls veronderstelt het, maar vooral om inhoud te geven aan het hovelingschap van zijn held, dat anders heelemaal een goedbetaalde sinecure lijkt. Zoo moet men ook wel aannemen, dat hij na 1404 hoofdzakelijk in Duitschland leefde, en niet lang meer, want anders is moeilijk verklaarbaar, dat men geen woord meer over hem hoort.
| |
| |
Hij zal dan omstreeks 1365 te Delft zijn geboren, hij zal zijn boek geschreven hebben, toen hij acht-en-dertig jaar was en veel ouder dan veertig zal hij niet geworden zijn. Ziedaar de vage gissingen, die de zeer onvoldoende feiten aanvullen. De hoofdzaak blijft het werk, dat in de volledige editie van Dr. Daniëls 1150 bladzijden proza beslaat, hier en daar, in de meest lyrische gedeelten, door naïeve rijmregels onderbroken, zooals dit ook bij Ruusbroecs proza, vooral uit zijn ouderdom, wel het geval is. Een afgesloten geheel vormen die rijmregels nergens, nauwelijks de strofe van hetgeen een gedicht zou kunnen zijn. Vaak kan men er formules in zien, die wegens het bijzonder indrukwekkend karakter van het onderwerp, om paedagogische redenen, spreukmatig werden berijmd. Het duidelijkst is dit al dadelijk in het begin, waar het Gods wezen wordt beschreven:
Die Vader is een beghin onbegonnen,
hi is een guet onghewonnen
hi is een craft onghemeten
De bedoeling moet wel geweest zijn, dat de lezer deze woorden, scherper nog dan de andere, in het geheugen opnam, om ze te overwegen, maar de herhaalde tegenstelling tusschen het substantief en de bepaling, voert hier een speelsch element binnen, dat wellicht de taalvirtuositeit van den auteur bekoorde, zoodat het dichterschap, hetwelk hij zich in den proloog toeschrijft, ook in dezen striksten zin zijn hoedanigheid was. Meegesleept door de gedachten, die hij verhelderend uiteenzette, leverde hij ze spontaan aan rijm en rhythme over, omdat de natuur ertoe drong. Men mag deze hypothese niet verwaarloozen, omdat zij het meest in overeenstemming lijkt met de beslist opvallende welluidendheid der zinsconstructie, waaraan ook dikwijls buiten de rijmende gedeelten een psalmodisch rhythme ten grondslag ligt. Pakkend is in dit opzicht de verdere beschrijving van de Drie Personen der Goddelijke Triniteit, welke men als volgt zou kunnen scandeeren:
Onse Vader, die ons heeft van niet ghescapen,
die ons heeft an hem vercoren
ende ons heeft verlost vander verdoemenis.
| |
| |
dat nymmermeer en zwighet
noch en wert uutgesproken
daer alle dinc met hoir formen in verluchten.
die nymmermeer en wart beschaemt of bedrogen.
Dese Soon heeft ons totten leven ghescapen,
die ons verclaert an sinen aenschijn,
die ons leert die salicheit te bekennen.
Die heilige Geest is een guetheit,
die nymmermeer op en houdet.
Een minne, die nymmermeer en vercoudet;
van sijnre guetheit sijn wi ghecomen,
van sinen gaven so hebben wi ghedeilt,
van sijnre minne so sijn wi vercoren.
Ondersceit der personen is te gheloven mer niet te kennen.
Zulke taalbehandeling in proza is zeker niet naïef meer, en rechtvaardigt de karakteristiek van prof. C.G.N. de Vooys: ‘Zijn taal is sterk individueel: soms bestudeerd, onder invloed van zijn Latijn, met een kernachtigheid van uitdrukking, die maakt, dat de ware interpunctie niet zelden moeilijk te vinden is. Wie gewend is aan het naïeve middeleeuwsche proza, dat in zijn eenvoud betrekkelijk zoo dicht bij ons spreken staat, kan zich hier overtuigen, dat het bewuste streven naar artistiek proza niet speciaal aan de Renaissance eigen was. In dit opzicht is Dirc van Delf een voorlooper van Marnix, Coornhert en Hooft.’
In theologisch opzicht is hij een scolasticus, en naar de leer een streng scolasticus, doch daarom verbaast het te meer, dat hij in den stijl zoo stellig van de scholastische disputeer- en schrijfwijze afwijkt, om daarentegen - en soms is men geneigd te zeggen: daartegenover - de Dominicaansche preekwijze tot voorbeeld zijner didactische methode te nemen. Het is aan dr. Daniëls niet ontgaan, dat hier een paradox van het Thomisme schuilt, en terwijl hij met aandrang betoogt, hoe eerbiedig
| |
| |
de Delftenaar althans in groote lijnen aan het theologische schema van den Aquiner trouw blijft, ziet hij zich voor het onderscheid gedwongen, een beroep te doen op de karakteristiek van Sint Dominicus door Stephanus van Bourbon: ‘Habundabat exemplis’. Die overvloed van exempels zal men bij Thomas niet vinden. Zij is niet schoolsch, maar populair, en herinnert ons er telkens aan, dat meester Dirc niet uitsluitend voor vaklieden schreef, maar op de eerste plaats voor ‘wairlike’, d.i. wereldsche lieden. Hij was, verzekert dr. Daniëls ‘geen kamergeleerde, altijd over zijn boeken gebogen, zonder oog te hebben voor wat er om hem in kerk en maatschappij plaats greep, maar een apostel, die het goede wist te waardeeren en bevorderde, doch ook het kwaad zonder aanzien des persoons vrijmoedig bestreed.’ Wellicht mag men, de bronnen in aanmerking nemend, die meester Dirc bij voorkeur raadpleegde, iets verder gaan, en deze uitspraak over den apostolischen aard zijner intenties vereenigen met een andere meening van dr. Daniëls, die tusschen de lezers, welke meester Dirc zich voorstelde, een eereplaats toekent aan hertog Albrecht:
Maar tusschen al die lezers, voor wie onze auteur zijn boek had bestemd, stond hem vooral het beeld voor den geest van zijn vorstelijken beschermer, hertog Albrecht van Beieren, wien hij dit werk zou opdragen als een blijk van dankbaarheid voor de ontvangen gunsten, maar vooral, opdat deze voor de oogen van Gods almacht zou bedenken, hoe hij door te leven volgens het christelijk geloof en de christelijke wetten zijn ziel zalig moest maken.
Een stelselmatige uiteenzetting van de scholastieke godgeleerdheid in volkschen vorm, te boek gesteld voor een hertog, die blijkens den aard der letterkundigen, door hem aangemoedigd en begunstigd, bijzondere voorliefde had voor het korte, plastische en moralistische vertelsel - sproke of legende - doch van de hand van een bekwaam geleerde, ongeneigd, zijn stelsel aan die verhaalzucht op te offeren, zoo wordt dan het ietwat tweeslachtig, maar niet onharmonisch karakter van de Tafel van den Kersten Ghelove, een boek, dat tegelijk ‘Thomistisch’ en ‘Dominicaansch’ is, speculatief en practisch, scholastiek en pastoraal. Deze tweeslachtigheid, aan Latijnsche verhandelingen uit de veertiende eeuw niet vreemd, en zelfs bij Ruusbroec soms merkbaar, beantwoordt echter bij Dirc van Delf aan een ver- | |
| |
fijnde letterkundige begaafdheid, die den geboren Hollander, hoewel zijn geest zich bezig houdt met het abstracte, telkens terugdrijft naar de concrete voorstellingswijze, zoodat hij zelden iets behandelt, of hij maakt het tevens duidelijk voor elk verstand. Een stelling roept voor zijn verbeelding niet allereerst de mogelijkheid van de tegenspraak op, maar de noodzakelijkheid van de toelichting. Hierin verschilt hij van Sint Thomas, en, over het algemeen, ook van de Duitsche mystieken, die hem niet veel gedachten leverden, al werkte hij te Erfurt en te Keulen, waar de herinnering aan meester Eckhart nog niet was uitgestorven. Dr. Daniëls vermoedt op goede gronden, dat de volksdidacticus beschroomd zou zijn geweest voor den invloed der hooge mystiek op zijn werk, doch dit alleen is, dunkt mij, onvoldoende om zijn vrijwel volstrekte onafhankelijkheid ten opzichte van hun geschriften te verklaren. Hij werd er hoogstwaarschijnlijk niet door aangetrokken. Het lag niet in zijn aard. Hij acht zich verplicht, Sint Augustinus te
citeeren, maar Sint Bernard, zij het dan door middel van geschriften, die heel veel aan hem ontleenden, heeft den Delftenaar sterker beïnvloed, niet alleen in zijn verbeelding, doch in zijn taalstructuur. Een der mooiste prozastukken uit de Tafel is de verhandeling over de boodschap des engels, doch het ademt heelemaal den geest van de Sermones supra missus est, genaamd De Laudibus Virginis Matris. Letterlijke tekstovereenkomst is hier weinig. De verwijzing naar Isaïas VII. 14, bij beide schrijvers te vinden, lag voor de hand. Doch wie de weelderige bladzijden van Dirk van Delf naast die van Bernard van Clairveaux legt, krijgt den indruk, dat allerhande suggesties, door Bernardus gewekt, door Dirc werden overgenomen en uitgewerkt met een liefde voor het woordenspel, waarin de Cisterciënser, zij het indirect, zijn meester was. Zoo leest men bij Bernardus:
Non arbitror hunc angelum de minoribus esse, qui qualibet ex causa, crebra soleant ad terras fungi legatione: quod ex eius nomine palam intelligi datur, quod interpretatum Fortitudo Dei dicitur: et quia non ab alio aliquo forte excellentiori se (ut assolet) spiritu, sed ab ipso Deo mitti perhibetur.
Na een vernuftige opsomming van drie redenen, waarom juist een engel met de boodschap aan Maria moest worden belast,
| |
| |
neemt Dirck van Delf de Bernardijnsche gedachte over, dat deze engel een hooggeplaatste in de rei der zalige koren moest zijn, en hij werkt die uit als volgt:
Die selve archangel Gabriël staet voer Gode als een vorste ende een legaet, tot sinen gebode te vervolgen bereit, ende daerom beduut hi die Starcheit Gods. Ende doe hi uuten consistory der heiliger Drievoudicheit den raet ende den wil Gods hadde verstaen ende sijn beveling van sinen eygen monde hadde ontfaen, doe nam hi gelijc een sceptrum, dat beduut een conincs staf, in sijnre hant ende brack voer der sonnen opganck uuten hemel ende vander scoenster wolken makede hi een mantel ende besetteden mitten edelsten gesteente; hij maecte een cranse vanden suverlicsten bloemen des aerdschen paradijs der weelden, hi maecte hem een harnasch vander wortelen der edelre cruden, ende quam mit blinckende ogen, mit lichtende aensicht, mit schinende clederen, mit hoysschen, tuchtigen gelaet, mit claren lichte, ende knyelde neder voer der maecht als een jonc ridder ende spreyder voer haar voeten den propheten Ysayas rolle, den si selve las, daer aldus in gescreven was: Sich een joncfrouwe sel ontfangen ende baren enen soon, sijn naem sel hieten Emanuel, dat beduut: mit ons is God.
Deze reeds bijna barokke visie zal men bij Bernardus niet vinden; hij houdt zich strenger aan den Schriftuurtekst, maar heel zijn spreektoon suggereert de weelde, die Dirc van Delf omschrijft met voelbare vreugde om de schoonheid, welke hij oproept. Over een ander fragment, waarin Dirk van Delf zich rechtstreeks op Sint Bernard beroept, zegt pater Daniëls: ‘Als wij den tekst van den kerkleeraar ernaast leggen, dan waardeeren wij eerst ten volle het beeldend vermogen van onzen auteur’. Hetzelfde geldt hier, doch deze weelde in de beschrijving van het heilige gaat doorgaans op Sint Bernard terug, en in de mystiek, die hij matiger te pas brengt dan de plastische meditatie, is onze auteur wel het meest aan de school van Sint Bernard verwant.
Zijn boek bestaat uit twee groote deelen, het Winterstuc, dat het wezen Gods, de schepping van heelal en mensch, de deugden van den mensch, den zondeval, de zeven hoofdzonden, de tien geboden, de openbaringsleer en de geschiedenis der verlossing behandelt, en het Somerstuc, dat voortgaat met het verhaal van 's Heeren lijden en verrijzenis, de stichting van de kerk, haar inrichting, de werken van barmhartigheid, de liturgie, de sacramentenleer, waarop een reeks merkwaardige hoofdstukken over de wereldgeschiedenis, schijnbaar van geringen onderlingen samenhang en ook meestal uit afzonderlijke schrijvers opgediept,
| |
| |
besloten wordt met een eschatologische beschouwing over den uitersten dag en het hiernamaals.
Het systeem van deze verdeeling brengt dr. Daniëls in overeenstemming met de stof-verdeeling in de Summa Theologica van den Aquiner, en ongetwijfeld is de overeenkomst grooter dan het verschil, maar of de schrijver haar nastreefde, lijkt voor discussie vatbaar. Dacht hij niet bovendien aan de geheimen des geloofs, die de kerkliturgie viert in den winter, den Advent, den Kersttijd, den tijd na Driekoningen, en in den zomer, Paschen, Hemelvaart, Pinksteren, tot den laatsten Zondag voor den Advent? ‘De splitsing van zijn werk in twee deelen.... schijnt mij’ - aldus de tekstverzorger - ‘geen voldoende reden om aan een historische stof-ordening te denken, en meer op uiterlijke dan op inwendige gronden te berusten,’ en hij beroept zich op de uitspraak van meester Dirc, dat het ‘somerstuc’ ook in den zomer werd te boek gesteld. Voorzichtig, noemt hij zelf dezen indruk een schijn. Terwijl hij eenerzijds het grondplan van de Summa in groote lijnen gevolgd ziet, veronachtzaamt hij anderzijds de grondverdeeling van den auteur zelf, door haar tot een betrekkelijke toevalligheid te herleiden, doch de vergelijking met missaal en brevier gedoogt, dat men, het dogmatische schema erkennend, een liturgische grondgedachte waarneemt, die ook zeer wel overeenkomt met dr. Daniëls opvatting, als zou de magister in zijn handboek de onderwerpen hebben ondergebracht, waarover hij als hofkapelaan en hoogleeraar preekte of college gaf. In den Kersttijd preekt men immers over de geboorte van Christus, en driemaal teekent de inhoudsopgave van het Somerstuc aan, op welken Zondag van den Vasten de eerste hoofdstukken passen. Deze aanduiding rechtvaardigt wel, dat wij door den ‘somertijt van ghenaden in den landen ons kersten gheloofs’ waarover de proloog tot het zomerstuk spreekt, niet een poëtische
omschrijving van het christendom als de heilsorde, maar een nadere bepaling van den liturgischen zomertijd verstaan, tusschen Halfvasten en den Advent. Die zienswijze verklaart dan, waarom het dogmatische schema, zonder willekeurig te worden, toch wel eens afwijkt van het grondplan, dat dr. Daniëls terecht, maar iets te eenzijdig bij de Summa zoekt. Ook hierin werkt de tweeslachtigheid door, die heel dit boek karakteriseert. Het is scholastiek en tevens pastoraal: het behandelt de leerstellige godgeleerdheid,
| |
| |
maar in de volgorde, waarin een volksprediker het doet, die er de parochie over onderricht.
Doch die tweeslachtigheid is nergens hinderlijk. De schrijver beklimt niet de toppen van de abstracte speculatie om dan snel af te dalen naar het laagland van de volksmoraal; hij handhaaft zich op de hoogte, waar de studie en het apostolaat elkaar het veiligst ontmoeten, en dit is de hoogte van den kansel. ‘Geen kamergeleerde, maar een apostel’.... men zou die tegenstelling willen wijzigen en lezen: ‘geen kathedergeleerde, maar een kanselredenaar’. En zooals zijn tijdgenoot Dirc Potter reeds Jacob Cats aankondigt, zoo hoort men hier en daar bij Dirc van Delf den toon van Pater Poirters reeds, in zijn exempelen, in zijn beschrijvingslust, in zijn volksaardige voorstellingswijze, in zijn gevoel voor poëzie:
Die sonne clymt, die planeten glymmen;
in water, in aerde ende inder lucht
wil alle creaturen sijn ghelijc voortwinnen,
ende dat schijnt die gansche natuer te beghinne.
Zoo beschrijft hij op halfvasten, hoe het buiten al gaat zomeren, en als hij over de wonderen van den antichrist spreekt, laat hij de luisterende gemeente angstig opzien en groote oogen zetten:
Mitter zwarte conste, nigromancia, so sal hi vreemde wonder teyken doen, stienen sal si spreken doen ende laten, tvuer vanden hemel neer doen comen, die bloemen doen bloyen ende weder dorren, die zee van stormen bulghen, die sterren van boven doen nedervallen; die bose gheest sal op sijn iongheren comen ende doen spreken uit veel tonghen; hi sal die doden doen opstaen, ende verrisen, ende veel natuer in der formen doen verwandelen, aertbevinge, aertscoren, helle, veghevier tonen, ende daer en sal niet wesen, des hi van sijnre macht niet en sal beroemen, op dat hi hem heer alre dinghen moghe bewisen.
Theologische oorspronkelijkheid zoekt men vergeefs bij hem, letterkundige oorspronkelijkheid bewijst hij zelfs, waar hij vertaalt. Hij volgt Latijnsche bronnen, en hij volgt ze vaak heel dicht, maar zijn taal is zoo soepel, zijn rhythme zoo meeslepend, zijn woordkeus zoo precies, zijn gloed zoo echt, dat hij zelfs in de strengste afhankelijkheid de vrijheid van den waren meester niet verloochent. Meester Dirc was een machtig meester over de volkstaal, een practisch theoloog met een warm gemoed, die in
| |
| |
diepte van gedachten Ruusbroec niet evenaart, doch hem in het schilderachtige, het kleurige, het bloemige der zegswijze bij herhaling overtreft.
De tekstuitgave van dr. Daniëls, een vrucht van jarenlange toegewijde studie, is niet uitsluitend een verrijking van de wetenschap; zij is een monument van goeden smaak. Het vele ‘monnikenwerk’, dat noodig was, voordat deze editie tot stand kon komen, maakt de lectuur niet ongenietelijk voor den leek, tot wien de schrijver zich wilde wenden, doch onderhoudt diens belangstelling. De Tafel van den Kersten Ghelove is vandaag nog voor ‘wairlike lude’ geschikt, wanneer die maar genieten kunnen van welluidend proza. Hooger eischen stelde de schrijver alleen aan zichzelf.
Anton van Duinkerken
|
|