De Gids. Jaargang 103
(1939)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| |
Matthijs Maris' jeugdjaren
| |
[pagina 185]
| |
mer schoot, fonkelde het snel en gevaarlijk.... en opeens, opeens gleed iets dat in mij was, gleed iets dat ik, ikzelve was, in deze ruimte over en bewoog triomfeerend onder de gewelven van den schemer, midden-in het wonder. Het was geen droom en geen illusie, want deze behooren een andere dimensie der verbeelding dan waarin dit toen met mij gebeurde - neen, het was een roekelooze werkelijkheid, een grandioos gebeuren waarmee dit iets, dat ik was, de groene grotten van een verzonken woud binnendrong en de schitterende verschrikkingen tegemoet trok, die uit een zondvloed van stilte opkwamen. En midden-in die giganten-stilte leefde ik als een heel klein en heel gespannen leven, ik leefde daar een dwaaltocht zonder grenzen uit in een ruimte zonder duur, ik leefde, dalend en zwevend, licht en snel... en of het een angst of een geluk was weet men later niet meer, zooals men het ook toen niet wist; men weet alleen, toen en nu, dat er het wonder was, het doordringend wonder van een andere werkelijkheid, voorbij ons en toch in ons.... Daarnaast is er een andere herinnering. En hoewel allerminst een herinnering uit het geluk der verbeelding - neen, integendeel, het was een overrompeling der smadelijkste werkelijkheid - behoort zij heel zeker toch ook tot het wonder, als contrapunt misschien in de melodie van het er-was-eens. Het décor dezer herinnering is vriendelijk, en listig opgesteld: een zomerdag buiten, een groene wei met boterbloemen. En langs de boterwei een sloot vol kroos, een ‘groen tapijt’ zooals het in kinderliedjes gezongen wordt. Het scheen, dit groen tapijt, geen diepte te zijn, en geen gevaar daaronder, heelemaal niet - tot je, voorover, met een voorzichtige hand het kroos van-een schoof. Dan gleed het zonlicht een verzonken wereld binnen, grotten van het wonder gingen weer open waarin het traag bewoog, heel traag. Maar wat er bewoog bleef een geheim van het wonder.. Ik zit aan de rand van het liedjes-tapijt. Er is een hooge, blauwe hemel, er is zon en een rondom groen geluk - en wat of er nu plotseling verschenen is, een kever of een kikker, en wat of ik nu plotseling grijpen wou, welk drogbeeld van het wonder blind en roekeloos grijpen wou, weet ik niet meer, maar ergens is het toen misgegaan, ik grijp in het groen en eensklaps gaat de diepte open en draait de wereld om. Ja, draait | |
[pagina 186]
| |
de wereld om; dit is het wat ik van het verraad der diepte zonderling fel onthouden heb, het draait om, de zon en de hemel zwaaien over.... en ontzet, druipnat en huilend werd ik na deze ramp van den ondergang uit de sloot getrokken. Hoe verschillend ook beide herinneringen in de verte zijn: ergens in mijn gedachten worden zij één. Ergens bezitten zij elkander - misschien in een soort moraliseerend instinct, dat als een symbolisch ‘weest op uw hoede’ waarschuwt hoe tusschen de verbeelding en de werkelijkheid een groen tapijt ligt; tusschen een kinderliedje en een ondergang; een groene, gevaarlijke diepte die men nooit en nimmer beroeren zal: het onbereikbare in het wonder, de tragiek van den droom.
Geen schilder in Holland heeft, wat ik hierboven het geluk der verbeelding noemde - dit zeldzame, grandioze dwalen in een ruimte voorbij de werkelijkheid - zóó groot bezeten en zóó groot verloren als Matthijs Maris. In geen schilder is zóó vol, zoo synthetisch bijna, in zijn leven en zijn werk de verbeelding tot werkelijkheid opgejaagd geworden, maar ook in geen is de grens, de groene diepte van den ondergang die tusschen droom en waken ligt, zóó stil en gevaarlijk opengegaan als in dezen zeer grooten, wellicht grootsten schilder van het Holland der negentiende eeuw. De grootste, en welhaast symbolisch eenzame. In een eenzaamheid die, door de verbeelding ondermijnd, langzaam de levende werkelijkheid verloor, langzaam de grens der zintuigen losliet en geen antwoord meer hoorde, niet meer hooren wilde, tot zij in de giganten-stilte van een omgezwaaide wereld zelve als stilte uitvloeide en verdween. Van zijn leven is alleen maar de omtrek te zien, het wordt nooit ten-voeten-uit vol. Wat wij weten uit zijn brieven, zijn gesprekken en zijn omgang, blijven brokken van een legprent, waaraan telkens het aanvullend deel mankeert; het blijft een tasten en raden naar veel wat niet meer te vinden is. Dat moest ook wel zoo: de buitenkant van het gebeuren vindt geen houvast aan zulk een naar binnen vervloeid bestaan. En wat meestal de tijd eerst lang na den dood van een historische figuur bereikt: de vervreemding van het menschelijke in het legendarische, gebeurde nu hier bij levenden lijve: een naam werd tot legende. En niet een naam waarvan de roem reeds lang in de kunsthistorie | |
[pagina 187]
| |
gebalsemd lag, neen, een levende naam waarvan klank en faam in den kunsthandel - en wat wil men meer? - met recordprijzenGa naar voetnoot1) genoteerd stonden, courant van koers, zoo gezegd! Achter die legende is de mensch onbereikbaar en verborgen gebleven; een schemergestalte in een millioenenstad, veertig jaren verscholen op een paar kleine kamers in een buitenwijk van Londen. Alles wordt daar stilte, schaduw, eenzaamheid; alles wijkt en verglijdt er als om de droomfiguren die hij schilderde. Zooals zijn schilderijen, kunsthistorisch, moeilijk naar data en feiten te rangschikken zijn - zij werden telkens veranderd, van jaar op jaar uitgesteld en dan weer overgeschilderd - zoo schijnen ook de fazen van zijn leven jaar op jaar in elkaar te verschuiven en niet meer in een klaren vorm te herkennen. Alsof alles naast hem gebeurt: niets komt er, na zijn jeugd, meer fel naar voren, niets dat de rijpe mensch contoureert en kleurt als een mensch tusschen menschen, geen avontuur, geen anecdote bijna, doorbreekt het raadsel en maakt hem zichtbaar; hij blijft, vaag en groot, meer een vermoeden dan een levende verschijning. Hij liet niet anders na dan een klein aantal schilderijen, zeldzaam van vorm en waarde, een klein aantal etsen en teekeningen, een klein aantal, half Hollandsche, half Engelsche brieven met veel bitterheid en menschenverachting er in - en in ons allen de verre herinnering aan een kunstenaarsleven dat in zijn groot gekozen armoe en eenzaamheid een getuigenis werd waaraan men soms met verwondering en eerbied terugdenkt. En ook met een vaag heimwee: zóó te kunnen leven, zóó te kunnen zijn! En juist daarin, in dit vage heimwee, kan er opeens een oogenblik komen dat men hem als mensch, als wezen groot en levend vóór zich weet; zooals men soms een zijner schilderijen, het vage, vervloeiende opeens helder vóór zich weet, meer en voller in de herinnering dan het in werkelijkheid geweest mag zijn. Want dit is het wonderlijke van zijn werken: hun stilte wordt in de herinnering hoorbaar. Bijna alle schilderijen van andere meesters, ook die het meest magistraal en grootsch van werking zijn, blijven later, in het herdenken, steeds over als een visueel | |
[pagina 188]
| |
verhaal van naar-voren dringende details: een kop, een hand, een kleur, een lichtval - maar slechts weinige, zeldzaam weinige worden in de herinnering melodisch, zóó alsof zij de grens der zintuigen verschoven hebben en niet meer als beelden gezien, maar als melodie gehoord zijn. Dit zeldzame, dit verschovene heeft Matthijs Maris als geen ander; dit geheim: het melodische.
Als tweede zoon van Mattheus Marris (de naam verandert met elk nieuw geslacht: de grootvader, een Tsjech, noemde zich Maresh, de vader Marris, de zoons Maris) en Hendrika Bloemert, werd Matthijs Maris, twee jaren na zijn broer Jacob, op 17 Augustus 1839 in den Haag geboren. Een gezin van eenvoudige ambachtslieden, menschen van het dagelijksch brood. De vader een boekdrukkersknecht - een meesterknecht en dus een voor die dagen ‘betere’ werkman - met een weekloon van twaalf gulden, een man met een soldaten-houding, die reeds vroeg zijn eigen weg gegaan was, een kundig vakman aan wien op de drukkerij het drukken der prenten en litho's was toevertrouwd, en een zorgzaam vader die vaak eenige prenten meenam voor de kleine jongens thuis, waar de opgekleurde kunstwerken gretig bewonderd werden. De moeder, een tabaksnijdersdochter uit Haarlem, een vrouw met de kleine zorgen van een klein leven: om de huishouding en de kinderen - er werden na Matthijs nog drie geboren - om het zuinige sparen en het gehoorzaam fatsoen. Tholen heeft later, in 1889, haar portret geschilderd: een rond en goedmoedig oud menschje met een breeden mond en iets slim-vriendelijks daarover. Een vrouwtje uit een kleine straat met buren; een gelaat waarin, ook met den besten wil, geen trek van grootheid of tragiek te vinden is, geen lijn van geestelijke strengheid, zelfs niet de peinzende voornaamheid van den ouderdom die soms een menschengezicht verdiept, niets daarvan: er is hier alleen maar een braaf moedertje, onder een kapot-hoedje met linten, uitgeschilderd. Beide, vader en moeder, waren zooals allen om hen henen waren: gehoorzame burgers uit het alledag. Ze kenden van de groote wereld niet veel meer dan hun kleine stad - het 's Gravenhage van 1840, waarin vader Marris des Zondags met een hoogen hoed en een lange, zwarte jas, zooals het behoorde voor een meesterknecht die afstand te bewaren heeft tegenover | |
[pagina 189]
| |
de knechts-met-petten, uit wandelen ging - ze dachten wat iedereen dacht en leefden zooals allen leefden: twee kleurlooze, tusschen een doopceel en een overlijdensacte, reeds lang vergeten namen. Maar welk raadsel maakte deze eerlijk-kleine levens tot ouders van drie groote schilders, en welke geluksworp van het geniale schiep uit deze onderdanige alledags-menschen den trotschen wereld-verachtenden droomer Matthijs? Van zijn jeugd is maar weinig bekend, men was er misschien te druk voor het dagelijksch brood om daarvan veel te onthouden. Maar het zal wel niet heelemaal een jeugd geweest zijn als van andere kinderen uit de buurt; reeds in den aanvang wijkt het geniale ergens van het gewone af, al blijft het vaag en ver. Als een stil en gevoelig kind zou men hem willen zien, niet heelemaal thuis tusschen de menschen en niet heelemaal gelukkig (het hardnekkig zwijgen, zoowel van Jacob als van Matthijs, over hun jeugd - bewijst het dat er toen iets niet aansloot, iets niet mee wou, iets dat later tot een verzet en een afweer geworden is?) een kind dat vaak in de groene grotten van het wonder naar het geluk der verbeelding zocht.... en dan opeens, opeens in een andere ruimte overgleed, een verzonken woud binnendrong en er met groote oogen schitterende verschrikkingen tegemoet trok - en ook niet wist of het een angst of een geluk was, dit wonder... Zóó zou men hem graag willen zien, al is het misschien heel anders geweest, al is de jonge Thijs misschien een heel lastig pot-nat geweest en moeilijk om mee huis te houden. Vroegrijp was hij stellig. Hij is althans, in den aard van zijn talent, reeds heel jong zichzelve met die vreemde zekerheid waarmee het geniale soms blind den weg weet naar zijn innerlijke waarheid. Jan Veth noemde een aquarel van den dertienjarigen Matthijs, een Christuskop met doornenkroon, een werk ‘vol wonderbaarlijke kwaliteiten’. Misschien is van dit wonderbaarlijke reeds toen een vaag besef doorgedrongen in de omgeving van den jongen Matthijs, althans in 1855, nadat hij een jaar leerling der teekenklasse was geweest op de Haagsche academie van beeldende kunsten, verwierf hij, vijftien jaar oud, een subsidie: veertig gulden 's maands van Koningin Sophie, om de Antwerpsche academie te kunnen bezoeken, in die dagen, onder leiding van den beroemden Nicaise de Keyser (wie kent nog zijn naam en zijn roem?) het internationale neusje van den paedagogischen | |
[pagina 190]
| |
kunst-zalm. Hij kwam er niet vreemd: zijn broer Jacob was er reeds twee jaar en maakte hem vlug weg-wijs. Het schijnt, bij alle soberheid van een klein maandgeld, voor de jonge Marissen een vrijen, fleurigen tijd te zijn geweest in Antwerpen; toen het verzamelpunt van Vlaamsche, Hollandsche en Duitsche rapins, het vroolijk vie-de bohème in een bonte havenstad, al is het moeilijk zich den later zoo afgewenden Matthijs voor te stellen als een uitbundigen bohème. Maar wat is er mooier dan, jong en nog om alles verwonderd, voor het eerst in een vreemde stad te wonen en erzonder zorgen zijn eigen baas te zijn? Met nieuwe vrienden in een nieuwe vrijheid, met een studentenbaret op en een groote toekomst tegemoet? De beide broeders bewoonden samen een kamer boven een uitdragerij. Men moest den winkel door om er te komen, langs al de vreemdsoortigheden die, bien etonné, hier uit de havenstad tot een afgepingeld koopje aangespoeld lagen, al het bonte wrakhout van verloren luxe, alles wat zwierende matrozen om een roes verkwanseld hadden, alle presentjes van overzee, gestrand in dorst en geldgebrek. Men ziet het voor zich: een donkere winkel van-alles-doorelkaar; dingen van angst en verwondering en ook van het ridicule, opgekocht uit verval en misère, dingen die hun rol hebben uitgespeeld, maar toch nog met iets van een eigen-historie, met iets dat verborgen blijft om zich henen, een geheim, een ondergang, wie-weet-wat - en het ruikt er nergens als hier zóó naar stof en avontuur, zóó naar het geluk der verbeelding. Het is een achtergrond die, in de verte, wonderwel om den jongen Matthijs aansluit, al was het maar een achtergrond van tweedehandsche romantiek. In de kamer boven dezen winkel kwamen dan de academievrienden op bezoek, vooral Alma Tadema, die in hetzelfde huis woonde en vaak de broeders meenam op zwerftochten door de havenbuurten, of buiten de wallen van Antwerpen, op studie's en plezier uit; vlotte wapenbroeders in de kunst. August Allebé, die Matthijs en Jacob door Alma Tadema leerde kennen, beschrijft hen als: ‘de hulpvaardigste rapins die men kon tegenkomen, en daarbij gewapend met al de eigenaardige schranderheid die Balzac aan Mistigris geeft.’ Maar dat achter dezen jongen, vlotten rapin toch telkens de andere Matthijs, de droomer en opstandige in vlagen door- | |
[pagina 191]
| |
breekt: hoe kon het anders? Zulk eene, beroepen naar een andere werkelijkheid, is maar vlot op termijn-crediet, en reeds met de schaduwen van zijn toekomst geteekend. En soms bemerken zijn medeleerlingen het en herinneren zich nog na jaren hoe Matthijs, opeens onder het werken niet meer verder schilderde doch strak en verloren naar wat maar half voltooid was te staren zat, verzonken, opgezogen daarin en voor alles rondom onbereikbaar, terwijl hij de steelen zijner penseelen beknabbelde, die op den duur merkbaar korter werden - hij at, droomende, het métier op. Naar een der medeleerlingen, Huibers, hem later noemde, ‘de diepste denker van de klasse’. En zeer prikkelbaar wanneer hij op zulke oogenblikken gestoord werd: opstandig tegen het alledag dat weer de vreugden der verbeelding verstoorde. Ook kleineerende aanmerkingen verdroeg hij moeilijk, allerminst van zijn professoren, hij duldde het niet, maakte een scène, scheurde het papier van de teekenplank en liep weg. Reeds toen was hij met vlagen bezeten om telkens het werk te vernietigen dat in zijn laatste voltooiing nooit werd zooals het hem wezen moest, reeds toen wilde hij steeds meer, steeds verder, alsof het schilderen der buitenste werkelijkheid hem niet diep genoeg, alsof het vlot penseelen hem niet wijd genoeg ging: was het métier, dat hij te vroeg te vaardig hanteerde, hem te loos voor het doordringend begeeren naar dat andere wat in de groene diepte lokte: het onzichtbare, het melodische? Hij zoekt en dwingt voort - en telkens in de zenuw van zijn twijfel aangeraakt, machteloos nog het verre, het melodische te grijpen binnen de vormen van zijn kunstenaarschap, zoekt hij het daarbuiten, zoekt het in verdwaald gevonden problemen van ethiek en moraal, tijd-problemen waarin de tijdlooze droomer niet behoort, alledags-leuzen van allemans-deugd, te nauw gekooid voor den vleugelslag van het visioenaire. Ze komen met buien van eenzelvigheid die soms weken duren, alsof de droomer in de kooi geen uitweg meer weet, weken waarin hij zijn kameraden ontloopt, de kunst ontloopt, om dan een, voor een heidender-verbeelding, wonderlijken weg naar de verlossing te gaan: de theologie. Deze weg was hem, om zoo te zeggen, reeds economisch gecartografeerd, zooals de wegen der theologische verlossing dit wel vaker zijn. Want het maandgeld van Koningin Sophie werd | |
[pagina 192]
| |
Matthijs uitbetaald door den predikent der Hollandsche Hervormde Gemeente in Antwerpen; waarschijnlijk met de bedoeling dat deze zieleherder meteen een oogje openhield over handelen-wandel van den gesubsidieerde - men was in Holland secuur op geld en moraal. En bij dezen predikant nu zocht Matthijs, ‘de diepste denker van de klasse’, datgene wat stellig bij de vlotte rapins rondom maar weinig te vinden was geweest: diepte, ernst, verklaring. Het werden lange gesprekken, ernstige gesprekken, men kan zich denken waarover: erfzonde en predestinatie, geloof en genade, de slang en de appel, al het zwaar geschut der theologische rechtvaardigingen. Het heeft wellicht Matthijs toen, in den groei zijner geestelijke puberteit, veel troost en houvast gegeven (hij liet zich in 1856 aannemen als lidmaat der Antwerpsche Hervormde Gemeente) maar in de belichting van zijn later leven doet het zonderling aan: de dominee en de bohème, de godgeleerde puritein en de heiden-der-verbeelding.... en toch, keer-en-tegenkeer, wijst het ook niet den weg naar den lateren Matthijs, in wiens werk ook telkens iets, dat als verdwaald-vroom aandoet, achter de verschijningen opkomt? Misschien is het de invloed dezer dominee's gesprekken geweest, waardoor in het laatste studiejaar opeens een soort calvinistisch-literaire propaganda (we zijn nu eenmaal in Holland met Calvijn erfelijk belast) in het werk van den jongen Matthijs verschijnt als kunst-met-zware-moraal, die daardoor te verminkt, te vet van bedoeling zou men het willen noemen, de latere, ijle sprookjes-verteller nog maar vaag preludeert. Zoo heeft hij in die dagen een paneeltje geschilderd van dik-opgelegd dronken monniken, dat heel erg bedoeld was als een soort moraliseerend anti-papisme in het picturale (waar hield hij zich toen mee op, de groote droomer zonder land of geloof?) doch waarover zijn leermeester de Keyser de nuchtere opmerking maakte dat het zonde was van zijn talent en meer iets voor een scribent dan voor een schilder - het anti-papisme werd dan ook weer spoedig weggeschilderd. Slechts een paar, later voltooide, potloodteekeningen bleven van de dronken monniken over. Een ander, wel bewaard gebleven schilderijtje uit deze moraal-periode (eveneens later voltooid) is ‘Thuiskomst van den dronken zoon’, ook dit, de titel prepareert het reeds, duimen-dik van beleering, duimen-dik naar de geheelonthouders apotheose van het ‘Ach | |
[pagina 193]
| |
vader, niet meer’. gearrangeerdGa naar voetnoot1). Doch ook dit was, in dubbelen zin, te vet van bedoeling, ook dit behoorde nog teveel het genremotief van een recepten-tijd aan, de recepten van het Goede in het Nette: en wat heeft een droomer daarmee van-doen, wat heeft een zwerver daarin te bouwen? Waarschijnlijk heeft Matthijs, van duitsche studie-genooten met wie hij veel omgang had, ook veel over de toen in Duitschland luidruchtig bewonderde Romantici gehoord, over Kaulbach, von Schwind, Rethel (Rethel's in 1848 in boekvorm verschenen Doodendansprenten waren sindsdien in groote oplagen herdrukt en verspreid) en zal hen, uit de verte, ook voluit mee-bewonderd hebben. Want in deze duitsche cartonnage-romantiek, met haar onzindelijke rhetoriek en haar uitverkoop van tweedehandsche symboliek, daarin was toch ook iets van het sprookje en de legende bewaard gebleven, iets van het verhalende om ridders en feeën, iets van het geluk der verbeelding in gered - met een academisch meesterschap dat nog steeds te herkennen is, en soms, zooals in de meesterlijke teekeningen van Kaulbach ‘Das Narrenhaus’ en ‘Die Rückkehr aus dem Kerker’ ook nog steeds oprecht te bewonderen blijft. Grootsch aangelegde talenten in een kleinen tijd: dan blijft slechts de vlucht in de rhetoriek over om iets te redden van het grootsche, de vlucht naar schijngestalten uit een voller wereld, de Grieksche, de Middeleeuwsche, naar de machtelooze allegoriën van het pseudo-legendarische, machteloos van een verminkt meesterschap.... en toch door het geluk der verbeelding aangeraakt, toch door den droom bezeten. Juist dit aangeraakte, dit droombezetene dezer rhetoriek heeft de jonge Matthijs diep ondergaan; niet als schilder (daarvoor was hij te rijp begaafd en te zeker, blind zeker welhaast, van zijn eigen schildersvorm) maar als picturale troubadour, als de invloed van het motief-verhalende, het inhoud-beeldende, die hem den weg wees naar de latere verschijningen: de Middeleeuwsche burcht, het Gretchen-figuurtje - maar dan verdiept in het eigene, in het geluk der verbeelding, en tot meesterwerken uitgerijpt. | |
[pagina 194]
| |
Was de groote Matthijs Maris, in wiens jeugdwerk wij thans zoo vaak zoo onmiskenbaar het geniale herkennen, ook voor zijn tijdgenooten en professoren een ‘groot’ leerling? Niet heelemaal. Wanneer wij de prijskampen, die elk jaar in elk der leervakken gehouden werden, als waarde-meter der professorale waardeering aanleggen, dan is zijn plaats daarin meestal de derde of de vijfde. Slechts tweemaal is hij de eerste, eenmaal in ‘Uitdrukking’ en eenmaal in ‘Doorzichtkunde’. Een goed leerling dus, zeer goed, maar niet de beste, niet zóó triomfeerend de beste als wij hem thans over allen weten. Zoo moest het ook en zal het altijd zijn: elke geboorte is in zichzelve blind, elke tijd ergens in zijn waarden te laat; wat groot is vormt zich eerst daarna. En eerst in dit ‘daarna’ wordt het verleden rijp, gaat open en laat zich, voor de lateren, als groot herkennen. Zoo als ook onze tijd, niemand weet om wie of wat, ergens blind staat in een geboorte van het nog niet herkend groote.... misschien?
Na een driejarig verblijf in Antwerpen keerde Matthijs in 1858 naar Den Haag terug, academisch volleerd, geestelijk rijpend van meesterschap, méér en voller dan Jacob, die eerst later, langs omwegen en invloeden - waaronder soms heel sterk die van den jongeren, genialen broeder - den weg zou vinden naar de waarheid van het eigen talent. In Matthijs echter wist die waarheid, schemervol van het melodische, toen reeds den weg naar zich zelve, en was, toen reeds, meesterlijk in-vorm, zooals het zelfportret, dat hij op zijn twintigste jaar schilderde, bijna ontstellend toont: het zeldzaamst rijpe jeugd-portret dat wel in dien tijd gemaakt is. Stellig: ook wij, de lateren, kleuren dit met onze verbeelding, te ver, te veel misschien, ook onze bewondering blijft ergens een retrospectieve bewondering en wordt ergens door het later meesterschap mee-gekleurd; eerst recht in een portret dat wel nooit los komt uit dit retrospectieve der verbeelding, en waarin wij wel steeds, naar de woorden van Victor Hugo, het ‘Déjà Napoléon perçait sous Bonaparta’ willen zien. Ook voor het zelfportret van den jongen Matthijs zal dit wel gelden, dubbel misschien, om mensch en schilder, maar toch, dit zelfportret - wie in Holland kon het toen zóó schilderen als hij? Het is een klein schilderij, meer het fragment van een men- | |
[pagina 195]
| |
schengezicht dan een portret. Als in een kleinen handspiegel van nabij opgevangen, den kin schuin opgeheven en midden-in, ziet het hoog over de dingen heen, waakzaam en luisterend, jong en toch wetend. Wat is het dat dit kleine, en zonder eenige allure neergeschreven fragment (en nog wel fout van bouw, want het rechteroog staat te laag en te scheef) zóó fascineerend maakt? En de verbeelding lokt ons om meer, veel meer te willen zien dan dit luisterend jongensgezicht, veel meer: alle stilte, alle droomgestalten, alles wat later zoo vol zou opkomen achter deze waakzame oogen. Maar voor zijn tijd was het te ver, en werd dan ook, op de Vierjaarlijksche van 1866 te Amsterdam, prompt geweigerd. Terug in den Haag betrekt Matthijs met Jacob een atelier in de Kazernestraat. Het leven is er voor beiden heel sober, maar werkelijke armoede, de bitterheid en vereenzaming, de haat en vertwijfeling van den honger heeft Matthijs in die dagen niet gekend, dat zou eerst later komen, in Parijs. Er werden weleens kleine schilderijen voor kleine prijzen verkocht of om nuttige dingen geruild - zooals Jacob met een kunst-gevoeligen generaal die ook aan schilderen deed, o vriendelijk beeld van Hollandsch heldendom, een aquarel ruilde voor een das - de kunsthandelaar Weimar, een groot man in die dagen, protegeerde de jonge Marissen en zal weleens met geld en invloed geholpen hebben; eenmaal werd van Jacob een ‘Keuken in de zeventiende eeuw’ voor f 200 verkocht (vader Maris zal het met ontzag gehoord en moeder Maris zal er een presentje van gekregen hebben) weleens werd thuis meegegeten als het schraal was op het atelier, weleens hier een gulden geleend en daar weer weggegeven - kortom, een leven zooals zoovele jonge kunstenaars leefden aan den zelfkant der carrière, tusschen burgerdom en bohème, tusschen het Teveel en het Teweinig, tusschen het va-et-vient van onbestendige buitenkansjes. En één daarvan, en met verstrekkende gevolgen, een daarvan was - het gaat soms vreemd met buitenkansjes - de mésalliance van Prinses Marianne. Men komt, in een levensbeschrijving, tot onverwachte ontmoetingen. Zooals ook deze vergeten prinses uit het huis van Oranje - min of meer om haar misstap in de historie verdonkeremaand - een onverwachte ontmoeting in het leven der Marissen is en, als verre schakel, oorzaak van wat voor Matthijs een grooten diepgang in zijn leven en zijn kunst zou krijgen: de reis | |
[pagina 196]
| |
naar Lausanne. Deze Prinses Marianne, dochter van Koning Willem I, was in 1830 met haar neef, Albrecht van Pruisen, gehuwd. Een huwelijk dat zeer ongelukkig was en weldra verbroken werd, de prinses verliet haar echtgenoot en ging op reis, een jarenlang rusteloos reizen, dan hier en dan daar in Europa, met als pied-à-terre een villa in Celimontana, waar zij, een kunstzinnige vrouw, vele werken der Hollandsche schilderkunst verzamelde. Wellicht maakte dit cosmopolitische leven haar los van de Hof-conventies uit het kleine Holland, maakte het mislukt vorstenhuwelijk haar rijp voor avontuurlijkheden van geringer kom-af, hoe dan ook, nadat haar scheiding van prins Albrecht eindelijk in 1849 was uitgesproken, huwde zij ten tweede male, thans, moedig, met een lakei, Johan van Rossem, een beeldmooie jongen en een vaardig Don-Juan. Maar het geluk dat van beeld-mooie Don Juan's komt is met een mésalliance duur gekocht, te duur misschien - de prinses keerde naar Holland terug, betrok het landgoed Rusthof te Voorburg en liet zich (de psychoanalyse zou waarschijnlijk deze wapenschouw der herinnering als een symbool-handeling uit verdrongen mésalliance-complexen classificeeren) alle portretten van haar voorvaderen copieeren tot een versch herstelde Ahnen-Galerie in Rusthof: een moreele hartversterking van vorstelijken bloede. Voor het maken dezer copieën bestond een vast tarief: een kniestuk werd met f 350, een portret ten-voeten-uit met f 700 betaald. En tot de copieïsten behoorden - hier schakelt het va-et-vient der buitenkansjes Matthijs in - ook de beide Marissen, die elk per jaar de opdracht voor een kniestuk krijgen. Zoo copieerde Matthijs in 1859 het portret van Prins Frederik Hendrik, in 1860 het portret van Prins Willem IV en in 1861 het portret van Prins Willem III, terwijl Jacob - ze hadden het werk blijkbaar onder elkaar verdeeld en naar bokken-en-schapen gescheiden - de gemalinnen der Prinsen voor zijn rekening nam. Een routine-arbeid zonder drift of vervoering, natuurlijk, dat kan wel niet anders, maar toch ook een arbeid van leerzaam vakmanschap; geld-arbeid om het dagelijksch-brood, weleens moeilijk begonnen en traag beëindigd, - maar het waren toch ook de schilders uit een grooten tijd, Honthorst, van Mieris, die Matthijs copieerde en op deze wijze tot de nerf van hun schilders-aard bestudeeren en kennen leerde; iets wat niet | |
[pagina 197]
| |
vergeefsch was. Doch het geld zal wel hoofdzaak geweest zijn, het blijde geld, de blijde kans om, na elk voltooid en uitbetaald kniestuk, er op uit te kunnen gaan naar buiten, naar Wolfshezen (het Gooi was nog niet ontdekt) waar rondom den ouden Bilders een groep jonge landschap-schilders, Mauve en Gabriël, Burnier en Hanedoes, zomers tezamen kwamen en waar men onbekommerd a la bohème het lachende leven rollen liet, maar ook hard werkte, en Matthijs vele studies maakte, vooral van boomen, van een dooden eik die eenige malen in zijn latere schilderijen weerkeert. Ook landschap-composities, recht-uit naar de natuur geschilderd, schijnt het, maar toch van het natuurlijke reeds vaag losgesteld, vaag reeds van het visueele vervreemd en in het melodische opgevangen. En dat, voor zulk een jong schilder, verwonderlijk knap van hand en métier, van picturaal weten: wat kenden zij toch veel, de schilders uit dien tijd, spelend veel van de vormen en de dingen, van het schrift der picturale traditie, van dat wat later, door de generatie na hen, onder invloed van het impressionisme, zoo vaak in de verwilderde lyriek der impulsen verloochend werd. Maar de impuls tot uitbeelden is nog geen beeldende kunst, en het lyrisch phraseeren dezer impuls, zonder de kennis van het schrift - wordt daarmee de beeldende taal niet te vondeling gelegd in het toeval? In deze, voor Jacob en Matthijs gelukkige dagen, waarin alles rondom vol beloften, alle toekomst een licht en speelsch veroveren scheen, werd ook de eerste reis naar Amsterdam ondernomen, waarschijnlijk na het tweede kniestuk. ‘Voor zoover ik mij herinner,’ vertelt hiervan de schilder Kiers ‘had ons reisje naar Amsterdam in den zomer van 1859 of '60 plaats, het juiste jaartal herinner ik mij niet meer. Ik was toen ik den Haag leerling op het atelier van Louis Meyer. Wij, Matthijs, Jacob en ik, verkeerden veel met elkander, ik speciaal met Matthijs. Alzoo werd er op een goeden keer tot een uitstapje naar Amsterdam (mijne geboorteplaats) besloten, want de Marissen waren er nooit geweest. Niet met het plan om er te gaan studeeren; wij hebben er eenige dagen rondgeboemeld. Wij logeerden in een eenvoudig friesch logement met uitzicht op het Damrak, want onze beurzen waren in dien tijd in den regel niet ruim voorzien. Ik heb hun toen het een en ander van de stad laten zien....’ | |
[pagina 198]
| |
Het Amsterdam van 1860, met zijn nog ongeschonden binnenstad, dat als een kunstwerk van grachten en bruggen met zijn stilgeworden regenten-praal in het water weerspiegeld lag, met zijn kleine straatjes tusschen-door waar telkens, zoo schijnt het ook thans nog weleens voor wie er op zijn Zondagsch in verdwaalt, telkens om een hoek of doorgang Moeder-de-Gans met haar linten-muts en bloem-karbies zooeven voorbij gegaan is, zooeven achter de vensters bewogen heeft en over de hooge stoepen naar beneden gleed; deze vertelsel-straatjes, en misschien het meest de havenbuurten met hun vergezichten over het open Y, de kaden met hun schepen en pakhuizen, hun avontuur in de verte - en dan opeens, een steegje door en een brugje over, opeens een vergeten pleintje, met kleine gevels en witte gordijntjes, dat langs het verleden te rentenieren schijnt - dit alles, toen veel meer dan nu een verhalen-stad der herinnering, moet op den ronddwalenden Matthijs een diepen indruk gemaakt hebben. Een schilders-indruk, die, kort na deze reis, vastgelegd in een vlug opgezet - ‘eenvoudig en leukweg opgezet’ vertelde Jacob er van - stadsgezicht, elf jaar later in Parijs voltooid zou worden tot een der teederste meesterwerken die van hem bewaard bleven, het ‘Souvenir d'Amsterdam’: een groote, witte ophaalbrug en daar omheen een vreemd stadsdeel, huizen en pakhuizen, ijl, dun, een kantwerk, van recht-opgaande kozijnen in bruin en wit. Alle schilders van het oud-Amsterdam hebben zulk een ophaalbrug weleens geschilderd, want het is immers de brug van allen, dit zonderling bouwsel, half een galg en half een poort zonder achterland, een doorgang in het avontuurlijke zooals het daar opeens over het water omhoog gaat. Allen hebben het geschilderd en ook soms iets van het avontuur er in opgespoord - maar geen hunner heeft het ooit tot zulk een sprookjes-verhaal uitgeschreven als dit ‘Souvenir d'Amsterdam’, het verhaal van een stad, die ergens, niemand weet meer waar, in het er-was-eens gebouwd ligt. Het is er alles bijna tastbaar van werkelijkheid: de brug, de pakhuizen, de boot en het bruggewachtershuisje, het zijn allen de attributen van het alledag, het ligt er nog heden zoo in de wereld, gelooft men.... en is toch het verhaal van een stad uit het nergens, verkleurd van illusie, lang, lang voorbij. Een meesterwerk, een reis-impressie, snel opgezet | |
[pagina 199]
| |
en dan, uitgedragen in een langzaam bloeien, elf jaar later, in een vreemd land, een vreemde stad, eindelijk om zijn voltooiing losgelaten: de herinnering verschoven in de verbeelding, zóólang en zóó ver, tot al het tijdelijke, al het luide en actueele, uitgegist door verte en stilte, een bezit van het verlangen geworden zijn. En daarachter weer het raadsel van Matthijs Maris' meesterschap: wat is het, wat maakt het bruin en wit waarin de huizen geschilderd staan, het kantwerk van hun verticaal rhythme, dat als een spinsel der verbeelding over alle dingen hangt, zóó wonderlijk melodisch, zoo nergens beluisterd als hier? In 1861 krijgen de beide broeders - men was blijkbaar van hoogerhand over hun arbeid voldaan - na de opdracht voor het derde kniestuk nog een vierde bestelling, en wel, een pecuniair gelukje, een zevenhonderd-gulden-bestelling: het copieeren van een portret ten voeten uit. Voor Matthijs het portret van Koning Willem I en voor Jacob het portret van Koningin Wilhelmina. Een arbeid waarvoor de jonge schilders in den zomer van dat geluks-jaar al-met-al de ronde som van f 2100 ontvingen. Eindelijk geld! En zóóveel geld - wat alles beteekent dat niet voor wie steeds klein en sober leven moest, steeds terug-gehouden in alle wenschen die grooter waren dan het dagelijksch brood van een werkmans-gezin? Hetgeen jaren onbereikbaar was is nu opeens bereikbaar geworden; alle kleine wenschen die in het geld zoo licht en gemakkelijk zijn en in de armoe zoo moeilijk en zoo zwaar. Het gansche gezin deelt er in, de ouders verhuizen naar een betere woning en een beter bestaan, met hier en daar een nieuw meubel er in, een nieuwe kast, een nieuw kleed, een kleine, nuttelooze maar diep-begeerde burgermanspronk: eindelijk, eindelijk eens een geluk van het Teveel, met een lang, lang Teweinig gekocht. En ook voor Jacob en Matthijs maakt het geld een grooten wensch tot eindelijke werkelijkheid: de reis naar Lausanne, de eerste, groote reis naar het wonder der verte. Men ziet ze gaan op een Augustus-morgen: twee jonge schilders het avontuur tegemoet, met een schetsboek en een gretig hart. De Matthijs van het jeugd-portret, nog niet, zooals het later worden zou, verbitterd en afgesloten van alle menschenvreugde, maar jong en open, den kin omhoog, stil en luisterend, in elken stap gelukkig om deze sprookjes-reis naar het wonder dat, dit is | |
[pagina 200]
| |
misschien het wonderlijkste, toch bij elken stap midden-door de werkelijkheid gaat. De eerste, groote reis zijner jeugd, de eerste, groote ontdekkingstocht naar het geheim der verte - zóó reist men in zijn leven maar eenmaal, zóó reist men later nog slechts in het heimwee der herinnering. En zoo is het ook na deze reis voor Matthijs gebleven: een heimwee, dat telkens in zijn schilderijen weerkeert als het Lausanne-motief, als het op deze reis gevonden en daarna telkens in den achtergrond verschijnend silhouet der herinnering, het verre, lichte silhouet van een sprookjeskasteel en een sprookjeskathedraal. En dit Lausannemotief, uiterlijk de vlotte vondst van een reis-schets, krijgt later in zijn werk een zóó melodischen, een zóó grooten diepgang (zooals bij Matthijs al het hevige eerst langzaam, eerst ver in de herinnering als het melodische weerkeert) dat het méér geweest moet zijn op deze reis, méér dan een gelukkig schets-motief, er méér in verscholen is dan een reis-vondst, veel meer: de vondst van een openbaring misschien? Elke denker, elke kunstenaar kent de zeldzame oogenblikken waarin zulk een vondst der openbaring, een bliksemlicht over ongeweten diepten, plotseling openbreekt: Augustinus in zijn tuin te Milaan, Rousseau onder den boom te Vincennes, Nietzsche in het marcheeren der duitsche soldaten die naar Frankrijk trokken. Opeens is er de stem, het schelle vergezicht, het dreunend rhythme van een nieuwe waarheid, een nieuwe werkelijkheid, opeens is alles anders in de wereld.... Is het toen, op deze reis, zóó met de vroegrijpe, in zichzelf gekeerde en steeds luisterende Matthijs gebeurd? Is ergens, toen de stem, het rhythme van een andere werkelijkheid, opeens in de naaktheid van een nieuwe wereld doorgebroken? In Lausanne misschien, in het vergezicht over een vreemde stad, in een vreemd verschijnen tusschen hemel en aarde, in iets wat niemand meer weet, wat Matthijs wellicht zelve niet wist toen het verscheen, wat eerst de herinnering later herkende, eerst het heimwee later uitgroef, een verloren-wellicht, een vergeten-misschien - maar dat hem veranderd achterliet? Voor de beide broeders was deze zwerftocht - een vagebondeeren in het onbekende méér dan een reis-met-een-vast-doel - een maand lang elken dag weer nieuw van veel schoonheid en veel verwondering. Langs de mooie, oude steden aan den Rijn: | |
[pagina 201]
| |
Keulen, Mannheim, Heidelberg en Karlsruhe, dan Bazel en Lausanne, en terug over Neuchatel, Dyon, Fontainebleau, Parijs, naar huis. Zoo althans, in deze volgorde, staat het in een oud schetsboek van Jacob aangeteekend; en dit is al het exacte wat er over deze reis, met zijn den grond-keerenden invloed op Matthijs, gevonden wordt. Bekend is alleen dat de broeders in Keulen de ‘Algemeine deutsche Kunst-Ausstellung’ bezochten - en er diep onder den indruk vandaan kwamen, er zelfs dagen voor in Keulen bleven. Het was een groote tentoonstelling, een picturaal toppunt van schilderend Duitschland, waar alle en elkaar vaak vijandige schilders-scholen, zooals de Münchener en de Dusseldorfsche, tot een grootsche wapenschouw bijeen waren. Alle grootheden, die Matthijs reeds in Antwerpen uit de verte bewonderd had, hingen er in den roem hunner werken, met hun teekeningen en wandschilder-cartons, met hun hoog-willende rhetoriek; voor ons niet meer om aan te gelooven, maar voor Matthijs (ook dat moeilijk om te gelooven) een groote kunst, die hij diep ondergaan en, wonderlijk, tot aan zijn dood vereerd heeft. Ja, wonderlijk, dat een kunstenaar als Matthijs Maris zulk een, zijn wezen in alles vreemd-zijnde pseudo-monumentaliteit en tweedehandsche romantiek, zóó bewonderd heeft. Maar dat begrijpt een later tijd, die naar zijn eigen dwalingen calculeert, wel nimmer recht en haalt het ook niet meer in; zooals men zijn eigen jeugd-bewondering niet meer inhaalt en ergens, blind van herinnering, toch nog vaag gelooven blijft, tegen alle rede en beter-weten in met zijn hart gelooven blijft. Deze tentoonstelling, en daarna Lausanne, zijn waarschijnlijk voor Matthijs de groote keerpunten geweest op deze reis naar het wonder. Vooral Lausanne, om wat daar in die vreemde stad met zijn houten huisjes en hellende straatjes - voor een vreemdeling uit het vlekke rechte, Holland zoo heelemaal in het legendarische stijgend en dalend - om wat daar in die legende-stad gebeurd mag zijn, het wonderlijke dat Matthijs telkens terugroept, telkens opnieuw bezinnend verwerkt, telkens in het silhouet der herinnering, telkens....
Terug in den Haag wordt het leven anders. Was het weer de vage twijfel, weer de betoovering der groene diepte die nooit in het bereiken binnen de werkelijkheid vrede vond omdat zij alleen | |
[pagina 202]
| |
het onbereikbare buiten de werkelijkheid gelooft; of was het de nawerking der Keulsche tentoonstelling, de imponeerende rhetoriek der vereerde Duitschers, waarnaast de jonge Matthijs het eigen, zoo anders-geaarde, zooveel stiller en broozer talent wel als zwak moest ondervinden - was het daardoor dat hij, teruggekeerd van de Lausanne-reis, opnieuw leerling der Haagsche Academie wordt, om er de cursus van 1861-'62 te volgen? Om er, na drie jaar zelfstandige arbeid, na het sterk-vrije zelfportret en de opdrachten van Prinses Marianne, weer opnieuw de tucht te zoeken die elke academie, hoe vrij ook in haar colleges, toch ergens in haar tradities den leerling stelt? En het belicht onverwacht, dit late, academische studiejaar, hoe weinig Matthijs zich ‘volleerd’, zich ‘klaar’ vond in de kennis van het academisch traditioneele, hoewel zijn talent reeds zoo rijp den weg naar een andere waarheid wist; naar een waarheid die zoo heel anders was dan waaraan de academische traditie in Holland geloofde. Ja, het leven wordt, na de Lausanne-reis, na het laatste leerlingschap der jeugd, snel anders. Zooals ook het werk anders wordt, rijper, ouder, het is er op eens als het werk van een meester en gaat nu, elken dag onmerkbaar al meer los van de werkelijkheid, zijn eigen, vreemden weg. De broeders huren een ander atelier, boven een koffiehuis, Belvedere heet het, en zij bewonen het thans met hun drieën, want ook de jongste broer, Willem, schildert mee, ook hij, evenals Jacob, telkens onder den invloed van den vroeg-rijpen, den reeds gereed-zijnden Matthijs. Waar Jacob en Willem, de oudste en de jongste, nog aarzelend zoeken, nog telkens de sterkere persoonlijkheid van hun broeder vervallen, schildert Matthijs voluit vrij en niemand hoorig, 24 jaar oud, reeds zijn eerste kleine meesterwerken ‘De Doopgang te Freiburg’, het ‘Achterbuurtje’, het ‘Stadsgezicht’; reeds gaaf het eigene, reeds voluit gewonnen, voluit het andere dat geen bezat dan hij. Vooral het ‘Stadsgezicht’, waar weer het wonderlijk rhythme doorheen gaat, een horizontaal stroomen achter de vormen, achter de haag, de huizen, de wolken, achter het Lausannemotief van een verre kathedraal. Maakt dit rhythme (ook in het ‘Souvenir d'Amsterdam’ zoo vreemd en fascineerend) dat als een sprookjes-spinsel door de dingen gaat en meer een geteekend | |
[pagina 203]
| |
penseelen dan een schilderen, meer een muzikaal contoureeren dan een peinture schijnt, een schriftuur uit legenden zooals soms door Chineesche schilderingen en Perzische miniaturen gaat - maakt dit geheime rhythme het werk van Matthijs zoo eenzelvig melodisch, zoo ‘exotisch’ eenzaam in Holland, zoo uit een andere, vreemde, fluister-schoone wereld? Vooreerst echter, in Holland, nog een onbegrepen wereld! Want: ‘een stadsgezicht van Maris, die de schoone natuur belastert op een wijze, dat men hem wegens hoogverraad de deur had moeten uitstooten’, schreef de criticus van het Handelsblad er over, toen het in 1865 op een tentoonstelling te Amsterdam voor de eerste maal geëxposeerd werdGa naar voetnoot1). Het leven wordt anders; met zulke fanfaren begint het, begint de drijfjacht der werkelijkheid en wordt de droomer opgejaagd. Die zich dan verweeren gaat zooals een droomer zich verweert: door de vlucht in de verbeelding - eerst als een verweer tegen de wereld, maar dan al meer en meer buiten de wereld. Er is een kunstenaarschap dat altijd en in alles de wereld behoort: het kunstenaarschap der banieren-dragers. Zij zijn steeds van hun tijd, reflexen van het vandaag en het nu; en of zij dit ‘vandaag’, in naam van een ander vandaag, bestrijden dan wel beamen, veroveren dan wel verspelen, of het lukt of niet lukt: hun geluk of ongeluk ligt altijd in het antwoord dat van de wereld komt. Profetisch of politisch, grootsch of gemeen, met alle schakeeringen van geestdrift tot berekening, van waarheid tot leugen - maar alles, alles en altijd om het antwoord, altijd om den spiegel erachter. Apostelen of carrière-revolutionnairen, geloovigen of strebers (maar meestal van beiden een min of meer gelukkige melange) is hun wapen de waakzaamheid, hun kenmerk de vruchtbaarheid en hun rechtvaardiging het succes: hun leven is de werking en niet het werk. Men zou Goethe - ‘Es kommt offenbar im Leben aufs Leben und nicht auf ein Resultat desselben an’ - een der groote representanten van dit kunstenaarschap kunnen noemen. Het behoort, in zijn besten vorm, alle jeugd aan: elk jong kunstenaar heeft zich weleens een banieren-drager gevoeld en is weleens een wereldveroveraar geweest in zijn verwachtingen. | |
[pagina 204]
| |
Daarnaast is er het andere, dat wat niet aan de wereld behoort, geen antwoord meer wil: het losgemaakte. Het kan schoon zijn, want het beluistert soms dingen die men nergens hoort dan hier; maar ook tragisch en gevaarlijk. Tragisch om zijn eenzaamheid, en gevaarlijk om het gevaar der groene diepte, om den ondergang in het weerstandlooze. Het wordt, in zijn schoonsten vorm, de wijsheid der resignatie die mild en hoog over de kleine, gretige wereld heenziet; in zijn tragischen vorm de verbittering en de wrokkende abdicatie uit levens-onmacht en argwaan. Tot elk kunstenaar komt het weleens als hij, ouder geworden, den bloei verloren heeft en moe van illusie geworden is; het komt tot allen als een verlangen naar stilte en eenzaamheid, naar met-rustgelaten-worden en eindelijk-zich-zelf-zijn; maar eindigt voor de meesten in het compromis tusschen heimwee en ironie, om hart en brood. Voor Matthijs echter ligt het reeds in den aanvang geheel en al de resignatie, het losgemaakte toegewend. Zijn wezen, zijn werk, het omschaduwde in beiden, dwingen hem er toe, dwingen hem de stilte en het luisteren tegemoet - want een kunstenaar kiest zijn eigen weg niet: er is voor hem gekozen. Niet het moeilijke leven dat nu komen ging, niet de miskenning en de armoe dezer jaren maakten Matthijs zóó, veeleer is het met zulk een eigenzinnige droomer juist andersom, veeleer zijn hier, en onbewust, armoe en miskenning als het ware tragisch gezocht, tragisch gewild om daarachter schuil te gaan, tegen de wereld en tegen de menschen: geheime vordering van een innerlijk blinden wil. Voor Jacob en Willem waren afkomst, jeugd en studie vrijwel dezelfde geweest als voor Matthijs, en toch maken zij hun leven heel anders en zetten zich door in de wereld - en hoe veel vreemder ging het niet met Matthijs? Het begon met de armoe. Een trage armoe vooreerst, want de kleine, burgerlijke veiligheid der ouders bleef toch steeds het toevlucht. Prinses Marianne liet niet meer copieeren, haar Ahnen-Galerie was gereed. Er was geen subsidie en ook geen welwillende bescherming meer, want hoe voller Matthijs, na de Lausanne-reis, in zijn werk het andere ‘het belasteren der natuur en het hoogverraad’ als melodische verbeelding naderde, hoe minder het rondom aanvaard werd; men zag het als eigenwijs en moedwillig, en kocht het niet, ternauwernood uit meelij. Er | |
[pagina 205]
| |
komt gebrek in Belvedere; de schilder Kiers vond er op een kouden wintermorgen in '63, Matthijs bezig de laatste steenkool uit de asch te zoeken, want er was geen brandstof meer en geen geld meer, en misschien ook geen moed meer; althans het atelier wordt daarna opgegeven en de broeders trekken weer het ouderlijk huis binnen waar zij een groote voorkamer krijgen met drie ramen, voor elken schilder één raam. Om de ouders te steunen wordt Jacob helper bij den ouden, half-verlamden maar zeer gerenommeerden zee-schilder Louis Meyer, en schildert er gehoorzaam in diens zee-gezichten mee, de meeuwen en de golven, en wrijft er de verf en maakt er de penseelen schoon, voor f 25 per week. Matthijs blijft thuis en schildert er zijn kleine meesterwerken ‘Onder den wilg’ - ‘Jongen met de hoepel’ - ‘Avondstemming’. Kleine paneeltjes, vloeiend van illusie; later voor duizenden verkocht en een zeldzaam bezit, maar die toen niemand hebben wou. Hij blijft thuis en voelt zich nutteloos en zijn ouders tot last. Want in een werkmansgezin wordt een zoon die niet mee-verdient op den duur een last; wie arm is weet het onbarmhartig: iedere hap proeft het genade-brood! Met de armoe komt, het een is er door het ander, de miskenning. Wel was in 1863 op een tentoonstelling in Brussel het door Matthijs ingezonden aquarel ‘Doopgang te Freiburg’ zóó gewaardeerd, dat hij tot lid der ‘Société Royale Belge des Aquarellistes’ werd benoemd, maar daarbij blijft het, en in Holland wil het niet. Het ‘zelfportret’, dit sterke, rijke jeugd fragment werd in Amsterdam voor de Vierjaarlijksche van 1866 geweigerd (nadien heeft Matthijs niet meer willen exposeeren en niet meer ingezonden, noch in Holland noch daarbuiten) en over het ‘Achterbuurtje’, dat op een andere tentoonstelling onverhoopt voor een kleinen prijs verkocht was, schreef de criticus der Kunstkroniek, van Westhreene: ‘Dat de schilderij spoedig een kooper gevonden heeft bewijst alleen dat ook deze excentriciteit mode zou kunnen worden.’ Alweer werd hier het uitzonderlijke als excentriek en alweer als hoogverraad aan de alledags-werkelijkheid ‘de deur uitgestooten.’ En dat Matthijs deze miskenning bitter diep ervaren en bitter lang onthouden heeft, bewijst wel wat hij dertig jaar later, toen alle roem en lof reeds zoolang en voorgoed was los gelaten, over dezen criticus in een zijner zon- | |
[pagina 206]
| |
derling hoonende brieven schreef: ‘een verwaande zoesel-bol die ik nooit heb kunnen lijden.’ Dertig jaar later, ver weg in Londen, ver weg, en nog gewond! Miskenning is het vagevuur van den grooten twijfel. Elk levenswerk moet er in uitgegloeid, elk kunstenaar moet er doorheen, door den twijfel: aan zichzelve, aan zijn roeping, aan zijn waarde. Maar in Matthijs is het méér dan een moeilijke doorgang naar het groote doel, veel meer en gevaarlijk meer: de twijfel wordt als het ware ergens in hem een doel op zichzelve, de tragische paradox zijner scheppings-kracht, een nihilisme der vervoering dat scheppende zich vernietigt. ‘Ik ben geen schilder,’ zeide hij op het eind van zijn leven. ‘Jacob en Willem waren schilders, ik ben een fantast.’ En dit ‘fantastische’, de tragische betoovering der groene diepte, kwelt hem reeds in deze jaren; telkens wordt een over-voltooid werk weer teruggeworpen of vernietigd, telkens weer. En het gaat daarbij soms zonderling toe, met een bezeten moedwilligheid waarmee hij zijn omgeving van zich vervreemdt en alle kansen vergooit, en wel niet anders dan vergooien wil. Hoe - daarover is er; Jacob vertelde het later; dit verhaal: Matthijs heeft van een kunstbeschermer een kleine opdracht gekregen, het maken van een paneeltje naar een bepaald onderwerp, iets vriendelijks waarschijnlijk, dat echter steeds weer uitgesteld en steeds niet afgeleverd wordt - tot eindelijk de kunstbeschermer maar eens op het atelier komt. Men kent dat: een wellevend burger met geld en goede manieren, met gevoel voor kunst en met schalksche neerbuigendheid. (‘Ik ben ook jong geweest en bijna een bohemien af-en-toe.’) die zich op het armelijk atelier met nobelheid gedraagt en het rondom goed bedoelt, en toch in alles zoo erg de burger blijft met de verscholen zelfgenoegzaamheid van zijn geld, zijn stand en zijn fatsoen. Als dan, zoo meent hij en meent het heusch welwillend, als dan de opdracht nog niet gereed en misschien te moeilijk is, zoo zijn er, vindt hij, op het atelier aan den wand zóóveel mooie dingen opgehangen, zóóveel, dat hij daar gaarne, inplaats van dat andere, gaarne een keuze uit wil doen, o zeker, met alle genoegen! Matthijs staat voor het raam en zwijgt koppig, alleen Jacob praat, is verstandig en plooit de dingen - maar als de bezoeker vertrokken is rukt Matthijs de mooie dingen van den wand en verscheurt ze; heelemaal overstuur en als bezeten. | |
[pagina 207]
| |
Waarom, ja, waarom? Het is overgevoelig en niet zonder booze blague, het is dom en moedwillig, het deugt niet om zóó tegen de menschen te zijn en zóó tegen zichzelve - maar in den onderstroom is er weer het andere, het tragische: het verweer tegen de wereld, dat wat niet wil, niet wil, niet wil.... Natuurlijk, wie zoo doet vergooit zijn kansen. Wie klein en arm is, en op de vriendelijkheid der burgers zóó koppig zwijgt, wordt heel gauw losgelaten. En toen Matthijs, na eenige jaren, uit armoe en verslagenheid toch bij dezen kunstbeschermer om hulp moest komen, kwam er een weigering. Matthijs vertelde het later: ‘Ik vroeg hem of hij mij niet wat helpen kon. Misschien, zeide ik, in een jaar of twee kan ik krijgen wat ik hebben wil. Je hebt talent, zeide hij, je kunt zooveel geld maken als je maar wilt, zet je dwaze ideeën op zij....’ Het is te begrijpen dat het zóó ging. Altijd weer als zij elkander raken: geld en geest, conventie en roeping, burger en kunstenaar, gaat het zoo; elk heeft in zijn eigen wereld zijn eigen-gelijk, zijn onverzoenbaar eigen-gelijk, en blijft machteloos daarin tegenover den ander. Maar dat het den gekwelden, door zijn argwaan ingegraven Matthijs nog eenzelviger maakte, zijn twijfel tot een ziekte en zijn verweer tegen de wereld tot een blinde anarchie, ook dat is te begrijpen, ook dat moest zoo gebeuren in den geheimen wil, die den droomer regeert en met een diep geweld losmaakt van de werkelijkheid. In 1865 vertrekt Jacob naar Parijs. Meer dan Matthijs, om het dagelijksch brood, bedachtzaam op geld en carrière, had Jacob door den kunsthandelaar van Gogh verbinding gekregen met het groote, Parijsche huis Goupil, die het hem mogelijk maakte in Parijs te wonen en te werken en (want Jacob, de oudste van het gezin, was ook daarin zorgzaam) nu en dan wat geld naar huis te sturen. Matthijs bleef in Holland, al meer en meer, na het vertrek van Jacob, vereenzaamd en in zichzelve opgesloten. Al minder verdraagt hij zich met de menschen, hoe meer hij ze noodig heeft. De armoe en de miskenning, het drukkende gevoel een genade-brood te eten wat alreeds zoo sober toebedeeld was, de innerlijke onmacht ‘zooveel geld te verdienen als je maar wilt’, de onmacht van een die tot een ander evangelie beroepen is, maar wat zijn omgeving wel niet begrepen en wel af en toe verweten zal hebben (hij kon het toch als hij maar wou, en geld, | |
[pagina 208]
| |
geld, geld.... zonder geld kan men toch niets beginnen) dit alles kwelt hem en maakt zijn wezen steeds vreemder, steeds meer afgesloten en voortvluchtig. Terwijl zijn werk, voor zooverre de twijfel het spaart, al meer de beelden van het visueele loslaat voor de verschijningen eener andere werkelijkheid, al dieper doordringt in die andere wereld van het melodische, wordt de dissonant in de wereld van het alledag steeds schrillerGa naar voetnoot1). In de weinige brieven die van hem uit dezen tijd bewaard bleven, breekt soms de hoonende toon van den lateren Matthijs reeds door: het gekweld hoonende, dat vlucht en onmacht is. Het sluit niet meer aan: droom en wereld, leven en verbeelding; de jeugd die hen onbezonnen bijeen hield is voorbij, de schaduw valt. Het wordt al erger - tot eindelijk moeder Maris den ouderen Jacob schrijft dat het met zijn broer ‘mis gaat’, dat Matthijs ‘suf en wonderlijk wordt en niet meer werkt,’ en zijn hulp inroept. En Jacob, trouw en paraat, komt te hulp en haalt, na veel moeite en schuwe tegenweer, Matthijs over naar Parijs te gaan. Hij ging er heen als gast in het gezin van Jacob (die intusschen getrouwd was) en ging maar voor korten tijd, meende hij - doch bleef jaren weg en zou niet meer in Holland wonen. En nu, voorgoed losgemaakt van alle jeugd, van al het bindende daarin, begint in een vreemde wereld de groote eenzaamheid, de strijd om het onbereikbare in het wonder, de tragiek van den droom. |
|