| |
| |
| |
Mist
Telkenmale, wanneer Rien komt logeren, bemerk ik, dat Aleid onrustig wordt. Niet, omdat ze haar zuster niet uit kan staan. Integendeel. Meer dan me lief is, hoor ik: Weet je nog, dat Rien.... Bij iedere situatie van enig belang is het: Als Rien hier was, dan.... Als er eens een bizondere gast onder ons dak vertoeft (wat zelden gebeurt, want de weg naar het kleine Friese stadje aan het water schijnt moeilijk te vinden voor personen van bizonder belang) wordt er geopperd: Zonde, dat Rien nu niet.... Per brief en tijdens lange scheidingen zijn ze zelfs dol op elkaar, de zusters. En toch: die onrust.
Nu moet ik direct zeggen, dat Rien's verschijning voor S.... beslist te elegant is. Ze wekt er emotie's, die doen denken aan de dwarse briezen, die de normale golfslag doen kantelen en krullen en verwarrende effecten meeslepen.... Aleid is groot en donkerbruin, en, dank zij mijn goede smaak, weet ze zich langzamerhand behoorlijk te kleden. Maar ik vind de schoenen, kousen en hoedjes van Rien tè verduiveld geraffineerd. Aleid en ik houden steeds even de adem in, als Rien na maanden weer over onze drempel schrijdt, de geur van het nieuwste New-Yorkse parfum meedraagt en haar slankheid accentueert door een jas of een tailleur - al naar gelang van het seizoen -, die niet in de provincie gemaakt is. En we hebben altijd een halve dag werk, om te wennen aan deze verzorgdheid; de serene hemel van ons jeugdig en harmonisch huwelijksleven is aan zulke atmosferische storingen niet gewoon. En ik ben altijd een beetje verlegen, als Rien me kust; ik loop dan zo stiekem langs de gangspiegel, om me ervan te vergewissen, of er geen rood op mijn wangen is blijven zitten; en het ergste is, dat ik die geur maar niet kwijt raak, waarin haar schoonzusterlijke kus me altijd hult. Dan ben ik steeds boos op me zelf: Wat, voor den donder, zeg ik dan, terwijl
| |
| |
ik mezelf verachtelijk aanstaar - ben je nu ook al bezig, tot de platvloerse gêne van den provinciaal af te dalen? Of kan ik het leven zien, zoals Rien dat ‘daarbuiten’ leidt.... vrij, zorgeloos, zonder verdrongen complexen en schaamtes, breed van opvatting.... Maar als we aan tafel gaan, zie ik Aleid's neusvleugels onmerkbaar trillen, als ze zich naar me overbuigt en het vlees reikt; en ik ben niet meer op mijn gemak, ik heb lang werk met het voorsnijden, en na het eten rook ik een extra scherpe braziliaan, om die vervloekte geur kwijt te raken en vermijd Aleid's bruine, grote ogen.... Want ik houd van haar. Ik ben niet verliefd op Rien, zelfs niet tijdelijk, zelfs niet onbewust. Er is Aleid, en er blijft Aleid. Maar juist, omdat ik van Aleid houd, wil ik niet, dat dat parfum van Rien, en de kus van Rien.... ach wat, loop naar de maan!
| |
2
Rien kwam de laatste keer uit Lugano, toen het zeilseizoen in S... begon. Ze had het in het zuiden niet meer uit kunnen houden van de warmte. Ze was bronskleurig - stel je even voor, bronzen armen en zachte hals en hoofd boven een organdiejapon, die tussen wit en roze zweemde.... iets als kersebloesem, veronderstel ik. - Ik wil niet verhelen, dat ik een schok kreeg, toen ik haar van de trein haalde, en dat het wandelen met haar door de slaperige zomermiddagrust van het stadje een bijnapijnlijke affaire was. Uit de ramen van de H.B.S. keken de opgeschoten blagen van zeventien, achttien, en er waren ook leraren, die zich niet onbetuigd lieten; de gemeente-secretaris, die het bordes van het stadhuis afdaalde, bleef op de derde trede van boven staan en begon zich de volle, glanzende kin te strijken, toen ik passeerde; en pas op 't laatste ogenblik greep hij naar zijn hoed. Nee, ik zal niet in den brede gaan.... ik wil alleen doen uitkomen, dat Rien die keer knapper en eleganter dan ooit was, al kan ik maar geen vergelijking vinden voor het brons van haar huid en de kleur der organdie-japon. - Toen we langs de boekwinkel kwamen, zei Rien:
- Je laatste roman was goed, hè?
Ik kleurde. Ik kan er niet tegen, als vrouwen over mijn boeken praten. Ik moet in mijn hart of schuwheid of verachting jegens
| |
| |
de andere sexe koesteren - of beide. Behalve natuurlijk jegens Aleid.
- Zo, zei ik. - Enne.... heb je zeilgoed meegebracht?
Rien lachte met kleine witte tanden tussen scharlaken lippen.
- Dacht je, dat ik in Lugano aan de oever was gebleven? zei ze. - Bovendien, er was een hele goeie zeiler, een Engelsman: nee, je weet niet, hoe gezellig het er deze keer was....
Ik keek strak voor me uit over de witte dalen van de straten, terwijl ze van den sportieven Engelsman vertelde. Toen vroeg ik, tien passen voordat we mijn huis bereikten:
- Dus.... ik kan je gelukwensen?
- Gelukwensen...? Waarmée?... O... bedoel je... Nee, dat bedoel je toch niet! Ajakkes, wat worden jullie toch ergdenkend in de provincie! Natúurlijk niet!...
Het antwoord was me duidelijk. Waarom of ik Rien eigenlijk de vraag had gesteld, begrijp ik nog niet. Nee meneer, ik was niet verliefd op haar, ik ben het nog niet! Er is en blijft Aleid.... En toch: die onrust.
| |
3
Na de eerste twee dagen was de onrust weg. We hadden de kosmopolitische toon weer getroffen, die Rien eigen is, en die, zoals ik al zei, in den beginne altijd een weinig schril aandoet in ons stille nest; het contact met de grote, vrije wereld was opnieuw hersteld.
De derde dag was het prachtig zeilweer. Een koel, aardig briesje. Ik vroeg mijn chef, den procuratiehouder van de bank, vrijaf voor de middag, en de procuratiehouder vroeg het aan den directeur, en de directeur knikte door de glazen wanden heen van ‘ja’, en dreigde me toen met de vinger, en ik begreep, dat hij Rien al in gezelschap van Aleid en mij had gezien, en boog met een bescheiden, maar zelfgenoegzaam lachje.
Ik moet erkennen, dat ik geen geboren zeiler ben. Eerder het omgekeerde. Toen ik pas in S... was, had ik zelfs een hekel aan het water. Ik zag het nut niet in van het zitten met twee touwen in je hand, het rukken en duwen van het roer, het door de wind gaan, het tot vel en been verbranden en het bekaf en doodmoe terugkeren naar huis. Maar daar ik me aan weet te passen, had
| |
| |
ik zo in de loop der jaren toch naar 's lands wijs 's lands eer leren hooghouden en me tot een zeiler ontwikkeld, die, mits voorzien van een niet te straffe wind, leeftocht en boeken, een dag op het water tot de genoegens des levens weet te rekenen. -
Aleid echter is een verwoede zeilster. En Rien.... Rien zag er in haar zeilpak ontoelaatbaar mooi uit.
Niet, dat Aleid een slecht figuur maakt. Ik vind zelfs, dat Aleid in veel opzichten naar het uiterlijk volmaakter is dan Rien. Natura artis magistra, u weet wel; bij Rien merk je steeds, dat ze hoe langer hoe verder van de natuur af raakt, en dat het effect telkens hoger moet worden opgevoerd.... Dat is nu een wezenlijk verschil. Als Aleid zwemt, doet ze het om het zwemmen; ze zeilt, om te zeilen; ze wandelt, omdat de beweging haar goed doet en haar welbehagen aanwakkert, terwijl bij Rien.... Ik heb soms zo'n vermoeden, dat Rien's zeilen, wandelen, zwemmen alleen maar dient als een middel om het effect te verhogen, om achtergrond en contrast te scheppen, waartegen haar welverzorgd persoontje moet afsteken. - Hoe dat echter zij: het kwam er voor mij bij deze zeiltocht op neer, dat ik twee rijzige, knappe vrouwen in mijn BM-er had, die als boegbeelden of als roergangers aller aandacht trokken, en waarschijnlijk bij de talrijke zeilers de schampere naijver wekten van een: Hoe komt zo'n kale bankbeamte nu aan twee zulke prachtige wezens in zijn boot?
| |
4
De beschrijving van een dag op het Friese water sla ik over. Die kan men elders lezen en veel technischer verantwoord. Ik weet alleen, dat de zon een smeltend juweel was, de ruimte verzadigd van fantastische wolken, licht, warmte, het ruisen en suizen van de natuur; en het water was het beweeglijkste en liefelijkste element van alle. - Mijn vrouwen waren bedrijvig: ze hielden de fok, ze kantelden bevallig door de wind, ze landden met gratie en vakkennis aan stille kreken vol riet en oevers van zacht, verlokkend gras; ze bruinden in de hoge zon, ze lachten met het haar overmoedig in de bries. - En als steeds was ik verbaasd, dat, met een meer vol schepen, toch altijd nog eenzame plekjes zijn te vinden, waar men de illusie heeft, dat de schepping ons en de onzen behoort - in dit geval aan mij, Aleid en Rien.
| |
| |
Ik geloof, dat Rien het zeilen op het S... ker meer als een landelijke afwisseling van meer mondaine zeilpartijen aan uitheemse wateren opvatte; ze sloeg geen slecht figuur bij de spiritusbrander, eieren bakkend en soep-in-blik verwarmend. - Er heerste een ware harmonie, en ik was zo wensloos tevreden, dat ik zelfs niet meer verontrust was door de angst, dat er nog iets in Aleid's ogen zou zwemen, wat voor haar en mij vertroebelde vrede beduidde....
Des middags waren we, na vele tochten en wiegelpartijen, aan de overkant. Er staat een dubbel rijtje bomen op een landtong, met heesters en hoog riet er tussen, waarin kikkers een oerwoud zouden kunnen zien, als ze wisten, wat een oerwoud was. Iedereen, die het S... ker meer kent, weet, welke boomen en welke landtong ik bedoel. Men heeft er zelfs een weidse naam aan gegeven: niets meer of minder dan de Wildernis. - Het spreekt vanzelf, dat wij nu niet de enigen waren, die de steven naar de Wildernis hadden gewend; er lag een hele reeks bootjes, er liepen kinderen en mensen in zwemgoed en zeilbroeken; er rookten primussen, er wapperden handdoeken en kinderhempjes aan masten en lijnen; er was een kolonie van tijdelijke zwervers, die de nieuw-aangekomenen met de kameraadschap van het water en waarschijnlijk met een tikje van concurrentie-ergernis - maar dan goed-verborgen - begroetten. -
Achter de Wildernis is een grasveld. We zagen een gekleurde reusachtige bal door de lucht huppen. Er juichten kinderen. Achter het grasveld glooit een polderdijk. We liepen er naar toe; ik met een boek, Rien met een fototoestel en Aleid - ik weet 't niet meer. Ik weet alleen, dat Aleid slaperig werd, toen ze tegen de dijk neerstreek. Na vijf minuten sliep ze werkelijk. Ik had heel lang werk, om me dan op mijn linkerarm, dan op mijn rechterarm te nestelen, en toen ik goed lag, had ik geen leeslust meer, maar staarde ik door het groen heen en over het oerbos van riet naar de sterretjes op het water, de ephemere zee-egels van licht, wier pennen opflitsten als zilver en die stierven met een geluidloos zuchten van het licht. - Ik zag Rien langs de dijk lopen en veldbloemen afplukken. - Ik sloot de ogen en rolde op mijn buik.
| |
| |
| |
5
Laat op de middag, die nog blauw en ruisend en doorvonkt was, kriebelde iemand me met een halmpje wakker. Het was Rien.
- Ik begin me te vervelen, en Aleid heeft nestelzin. Ze zit op de landtong en begint weer eieren te bakken. Ga mee, dan zeilen we nog een rondje.
Ik had even werk, om uit mijn weldadige lichte loomheid te komen; toen stond ik op en volgde ik Rien. Ze liep voor me uit. Je zou zweren, dat 't Aleid was, dezelfde hoge lange benen, smalle heupen, rug.... Ik klom in de boot, hees het zeil, klom er weer uit. - Aleid dook op vanachter een heester; ze zag er rood en warm uit, en hield een braadpannetje in de hand.
- Wat ga je nou doen?
Ik stapte met afgewend gezicht aan land, om de touwen los te maken. Waarom of ik Aleid niet aankeek, begrijp ik nog niet goed. Er was toch niets geks in, dat ik met Rien een rondje maakte?
- We gaan nog even zeilen, zei ik.
Er was een stilte, die ik me nog herinner, nog lang zal herinneren. Toen zei Aleid, met een stem, die een haartje scherper was dan ik ze ken:
- Oké. Als je maar zorgt, dat je tegen zessen weer hier bent. Loopt je horloge?
Ik keek op mijn polshorloge. - Het loopt, zei ik, en stapte weer in de boot.
Rien had de punthaak genomen en stiet van wal. Ik keek niet weer om. Ik wist zeker, dat Aleid nog stond te kijken, het pannetje in de hand. - Ik stak een piraat op en schoof onder het zeil door aan het roer. Rien legde kussens tegen de boord, aan mijn voet. We zeilden.
Er was weinig wind meer op het open water. Zolang we wind mee hadden, ging het natuurlijk uitstekend. Maar we moesten terug. Laveren zonder wind is een hemeltergend werk, en ik wilde er persé aan denken, dat we om zes uur terug moesten zijn.
Rien rookte uit een lange cigarettenpijp. Ze was nog een graadje bruiner geworden. Ze leunde met éen arm over de rand. Ik zou deze houding bestudeerd genoemd hebben, als het bestudeerd-zijn niet in Rien's vlees en bloed was overgegaan. In elk
| |
| |
geval zag ik, dat ze nog mooier was, dan in de organdie-japon. Ten slotte hoef ik mijn ogen niet in de zak te steken, al is er voor mij maar éen vrouw op de wereld. - Rien zag, dat ik mijn ogen niet in de zak had. Maar ze vergiste zich; ik was op mijn hoede. Ik laat me niet in de war brengen door een namiddag op het water, in een boot, met een primadonna van levend brons aan mijn voeten. En ik praatte over koetjes en kalfjes.
Toen ik op mijn horloge keek, was het kwart over vijf. De Wildernis lag achter ons als een rij ijlgepluimde rietvaantjes; dat waren de door weer en wind geteisterde wilgen, die zo groot lijken, als je er onder staat. Ik wees zwijgend achter me. Rien keek.
- We schieten op, hè? zei ze.
- Jawel, antwoordde ik. Maar we moeten ook terug. Je hebt gehoord, wat Aleid zei.
- Nog even het eilandje ronden, daarginds, zei Rien.
- Allright, zei ik.
We rondden het eiland - halverwege. Toen begon de ellende. De ellende van de zwakke wind en het laveren. Nee, ik ga weer niet in de finesses. Iedere zeiler weet er van; en de niet-zeilers hoeven niet te worden afgeschrikt. Ik deel daarom alleen mee, dat ik een gevoel had, of we tussen hemel en aarde hingen, in een soort luchtledig, dat onoverkomelijk scheen.
- Weinig wind, hè? zei Rien.
- Verdomd weinig, zei ik grimmig. - Ja, 't is nergens om, Rien, en nakaarten helpt geen zier.... maar ik had niet moeten toegeven, toen je het eilandje om wilde. We zullen moeten bomen.
- We drijven toch nog, zei Rien.
- Te langzaam, antwoordde ik.
Rien lachte als 't meisje van de Ivorol-reclame.
- Ach wat, 't water is toch fijn. Span je niet in, als 't niet hoeft. Dobber maar.
- Ik zou wel dobberen, zei ik manmoedig, - als ik Aleid niet beloofd had.... Rien haalde de slanke schouders op.
- Maar ménsen -! Je zit hier toch niet op kantoor! Denk jij altijd in minuten?
- Ik denk op 't ogenblik op z'n minst in uren, zei ik stroef. - We zitten een onmogelijk eind weg. Maar je zult je zin hebben. Ik zàl dobberen.
| |
| |
Rien wierp het hoofd in de nek. De haren fladderden om haar hoofd, en ze strekte haar benen, alsof het lenige dieren waren, met een waarlijk honend gebaar van overwinnares.
| |
6
Het was zes uur geweest. Er waren niet meer zoveel zeilen in de verte als voorheen. We dobberden nog steeds, laverend, koersend, zoekend naar een aasje wind. De warmte was nog wijd en doorstraald, maar er dreef een vermoeidheid in, die met gespannen voorgevoelens dreigde. Mij althans. Wat of Rien dacht, weet ik niet. Ze rookte de ene cigaret na de andere, en hing bewust van haar bronskleur en haar benen tegen de boord.
- Ik begrijp niet, zei ze eindelijk, - dat jij nog steeds op die bank in dit nest blijft werken. Je boeken gaan toch goed? Je bent toch bekend? Waarom ga je niet naar Amsterdam? Of naar Parijs?
- Je weet heel goed, Rien, dat een schrijver in Nederland niet van zijn werk kan leven, zei ik. - En de bank betaalt me een heel aardig salaris. Ik wil heus wel veranderen, als ik de garantie heb, dat....
- Ajakkes, zei Rien, wat ben jij solide!
We zwegen en dobberden.
Een verre torenklok, kilometers ver weg, op vaste friese grond, waar trams en bussen zich met fabelachtige snelheid moesten verplaatsen, meldde, dat 't half zeven was. Ik keek Rien aan. Ze trok een beledigd gezicht.
- Nou, kan ik het helpen?
Ik nam haar verbaasd en gekwetst op.
- Ik zeg toch niks?
Ze keerde me haar rug toe. Haar rug...! Ik zuchtte gemelijk.
- Laveren helpt niet meer, zei ik. - Dat zie je zelf. Ik zal gaan bomen, anders komen we er helemaal niet meer.
Rien antwoordde niet.
- Jij gaat aan 't roer, commandeerde ik kortaf. - Zorg, dat we niet in 't riet komen. Midden aanhouden maar.
Ze stond langzaam op. Ik vreesde het ergste. Maar ze ging aan 't roer. Ik gooide haar mijn jas toe.
- Doe die om. Het trekt al.
| |
| |
Werkelijk - de eerste kilte steeg uit de aarde, uit het water, daalde ook uit de hemel neer. Een adem van vochtige, vermoeide frisheid. Een haast onmerkbaar huiveren. - Rien hulde zich in mijn jas, en stuurde.
Ik boomde een kilometer. Ik had een gevoel, alsof we niet vooruitkwamen. Toen ik Rien aankeek, zag ik iets in haar donkere ogen van spot. - Ik trok mijn energiekste gezicht en boomde verder.
De koelte kwam snel. Ze was er met de eerste strepen van witte dauw langs de horizon. Plotseling lagen de dauwlijnen om het riet van het eiland, dat we nog altijd naast ons hadden. De lucht besloeg. Geel en grijs.... stervende tinten. De zon was binnen een kwartier oranje, toen rood, toen van het blozendste purper.
In mijn armen trok de eerste vermoeienis.
- Als we hier eens wachtten, tot er een motorbootje komt? stelde ik kwasi achteloos voor. - Dan kunnen we ons laten slepen.
Rien zat ineengedoken aan het roer. Ik moet zeggen, dat ze goed stuurde. Toen ik in haar gezicht keek, waren de ogen donkerder.
- Moe, hè?
Ik plonsde de boom in 't water.
- Niks hoor. Ten slotte heb ik vaker op 't water gezeten met windstilte.
Onder mijn armen plakte iets. Op mijn rug liepen kleine droppels, die een spoor over mijn huid trokken, dat van warm koud werd. Ik keek niet vaak op, maar elke keer, dát ik het deed, zag ik de ring van mist uit de verte dichterbij komen. De zon bloeide er nog vaal doorheen, schrompelend paars. Toen ik een ogenblik pauzeerde, hoorde ik Rien tandenklapperen.
- Ben jij niet koud? vroeg ze.
Ik schudde van neen, en boomde. Elke beweging iets trager.
- Waar ligt de Wildernis eigenlijk? vroeg Rien.
Ik wees. Ik heb tenminste een goed gevoel voor richting.
- Ik zie niets meer, zei ze. - Als we eens riepen? Misschien komt er toch nog een motorboot...?
Nu was het mijn beurt, om hoogmoedig te zijn.
- Dan hóren we 'm wel, zei ik. - Als wij roepen, geeft 't niet. De motor maakt óns toch onverstaanbaar, voor die lui.
| |
| |
Ze boog het hoofd, en zweeg. Er was geen zon meer. Onder de lage grijze koepel werd het duister grijzer en roerlozer. Het water was het enige dat leefde - donker, grauw, een zacht tartend lachen, dat tegen de boeg klakte, terwijl ik boomde, - bijna wanhopig, zoals ik zelf vast moest stellen. Een trage wrok tegen Rien begon in mij te prikkelen. Ik streek het natte haar van mijn voorhoofd, veegde mijn handen aan de zeilbroek af en duwde de boom grimmiger in het zuigend veen. Ik kreeg lust, om iets grofs, iets smadelijks, iets uitdagends te zeggen. - Waarom had ik toegegeven? Waarom moest Rien altijd haar zin doordrijven? Wat dacht - Aleid?
Aleid!
Ik pauzeerde een ogenblik, bitter verbaasd. Eigenlijk had ik de hele tijd aan Aleid gedacht! Ik wilde naar Aleid! Ik wilde terug naar de Wildernis, om me te rechtvaardigen! - De Wildernis? - Bestond de boomwal nog? Waren er nog zeilers ook? Natúurlijk niet! Ze moesten op zijn minst alle overhaast vertrokken zijn, toen het zo windstil werd. Ze waren, terwijl de zon onderging en de mist hoger schoof, alle teruggekeerd naar de overzij, vanwaar ze zich althans konden laten slepen. Zou Aleid alleen achtergebleven zijn -? Het was niet denkbaar. En ik - ik boomde naar de Wildernis!
- Waarom vloek je? zei Rien onwillig en met iets van angst in haar stem.
Ik smeet de boom op het smalle dekje. De bons op het hout weerklonk leeg en dof onder de dom van mist.
- We gaan verkeerd, zei ik, met opeengebeten tanden. - Er is natuurlijk geen mens meer. Ik stommeling...!
Rien verschoof; het B.M.-ertje schommelde even.
- Geen mens meer? Wat bedoel je?
Ik legde het haar uit. Ik praatte rap, nors, kwaadaardig en onsamenhangend. Ik maakte twee pas op en twee pas neer, met het gevaar, van de boord te glijden. Ik balde de vuisten in de zakken. Rien zweeg. Ik zag alleen de schim van haar hoofd, en onder de donkere vlek van mijn marineblauwe jas uit de lichte ranke schimmen van haar benen. De aanblik maakte me dol.
- Luister nou eens goed, juffrouw Verwend! zei ik eensklaps met gesmoorde woede. - Als jij niet zo verdomd eigenwijs geweest was, om dat eilandje te willen omzeilen, en als jij het
| |
| |
niet was, die altijd iets anders moet dan een normaal mens, zonder nog van Aleid te spreken, die daar helemaal alleen is achter gebleven, en godweetwat denkt, en al die ginnegappende burgerlui, die gezien hebben dat jij en ik er met de boot op uit zijn gegaan...
Rien hief het hoofd. In het gezicht met zijn verschemerd ovaal zag ik de streep van de gerode mond, en de ogen als felzachte lichtjes. Haar lippen beefden, maar haar stem was koud van verachting:
- Ik weet niet, waar je 't over hebt, en de samenhang tussen je verschillende opmerkingen ontgaat me. Ik hoop niet, dat je denkt, dat mijn verwendheid uitgaat naar dit soort van uitzonderlijkheden....
Ik wierp het hoofd in de nek en lachte smadelijk.
- Ha, ha, ha! - Ik boog me naar haar over, mijn gezicht voor het hare. - Madame s'en veutl Nou, het màg...! Ik ben blij, als je me deze tocht niet vergeven zou. Ik kan het hebben, dat je mij de schuld in de schoenen schuift! Ik mag het lijden, dat je nog minstens een halve nacht in deze mist ronddobbert, tot je benen bevriezen! Ik heb een hekel aan je! Daar, je mag het weten! Ik hou van Aleid, en niet van jou! En omdat ik van Aleid houd...
Ik hield in. Ik hoorde Rien zacht lachen. Ik zag haar lippen donker vaneen gaan. Het lachen werd geluidloos; haar schouders schokten alleen onder de jas. Plotseling zweeg ze. Ze stak me een hand toe, die licht en bevallig voor me zweefde in het halfduister. Ik leek als steen geworden. Toen begon ze te spreken. Haar stem klonk heel anders. Hij was een octaaf lager, trilde een beetje, er was iets van spot en weke gevleidheid in:
- O, domme kortzichtige ketteraar! Wat ben je naïef. Wat ben je een provinciaal! Alsof ik niet wist, van wie je hield! Maar is dat een reden, om mij zò te behandelen?
- ....? zei ik.
Rien lachte weer, donker en ingehouden. Haar hand zweefde nog steeds in mijn richting. Ik stak haar aarzelend de mijne toe. Ze greep ze met een vastberaden tederheid en trok. Ik bood weerstand. Ze trok sterker. Ik gaf toe aan het trekken. Ze liet eensklaps mijn hand los en nam mijn gezicht tussen haar handen.
- Ben jij nu een schrijver? Een psycholoog? Je probeert jezelf wijs te maken, dat je niet verliefd op me bent, en met ieder van
| |
| |
je woedende woorden schreeuw je het uit, dat je elk ogenblik dreigt te vergeten, met mijn zuster getrouwd te zijn.
- Maar...., zei ik hard en wendde me af.
Ze trok me terug. Haar haar krieuwelde tegen mijn voorhoofd.
- Ik mag je wel zo, zei ze. - Al ben je dan ook dom, je bent tenminste geen bankbeambte en geen voorbeeldig echtgenoot meer!
Ze rook naar de zon van de middag, naar de zilte duisternis van de avondmist, naar water en naar haar parfum. Er wies een spanning in me, een beschaamde en overrompelende weldadigheid: deze vrouw was mij te sterk! En het ergste was: gelijk had ze! Ik uilskuiken, ik gelukkige - - Ik strekte mijn handen. Het jasje gleed open; Rien's schouders glansden wit.
Midden in onze kus kwam de schok, die ons uiteen wierp. De oever! Lissen schuurden scherp en ritselend weg. Toen lagen we stil. - Ik lachte, de ijdele lach van den minnaar vóór het herdersuur. Maar toen ik haar opnieuw in mijn armen wou trekken, sloeg Rien mijn hand weg.
- Neen, beste jongen, zei ze langzaam en overwogen. - Het is genoeg geweest zo. Jij hebt maar éen plicht meer: mij uit deze mistmisère te verlossen.... en al het andere te vergeten.
| |
7
Ik deed mijn plicht. Ik stiet van de rietwal af. Ik boomde.
We moesten ergens midden op het meer zijn - maar ik was nu de richting voorgoed kwijt - toen een motor tjonkte.
Men kwam ons zoeken. - Men seinde en floot. - Ik antwoordde.
Diep in de avond werden we huiswaarts gesleept.
Op de kade stond Aleid, met jassen.
We gingen naar huis; Rien nam Aleid's arm, en vertelde lachend en uitbundig het avontuur; na drie minuten lachten ze allebei; totdat we thuis waren.
Ik liep er onderworpen en woordeloos naast.
Ik dacht aan de schouders en de lippen van Rien.
Nee, ik hield niet van haar. En toch....!
| |
| |
| |
8
Aleid heeft mij geen verwijt gedaan. Ze was argeloos opgewekt en neuriede de volgende morgen, toen ik beneden kwam. Ze gaf me zelfs een ochtendzoen. Er was iets roerends en iets onbeschrijflijks in haar ogen, toen ze haar arm om mijn hals lei. Niemand is in staat de vrouw te schilderen, die hij liefheeft, heeft de Balzac gezegd. Hij sprak de waarheid.
- O ja, zei Aleid, toen ik op 't punt was, naar de bank te gaan, - Rien laat je hartelijk groeten; ze heeft ontdekt, dat ze nog een afspraak in haar zakboekje had staan, en moet vanmorgen al weg.
- Jammer, zei ik.
Aleid knikte. Keek ze me een halve seconde scherper aan? Ik weet het niet meer. Maar ik dacht plotseling ergens aan. Ik liep haastig naar boven. Over de stoel hing nog het marineblauwe zeiljasje, in een ijle, maar doordringende wasem van zon, mist en.... parfum. Ik nam het over de arm en bracht het Aleid. Ik zag haar neusvleugels haast onmerkbaar trillen, toen ze het verwonderd van me aannam.
- Wat moet ik daarmee?
Ik ging naar buiten.
- Laat het stomen, zei ik over mijn schouder.
Theun de Vries
|
|