| |
| |
| |
Houtekiet
XX
Het begint met eene groote benauwende stilte, als Houtekiet bij Baert het papier op tafel gelegd heeft en gezegd: lees. Want hij heeft het zich door den rentmeester laten voorlezen en wil vergelijken. Baert en Iphigénie kijken hem door het venster na, hij vol angst om de woorden waarmee zulk een contract ongetwijfeld is afgeperst, zij nog angstiger om hetgeen hem zal aangedaan worden en de scheiding. Zij spreken af voorloopig aan niemand iets te zeggen over het contract. Zoodra Iphigénie alleen is haalt zij het papier uit de lade, om te zien of het in de worsteling niet verfrommeld geweest is, of er geen kleine spatjes bloed aan kleven. Als zij de tuindeur open zet en de wind komt uit het Zuid-Westen, kan zij de doodsklokken hooren. Deze luiden, God zij gedankt, noch den eersten, noch den tweeden dag. Als zij het smalle boogvenstertje, dat met gekleurd papier beplakt is, open zet, kan zij de gendarmen en de heeren van het gerecht langs de zandstraat zien aankomen. Zij komen echter niet. Van uur tot uur bidt zij met grooter hoop op verhooring, eerst bescheiden, opdat in het eerstvolgende uur niets moge gebeuren en als dit verhoord is, voor het volgende. Zoo tot den avond, den nacht. Eindelijk daagt rentmeester op. Hij leeft dus nog, maar wat komt hij melden. Eén oogopslag op hem verdrijft haren kommer.
Welnu, wat zeggen Baert en Mevrouw dan wel over de regeling door hem getroffen? Wat zegt de bevolking? Ah, rentmeester kan zich de vreugde voorstellen. Maar niet voorstellen kan men zich zijn eigen vreugde, omdat het hem eindelijk gelukt is den ouden heer en den jongen heer graaf tot zijn zienswijze over te halen. Wat is namelijk het geval? Hij moet niet alleen twee
| |
| |
heeren dienen, die doorgaans glad het tegenovergestelde willen, hij moet bovendien met den tact en het geduld der engelen een langzamen strijd voeren tegen door traditie diep ingeroeste verouderde opvattingen en beginselen. Wanneer zulke strijd, o in vrede en verstandhouding, bekroond wordt met de onderteekening van het document dat men kent, is de voldoening dan ook des te grooter, is het niet waar? Nu dat moet hij niet zeggen aan Baert, die om zoo te zeggen met niets is begonnen, op een hei die niet loonde dat men er een spar plantte en nu, ge hebt er een dorp van gemaakt!
Het is zes uur des avonds. Twee volle dagen heeft de angst het huis van Baert stil gemaakt. Nu gaat van dat huis aan den zandstraatkant het gejuich uit. Te midden zijner plukkers leest Baert het document voor omtrent pacht en koopprijs der gronden van het domein genaamd ‘De Hespe’. Als een nieuwe leeraar gevolgd door zijn apostelen, trekt hij met hen Deps in.
Zijne leer is hard. Ziehier wat Houtekiet voor hen verkregen heeft. Ze weten niet welk een man ze in hun midden hebben. Bangerikken zijn ze allemaal, kwezels begot, met hun hersens vol superstitie in plaats van verstand. Van Houtekiet's genezingen maken ze tooverij. Ze moesten zich schamen. Die man heeft meer verstand in zijn pink dan zij in heel hun pens, dat is het. En die beer? Als Houtekiet een beer wil hebben, waarom niet? Zijn dat hun zaken? Moet hij misschien met een keffer spelen omdat zij er een hebben? Ik kan ze niet zien, uw kefferkens. Een beer is ten minste een beest voor een man als Houtekiet. Ik en Jan, wij zijn geen gewone menschen. Wij zien verder. Wij hebben oogen en hersens voor u allemaal. Wij hebben de handen ineen gelegd en gezworen geheel Deps rijk te maken. Iedereen zal hier zijn eigen baas en meester zijn. Wij willen het zoo ver brengen dat iedereen kan lezen en schrijven. Dan zult ge uwen neus buiten Deps kunnen steken en verder zien dan het kasteel. Als gij met alles content zijt, ik en Jan niet. Als gij altijd ja knikt, ik en Jan schudden neen. Neen, nog niet ver genoeg. Dit contract is het werk van Jan. Gij danst en springt al, wij weten dat het nog niet genoeg is. Er staat in dat de grond voor ons te koop is. Maar kunnen we hem koopen, hebben we 't geld?
Baert, ge zijt rijk genoeg!
Ik moet niet alleen rijk zijn. Ge kent mij nog niet als ge dat
| |
| |
denkt. Ik moet niet meer grond hebben dan mij toekomt, ik ben handelsman. Ik wil dat gij allemaal uwen grond kunt koopen, zooveel als ge noodig hebt en dat ge er op woont en baas zijt.
Leerarend norsch en driftig staat hij met zijn discipelen plots op het vrijerspleintje. Hij is daar nooit geweest, ziet Houtekiet niet liggen, op den rug, zijn geliefkoosde houding, rustig graspijltjes kauwend en doceert star voort dat ze wel goed genoeg kunnen luierikken en aan de rokken zitten, maar dat brengt niet op, daar wordt men niet rijk van.
Een stem: Hoort ge dat, Houtekiet?
Maar dat slaat Baert niet uit zijn lood. Houtekiet, dat is wat anders, dat is een man.
Ze vergeten de rokken als Baert voor geheel Deps daar aanwezig een laatste maal triomfantelijk het document voorleest. Ze roepen en tieren door mekaar. Houtekiet, hoe hebt ge dat gedaan gekregen; Houtekiet, hebt ge op hunnen bult getroefd, Houtekiet, ik zie hem op zijn knieën zitten, den bloedzuiger, de dikke echel, Houtekiet!
Ze kunnen den held niet uit zijn rust krijgen, hij is geen man die graag gevierd wordt, Daarom vragen ze hem ten minste zijnen beer te halen. Twee die meeloopen trachten Lien voor eenmaal uit haar huis te krijgen, Jan heeft weer iets kolossaals gedaan. Hij is toch niet gekwetst, vraagt zij bezorgd, verder interesseert haar niets, haar wereld is het huis met de kinderen en den man waarin zij altijd een beetje ongerust is.
Ze reidansen rond Houtekiet die de klauwen van het enorm dier vasthoudt zooals hij het niet eleganter met Iphigénie's lange smalle handen zou doen.
Vele scheldnamen roept men ons Depsers nog altijd na als wij ver genoeg voorbij zijn: Houtekieters, heetloopers, messentrekkers, moordenaars. Ook berendansers. Alsof het een dagelijksch vermaak onzer vaderen zou geweest zijn, met den beer van Houtekiet te dansen, mannen en vrouwen om de beurt. Laat het hoop en al negen, tien, elf keeren gebeurd zijn, dat zij een meenschappelijke vreugde hebben gevierd in reidans rond den beer en Jan. Meer is het niet geweest. De omgeving heeft het gejoel gehoord, brandende pekstokken zien op en neer gaan en daar fakkeldansen met den beer van gemaakt. Met een beetje verstand kunt gij begrijpen dat daar geen spraak van geweest is.
| |
| |
De fakkels mochten van Houtekiet niet aangestoken worden vóór hij den beer had weggebracht, want vuur maakt zoo'n beest bang en gevaarlijk.
Onze vaderen waren mans genoeg zonder dat zij dansten met een beer. Om te dansen wisten zij wel wat vastpakken, wees gerust. Nu zij voor het eerst zingen ons aloud lied:
en die Deps durft geneeren,
krijgt op zijn.... van ons,
wij kunnen ons weren ons weren,
drinken zij mateloos hunnen zelfgebrouwen graanjenever. Ten slotte kan niemand nog een fakkel vasthouden, behalve Houtekiet die nooit een druppel jenever heeft gedronken, maar een fakkel vasthouden voor zatlappen, dat verdomt hij. Als het compleet donker is, de een hier, de ander daar zuchtend neerzijgt, komt het er voor onze vaderen niet meer op aan wie ze vastpakken. We spreken hier niet alleen van de Dobbelaere's, Bosken, Tecleyn, Otter, de rauwen van het allereerste uur, maar ook van Van Dambruggen, Nachtergael, Daems, Van Acker, Venneborgh, Donies, Leis, Van Aleenen, Verrees, Bijloo, Van Genesen, Poort, Spruyt, Jacob, Orleans, Hicketick. Van het oudste Boksken, zullen wij het noch zeggen, noch afstrijden omdat hij tot de laatste fakkel correct met 't Geitje gedanst heeft. Niets zeggen wij ook van de zes die er niet bij geweest zijn, Baert, Iphigénie, Joep, Lien, Melia Van Dambruggen en de zuster van Zevus Kortleven, maar Zevus zelf is er. En gij zijt er, fijne vioolspeler Kennedie, onschatbaar bij zulke gelegenheden. Gij drinkt het meest, maar hoe zatter gij wordt, des te weemoediger speelt gij. Hoe aangenaam dan iemand te hebben die wat muziek kan maken. Het geeft courage, het maakt plezier. Gij speelt zoo aangrijpend dat uzelf de tranen uit de oogen springen, zooals gij zelf bekent. Muziek, zegt gij, muziek, als ik er in ben weet ik niet meer wie of waar ik ben en de tranen loopen, ik kan mij niet bedwingen.
De eerste die door Houtekiet naar huis gestooten wordt omdat hij dronken is en over den duivel begint, is David Van Dambruggen. Hoe meer zielen hoe meer vreugd, maar van compli- | |
| |
menten met duivels is Houtekiet niet gediend, hop David, naar huis, 't is tijd.
Houtekiet Johannes, dierbare meester en vriend, gij zijt evenwel een man naar mijn hart. Mijne Amelia hebt gij genezen. Evenwel het vleesch is zwakskens, soms word ik zelf ook bang. En dan vraag ik mij in geweten af, Johannes, vriend, meester, wie zijn zij, waar zijn zij? Wie, Johannes, is de sterkste, hij of de andere.
Vooruit, David, rapper.
Johannes. In plaats van mij evenwel langs achter te stooten gelijk een versleten os, geef uwen vriend de hand, evenwel als ik de hand zag bedoel ik den arm. Johannes. Vreest gij dan niets in de hel, op de aarde of evenwel in den hemel?
Ge zijt zat, zwijg.
Vreest gij dan niets?
Niets. Zwijg nu.
David Van Dambruggen lost Houtekiet's arm. Onder vier oogen, evenwel als hij zegt onder vier, bedoelt hij vier koppel, de mijne, de uwe, Johannes, die van de twee anderen, gezwegen zij hun naam, verklaart David: Zoolang, Johannes, gij er evenwel zijn zult, zal ik hel noch hemel vreezen. De tijden zullen voorbij gaan. Deze woorden van mij zullen blijven. Johannes, evenwel in eeuwigheid.
Doch ontroerend is de hulde Houtekiet gebracht door Kennedie. Hij houdt het langer vol dan de laatste danser, daar hij stil op zijn drijprikkel zit en slechts den drank aan te nemen heeft, die uit vreugde, dankbaarheid en bewondering dikwijls genoeg wordt aangereikt, terwijl anderen moeten zoeken en roepen waar de flesch weeral is en is ze weer leeg? Als niemand meer op de been is voor wie hij spelen kan en Houtekiet terugkeert, na Venneborgh en Bosken weggebracht te hebben omdat ze wilden vechten, staat hij op en verzoekt Houtekiet hoofsch, op zijn drijprikkel plaats te nemen. Immers, hij heeft voor hem zijn schoonste aria bewaard, dat hij niet heeft willen verkwisten aan zatterikken. Hij wil dit aria spelen, opdat Houtekiet de muziek zou liefhebben meer dan alles. De vrouwen? Neen, Houtekiet, muziek. Hij speelt schreiend tot hij door zijn knieën zijgt, klagend, dat hij niet meer kan van ontroering en nooit meer in zijn leven nog zoo schoon zal kunnen spelen. Nu mag hij zijne viool wel
| |
| |
stukslaan. Bij de gedachte dat ze zou kunnen stuk zijn, begint hij luid kermend zijn overgrootvader, grootvader, vader, en als er nog andere zijn, die ook, vergiffenis te vragen.
| |
XXI
De winkelier Poort betrok zijne kruidenierswaren bij Baert, die ze voor hem uit de stad meebracht tegen geringe vergoeding. Hij haalde ze des avonds en maakte er een uitstapje van, naar zijn oudershuis over de zandstraat meende zijn vrouw, maar hij deed vooral een paar herbergen. Terugkeerend moest hij herhaaldelijk kleudde dragen, een zwart beest dat op den rug onzer vaderen sprong, zoodat zij bijna niet meer voortkonden en verscheidene uren marcheerden in benauwdheid en zweet, voor afstandjes van een half uur. Toen Houtekiet genoeg had van Poort's vertelsels, gotferde hij dat die kleudde of wat het ook was dood in zijn handen zou blijven en vergezelde hem, maar kleudde liet zich niet meer zien.
Daarentegen steeg Petrus Boven op een nacht, klokslag twaalf ure uit zijn graf op, een witte gestalte naast den herderstaf, en smeekte begraven te worden in gewijden grond. Toen het er op aan kwam juiste inlichtingen te bezorgen aan Baert, want Baert maakte zich kwaad, hij kon ook geen superstitie verdragen, ontweek iedereen de vragen en zeide slechts van verre een witte vlek te hebben gezien. Maar Leis laat zulke gelegenheden niet voorbijgaan. Hij steekt plechtig de twee vingers op ten teeken dat hij de waarheid gaat spreken, niets anders dan de waarheid. Als iedereen denkt dat het hem ditmaal ernst is, want Leis vertrekt geen spier, verhaalt hij de onderhandelingen die hij gevoerd heeft met Petrus Boven, ten einde hem vrede te doen nemen met zijn graf op Deps. Baert, die nooit humor begrijpt, blijft nog altijd gespannen luisteren, terwijl de anderen zich al kronkelen van 't lachen. Leis zag dus Petrus uit zijn graf opstaan, ging naar hem toe, zeide hem niet zoo plechtig te spreken alsof hij een pater was die een sermoon gaf en ook niet zoo hard, ik ben niet doof. Leg mij de kwestie uit, we zullen zien wat we voor u kunnen doen, want we hebben u bij leven goed verzorgd, we laten u ook nu niet in den steek. Petrus klaagde dat hij in den nattigen grond rheumatisme opdeed, dat hij het tot nu toe
| |
| |
uitgehouden had in de hoop gezelschap te krijgen, maar zijn geduld was ten einde sinds Theresia naar het kerkhof gedragen was. Kortom, na veel parlesanten kwam het er uit, Petrus beschouwde zich ook als iemand van Deps, dus moest hij bij een vrouw liggen, draag mij naar 't kerkhof en leg mij naast Theresia.
Maar ook Leis kan ten slotte den angst niet verslaan, Petrus blijft verschijnen tot Houtekiet zich op zijn graf gaat zetten. Iphigénie tracht hem diets te maken dat hij daaruit geen te verre besluiten mag trekken. Zij kan de hoop niet opgeven hem te doen gelooven aan het voortbestaan van de ziel. Meer niet. Dan is hij ver genoeg om met intentie voor den godsdienst te kunnen doen wat zij allemaal in den zin heeft. Doch hij kan maar niet begrijpen waarom iemand bang zijn kan voor den tijd wanneer alles gedaan is. Gedaan is immers gedaan.
Zeker, Jan, het is dan gedaan, maar meteen herbegint het.
Hoe kunt ge toch zoo stom zijn, kind, als het gedaan is is het gedaan en herbegint het, dan is het niet gedaan. En het is gedaan.
Hoe meer zij uitlegt en hij nadenkt, des te eenvoudiger komt het hem voor. Hij gaat zich zelfs inbeelden dat op den duur iedereen iets zoo vanzelfsprekends moet inzien. Iedereen, zegt Jan Houtekiet, ziet toch voor zijn oogen dat alles op deze wereld moet plaats maken voor de anderen. Stel u voor dat alleen maar de menschen bleven leven, weldra zouden ze niets meer te eten vinden, mekaar moeten opeten en zoo dus toch weer sterven.
Jawel, Jan, maar de mensch leeft na zijn dood niet op deze wereld voort.
Laat het op de maan zijn, zegt Jan Houtekiet, of waar ge wilt, daar moet het toch ook vol geraken. Alles moet vergaan, anders kan er geen nieuw leven blijven komen, verstaat ge dat nu toch niet?
Jawel, Jan, maar een ziel die voortleeft, heeft geen plaats en geen eten meer noodig. Een ziel, dat is, ja, luister, op de punt van een speld kan een millioen zielen zitten.
Jan Houtekiet maakt een gebaar of ze soms een veeg om haar ooren wil hebben. Daar geeft een mensch als hij zich al die moeite om zoo'n vrouw, die hij voor verstandig houdt, iets duidelijk te maken dat een kind kan verstaan en ze begint over een millioen zielen op de punt van een speld!
| |
| |
Dikwijls heeft zij met wroeging gestreden. Telkens wanneer haar liefde almachtig overwon, heeft zij zich God barmhartiger gedroomd. Als deze Goedertierene haar begrijpt, waarom zou hij van den geliefde een belijdenis eischen waarvoor hij nu eenmaal niet geschapen is. Eischt hij van Jan's beer een aanbidding? En toch zal deze eerder het symbolum des geloofs uitleggen aan de Depsers, dan Jan aannemen dat de ziel bestaat.
Daarom gaat zij recht op haar doel af bij de eerstvolgende gelegenheid, het afsterven van Melanie Kortleven, die maar drie dagen ziek is geweest. Den derden dag begon het er ernstig uit te zien. Zevus vroeg haar of hij Houtekiet niet zou roepen. Men zegt dat alleen het schrikken bij dien duivelsnaam haar gedood heeft, of dat zij zich met sterven zoo heeft gehaast om Houtekiet niet den tijd te laten haar bed te naderen.
Houtekiet gromt dat het kerkhof er nog altijd niet is, nu moet men met dat oud mensch weer de baan op. Iphigénie legt hem uit dat dit met en zonder kerkhof hetzelfde blijft, daar men op het kerkhof niet kan begraven worden zonder een voorafgaandelijken lijkdienst in de kerk. Jan Houtekiet kijkt haar verstomd aan. Dus bij dat kerkhof moeten ze ook nog een kerk hebben op Deps, die dooden.
Voor Baert spreekt dat vanzelf. Hijzelf kan een kerk missen. Maar wat hij en Jan hier op Deps tot stand brengen, is meer dan zijn zaak, zijn plukkerij, zijn karavaan hondenkarren die steeds langer wordt, zijn handel in meel, maïs, rijst, boonen, erwten, zaaizaden. Het is meer dan de kweekerijen, over steeds meer erven en gezinnen verdeeld, meer dan de steenbakkerij en de watermolen van Jan, meer dan de hoeven van David van Dambruggen, de Dobbelaere's, Van Acker, Verrees, Van Fraeyenhoven. Het is, zegt hij met een vinger naar den grond, een dorp. en met den vinger omhoog: En bij een dorp hoort een kerk.
Houtekiet weet dat hij niets doet dat niet opbrengt, vraagt hem dus welk profijt hij toch verwacht van een kerk, maar wordt dadelijk gevonnist: Jan, ge zijt slim, maar ge deugt niet voor commerce. Een commerçant met inzicht ziet zijn profijt ver liggen. Hij verkoopt veertien dagen aan een stuk met verlies om een klant te winnen. Wat al werk, moeite en geld kost zijn proefkweekerij. Stijgen de marktprijzen omdat hij door proeven te weten komt welke vogelen vreemde eieren uitbroeien? Hoen- | |
| |
ders die hij slecht voedt om den invloed van voedsel te leeren kennen en daarna tracht te genezen, maar tien, twintig keeren lukt het niet, is dat verlies of niet? En toch brengt het op. Leeren, studeeren, lezen, is dat tijd verliezen of niet? En toch geeft het profijt. Zoo is het ook met een kerk. Wij kunnen geen dorp maken zonder kerk.
Houtekiet: Waarom moeten wij een dorp maken?
Baert: Wat? Gij die zoo verstandig zijt, waarom hebt gij den grond vrijgemaakt, waarom duldt gij geen vreemden die hier de wet stellen. Moet ik u zeggen wat een dorp is? Wat is een familie? Iets sterks omdat het bijeen houdt. Dat is een dorp in 't groot.
Houtekiet: Ik ben alleen ook sterk.
Baert: Gij, maar de anderen, de gewone mensch niet.
Houtekiet: Dat moeten zij weten.
Baert: Wat! Gij die zoo verstandig zijt....
Houtekiet: Hier komt geen kerk zeg ik. Een kerkhof kunnen ze krijgen, meer niet.
Baert tot Iphigénie als Jan weg is: Laat Jan nu gerust met uw kerk.
Zij laat hem maanden lang gerust. Er wordt aan breede wegen gewerkt, die hard aangestampt worden met baksteengruis, overschot van ieders bouw en Houtekiet's oven. Even zeker als de breede weg van aan 't water de zandstraat nadert, nadert het oogenblik van Iphigénie.
Baert noch Houtekiet vermoeden dat het aangebroken is als zij vertelt dat zij tot haar veertiende jaar haar vacantie doorgebracht heeft op een oud kasteel in Frankrijk, een historisch gebouw. Het leek een enorm oud huis, maar aan den linkschen hoek rees een hoog spits torentje op. Eens kwam zij op vacantie, het torentje was afgebroken tot op den steenen muur en vernieuwd. Twee maanden aan een stuk heeft zij toen niets anders gehoord dan dat het nieuwe torentje scheef stond en het gebouw daardoor totaal geschonden was. Het werd nagemeten en inderdaad, maar men kon den aannemer ten slotte niets doen, want hij beweerde dat het vorige ook scheef gestaan had en stelde voor alle torens uit den omtrek, groote en kleine, te gaan meten, om te bewijzen dat het niet mogelijk is een toren recht te zetten.
Daarop verklaart Jan Houtekiet dat hij zich sterk maakt om
| |
| |
het even wat voor een toren op een millimeter na loodrecht op te timmeren.
Timmeren is zijn zwak zij weet het. Behendig trekt zij zijne bewering in twijfel. Als hij wil wedden tegen om 't even wie voor om 't even wat, zegt zij dat hier op Deps natuurlijk geen kerk komt, daar spreken we niet meer over, maar veronderstel dat er eene kwam, dan zou zij toch eens willen zien of hij.... want het is gemakkelijker gezegd dan gedaan.
De watermolen van Jan Houtekiet maalt. Bij David Van Dambruggen draait zijn dorschmolen tot ieders voldoening. Zijn steenbakkerij floreert, zijn akker wordt goed bewerkt. Zijn kinderen arbeiden, er is hulp genoeg. Hij heeft den watermolen al weggewenscht om een windmolen te kunnen maken, dat is nog wat anders. Voor zijn beer bouwde hij een blokhut, iets machtigs op palen. Een trapje leidt naar de ronde deur, men kan op het platform rond de hut wandelen. In de hut staan twee drijprikkels. Als Houtekiet komt, brengt de beer de drijprikkels buiten op het platform, zet zich naast zijn vriend en kruist de armen zooals hij. Vóór hen staat een windwijzer, een houten soldaat met wieken in plaats van armen. Het is alsof hij woest twee enorme sabels rondzwaait. Houtekiet en de beer denken na. Hij is nog in den bloei van zijn kracht. Hij kan klompen maken zooals Tecleyn, kuipen zooals Van Aleenen, zeelen zooals Donies. In een handomdraai heeft hij dat alles geleerd. Doch wat nu? Want hetzelfde altijd maar door herhalen zooals een stielman, is niets voor hem. Wat kan hij nog doen dat niet minder is dan hij al gedaan heeft?
De beer, moegedacht, legt hem een voorpoot in den nek en trekt hem tot zich opdat zij spelemeien zooals gewoonlijk. Houtekiet krauwt hem in het nekvel, vraagt: Wat dunkt u? en speelt vandaag niet.
In die dagen was hij dikwijls nergens te vinden. Dan zat hij in dezen of genen toren van den omtrek, ter hoogte waar de klokbalken liggen op het metselwerk en het gebinte begint, uren lang te kijken. Hoe zoo iets gemaakt is. Hoe het nog anders kan. Hij klom naar den top met schietlood en meter. Aan het torenvenstertje gekomen, keek hij uit naar Deps.
| |
| |
| |
XXII
Thans nog heeft Deps een eigenaardig, ja indrukwekkend middeleeuwsch silhouet, wanneer men het des avonds van over 't water nadert langs het brugje van Mandus, maar dat is nu een ferme steenen brug, twee karren breed. De steengruisstraat van aan de zandstraat, langs Baert, tot aan 't water nabij Houtekiet, is over die brug door Busschops', Dobbelaere's en Venneborgh's weiden getrokken, tot waar zij vervloeit met een breede kassij van hoofdstad naar grens en die midden in het dorp de baan der postwagens van d'Hurlumont kruist. Nader Deps bij valavond langs die straat, een stoere, machtig door boomen overwelfde berm doorheen weiden. De huizen en hoeven onzer stichters zijn vernieuwd, maar Houtekiet's watermolen, 't fort heet hij nu, staat nog rechts van de brug. Links langsheen het water, op ongeveer gelijken afstand, rijzen vijf dikke torens zooals van oude stadspoorten. Het zijn slechts vijf schuren.
Eens stond Nard Baert naar zijn dak te kijken. De storm had er verscheidene pannen uit gerukt, eene daarvan was juist op den hoek van den dakrand vallensgereed blijven liggen. Al wie uit zijn huis naar de kweekerij wil, moet dien hoek om en riskeert die pan op den kop te krijgen. Houtekiet heeft op afstand gezien wat Baert zich staat af te vragen, nadert hem in den rug en gooit over zijn hoofd behendig een steen, die van het dak rollend de pan meeneemt. Terwijl zij rustig staan te praten zegt Houtekiet, zonder andere aanleiding dan de dakpan, dat Baert, die zoo rijk is, zich een kasteeltje zou moeten bouwen met een toren. Maar Baert schudt van het lachen, hij weet wel beter wat met zijn geld te doen.
David van Dambruggen was de laatste die zijn hoeve in steen optrok. Wegens de geschiedenis met Melia, zijn eigen terloopsche onrusten, het besef dat hij als gewezen gezeten boer toch niet heelemaal bij de Depsers paste, was het namelijk voor hem nooit volstrekt zeker geweest dat hij er bleef. Maar toen hij eenmaal besloten had ook te bouwen, deed hij het wijdscher dan de anderen en grootscher. Houtekiet bond aan de twee uiteinden van een koord een nagel, stak een ervan in den grond en teekende met den andere een enormen cirkel, die met een segment aansloot bij stalling en woonhuis. David, dat is uw
| |
| |
schuur. Houtekiet teekende met den nagel een profiel van die schuur op den grond. En den toren, David, zal ik zelf maken.
Toen alles voltooid was gingen David, Melia en hunne vijf zoo kop omhoog dat ze gegroeid schenen. Trots! Hun hoeve zag er uit als een kasteel.
De boeren aan den waterkant, de twee Dobbelaere's en Venneborgh, sliepen er niet meer van. De steen was goedkoop en Houtekiet zoo gelukkig de torenkap te kunnen maken, dat hij er juist den houtprijs voor rekende. Binnen het jaar bouwden de drie zich elk hun torenschuur, dikker, machtiger. Zoo stonden er vier als ook Joep Joppe bezweek. Het groen tapijt dat achter dezen oerspitter ontstond, was van het water uit, het verst doordrongen in de bruin-ros vale hei. Hijzelf met kroost en beesten huisde nog altijd in leemen koterijen. Maar zoo'n schuur zei hem iets, hij bouwde radicaal de dikste.
Ziedaar de verklaring van onze vijf torens. Zij bewijzen dus niet zooals men beweert, dat op Deps een zonderling volk woont, maar enkel en alleen dat Houtekiet kost wat kost een toren wilde maken. Die vijf zijn laag en breed, omdat hooge op een schuur geen zin hebben. Maar zij staan recht. Houtekiet heeft Baert letterlijk gedwongen er samen met hem in te klauteren en door nauwkeurige metingen vast te stellen hoe absoluut haak zij staan. Hij heeft verklaard dat zij er over 500 jaar nog staan zullen als zij niet afbranden. Tot nu toe komt dat uit.
Toen hij aldus vijfmaal ondervonden en bewezen had dat hij ook een grooten kerktoren aankon, hield hij het niet langer meer uit en ging op een avond bij Baert en Iphigénie middenin de keuken staan. Het was namelijk zijn manier zich juist in het midden van een vertrek te zetten, met het gezicht naar het venster, om het even hoe hij zich daarmee naar de aanwezigen keerde. Hij kruiste dan de armen, dacht heel lang na en zeide eindelijk iets. Ditmaal zeide hij: Ge hebt eens over een kerk gesproken, we zullen die dan maar bouwen.
Ze kenden hem en antwoordden loos dat het niet presseerde. Akkoord. Voor hemzelf moest er zelfs nooit eene komen. Maar vermits de vrouwen toch niet ophielden met zagen, waarom het nog uitstellen? Baert en Iphigénie moesten willens nillens glimlachen: behalve zij beiden had nooit iemand het woord kerk uitgesproken.
| |
| |
De ongetrouwden en onkerkschen minder, de anderen meer, maar iedereen, letterlijk iedereen was voor die kerk, toen Baert eenmaal uitgelegd had dat elkendeen volledig vrij is, maar dat bij een dorp een kerk hoort met een kerkhof en dat dit er eerst zijn moet, vooraleer wordt opgericht de zelfstandige gemeente Deps met eigen burgemeester en raadsleden, eigenmachtig, vrij. Hoerah nondedju!
Bosken, Jan Orleans en consoorten waren fel voor de kerk, zeiden ze, maar hadden niet de minste confiëntie in den pastoor, want hij zal zich met alles bemoeien. Dan smijten we hem buiten, zegt Baert. Wij bouwen de kerk zelf. Met onzen steen, met onzen kalk, met ons hout, met ons werk. De kerk blijft van ons. Staat de pastoor ons niet aan, dan komt hij er niet in. Hoerah, Baert!
De kerk, decreteert Baert, is van ons, maar van niemand. We maken ze allemaal samen, gelijk ieder van u zijn huis heeft gebouwd: tusschen het werk door. Ieder doet wat hij kan. Ik ben op de baan, maar ge kunt mijn honden en karren gebruiken en ik geef den kalk, komt maar halen wat ge noodig hebt.
Metser Leis roept: ik leen den offerblok.
Ge hebt zelf geen tijd.
Stuurt dan uw jongens. Stuurt uw vrouw. Gaat naar Jan Houtekiet en helpt steen maken. Gaat naar den bouw en helpt. Ge hebt 's avonds, al is het maar een half uurken. Gaat een half uurken graven, steen aandragen. Maakt een kuip mortel. Ge kunt paard en kar missen. Laat er steen en hout mee vervoeren. Het moet werk zijn van ons allemaal en Houtekiet maakt den toren. Hoerah Houtekiet!
Is dat aangenomen?
Ja!
Dan zullen ik en Jan de plannen maken, daarna beginnen we.
De plannen maakt Houtekiet op eindjes plank. Dit is zeer gemakkelijk daar zij handzamer zijn dan papier en met een oogschroef kunnen gehangen worden aan een schutseltje, dat in het midden van de bouwplaats staat in ieders bereik. Dat er geen maten op staan hindert niet. De grondvesten worden door Houtekiet met de spade juist afgelijnd, de rest wijst zichzelf uit en bij twijfel hoe hoog b.v. de ronde boogvensters beginnen, wordt Jan geroepen.
Men zingt ons nu nog na:
| |
| |
Houtekieters, verloren werk,
groote toren, kleine kerk.
Onze kerk is inderdaad niet al te groot. Zij is ook eenvoudig: Een middenbeuk, twee lage zijbeuken met zoldering op zware eiken balken. Maar de toren is des te geweldiger. Hij is gemetst tot juist boven de nok van het middenbeukdak. Van daar rijst het werk van Jan Houtekiet op, achtkantig, een en twintig meter hoog! De wanverhouding is groot, dat geven wij toe, maar de indruk is machtig en het argument van Houtekiet is juist. Wanneer eenmaal de kerk te klein zal geworden zijn, zal men gemakkelijk een muur wegslaan en de beuken doortrekken, maar men zal er nooit toe komen een toren af te breken, alleen maar om hem tien meter hooger te maken. En daarom, zei Jan, van eerstaf een toren voor eeuwig.
Dus hadden jonge graaf en rentmeester toenmaals onbewust niet gelogen, als zij zeiden met Houtekiet ook de godsdienstkwestie te hebben geregeld. Zij vroegen zich echter af of de oude man hen nog wel zou begrepen hebben, want hij was wel niet dood, maar leven deed hij eigenlijk ook niet meer, slechts kijken zooals eenmaal naar Houtekiet. Het woord kerk echter werkte op hem zooals een injectie op een hart dat de volgende opwekking reeds niet meer zal beantwoorden. De geest werd nog eenmaal present.
Een kerk bouwen was in die dagen nog de droom van ouden adel. Zoo oud als zijn zoon nu, had deze oude man de dorpskerk gebouwd, zijn eerste zelfstandige daad na vaders overlijden, ten slotte zijn eenige. Letterlijk alles had hij geschonken en betaald. Zij was zijn levenstrots. Hij verdroeg niet eens dat de pastoor nieuwe aankoopen of kosten omzichtig voorstelde; die moesten hem zonder meer zakelijk voorgelegd worden; wat noodig was voor de kerk of ze fraaier kon maken, werd zonder discussie neergeteld. Aarzelingen als: goedkooper zou het misschien zijn, indien.... sloeg hij boos af. Niet het goedkoopste, het beste!
Alvorens te sterven nog een tweede kerk te kunnen bouwen! Het deed de vreeselijke oogen als uit hun kassen puilen, de oude graaf sprak weer. Zoon en rentmeester hielden een oor dicht bij zijn mond. De lippen, veel te groot voor die tandelooze holte, puften open zooals blazen op een dikke pap die kookt. Hij
| |
| |
herinnerde zich na 45 jaren het adres van den architect nog. Die was wel dood, maar zijn zoon, ook architect en houder van een magazijn van misgewaden, heiligenbeelden en andere kerkartikelen, leefde nog. Hem moesten plannen gevraagd worden. Zooals de dorpskerk toegewijd was aan de H. Odilia, patrones der oude gravin, moest de Depser kerk worden toegewijd aan den patroon van den graaf zelf, den H. Sebastiaan. Op die conditie zou het kasteel alles betalen.
Baert riep de zes volgens hem verstandigste mannen van Deps: Van Dambruggen, Benooi Dobbelaere, Van Aleenen, Kennedie, Venneborgh, Boksken. Hij en Jan Houtekiet zaten links en rechts van den rentmeester, de raadsleden stonden. Baert vroeg hun meening over het voorstel. Zonder zelfs Houtekiet aan te kijken, zoo zeker wisten ze dat ze spraken in zijn geest, antwoordde Van Dambruggen: Deps neemt niets van het kasteel. Het Boksken, fijngevoelig man en correct, vermilderde dit hard woord: de reden is dat wij de kerk op eigen kracht willen bouwen, wij hebben anders niets tegen het kasteel.
Toen daarna het aanbod gedaan werd in de bosschen van den graaf vrijelijk zooveel boomen uit te kiezen en te vellen als noodig zouden zijn voor het timmerwerk, antwoordde Houtekiet snel: aangenomen. Op dat oogenblik begrepen de raadsleden dit niet. Later zagen zij in dat Jan de boomen ongetwijfeld zonder toelating zou geveld hebben, waarom dan niet met toelating, niet waar?
Allen die de kerk hielpen bouwen, hetzij ze toen kind waren, volwassen of nog ouder, hebben heel hun leven eenparig getuigd dat dit de schoonste tijd geweest is voor Deps.
Als gij in de omgeving naar onze kerk wijst en vraagt wat voor dat er een is, antwoordt men u: dat het de kerk van Deps is, ge weet wel die kerk die 's zondags is gebouwd.
Zeker, onze kerk is vooral 's zondags gebouwd, want in de week hadden onze vaderen hun werk thuis.
Is die kerk 's zondags gebouwd, vraagt gij dan, wat zijn mij dat voor christenen daar? Heel apaarte christenen, antwoordt men u: in die kerk zullen nooit zooveel missen gelezen worden als er kussen in gegeven zijn.
Verre van dit te betwisten, antwoorden wij met Jan Orleans, toen hij voor het eerst deze schimp der vreemden hoorde, dat
| |
| |
het meer dan waar is. Vele pastoors bijvoorbeeld zullen verslijten met zooveel missen te lezen als alleen Jan Orleans daar kussen gaf, zegt hij. En dat niet alleen. Op heel de wereld zullen nooit zooveel missen gelezen worden zegt Jan Orleans, als er kussen gegeven zijn op Deps vanaf zijn bestaan, zoo zit dat.
Maar schimpen zegt niet alles. De bouw van onze kerk was een tijd van vreugde, geestdrift, liefde, eendracht. Vóór zij het huis van God werd, was zij de speelplaats der kinderen, de verzamelplaats onzer vaderen, die er werkten zonder zich te ontzien, gaven zonder te berekenen. Kreeg iemand midden in den dag tijd en devotie om er wat te metsen of te timmeren en er was nog niemand, dan had hij maar op zijn vingers te fluiten, dadelijk kwam hulp. Was het geen man dan een kind, geen kind dan een vrouw. Liza bijvoorbeeld, om dadelijk de luiste te noemen, heeft er kuipen mortel, duizenden steenen de ladders opgesjouwd.
Het werk thuis werd kort afgedaan, om des te langer aan den bouw te kunnen werken, want daar was vroolijkheid. Daar droeg men om ter zwaarste vrachten, daar toonden de mannen hun kracht, de jongens hun durf, al loopend over de balken.
Daar kwam Kennedie viool spelen. Het gereedschap viel op den grond, er ontstonden dansen, na den dans gespeel en geminnekoos naar den trant onzer vaderen. Was de plaats daarmee ontwijd, er was nog al den tijd, zeiden ze, om ze te wijden en hadden zij soms beloofd dat zij voortaan zouden leven in triestigheid, wegens gedomme die kerk? Nooit!
Zoodra er echo was, moest de zeeldraaier Donies er komen in zingen. Hij heeft eene stem om de balken uit de zoldering te lichten. Zóó moest hun pastoor het kunnen. Waar het altaar zal staan doen zij Donies voor proef dominus vonbiscop zingen en hihihi hihi hihite hehehehe hehehe hehehé missa est. Stralend kijken ze elkander aan als Donies' volle golven aanrollen.
Als hier weldra zoo gezongen wordt, zullen zij voor hun plezier naar de kerk komen. Maar dit is van nu af een uitgemaakte zaak, mannekens, een pastoor die niet zingen kan dat alles davert, komt er niet in. Hij moet op den preekstoel kunnen slaan, zoo forsch dat zij denken: heel de bazar komt naar beneden. En hij moet plezier kunnen verdragen. Ziedaar hun drij condities. Kan hij dat niet, eruit, een andere.
| |
| |
| |
XXIII
Van zoodra de twee jongens op zijn kosten in de kostschool waren, kreeg rentmeester achterdocht in de vriendschap der d'Hurlumont's. Hij was een slim, maar in deze dingen zuiver en scrupuleus man. Het gevoel dat hij nooit genoeg gaf om zijn eer en vrijheid te koopen, week voor een toenemende onbehagelijkheid. Hij verminderde zijn geschenkjes omdat zij een dankbaarheid uitlokten die hem overdreven voorkwam en gemaakt. Van mevrouw hinderde hem dat zoo niet, maar van Vedertje. Zij werd vrouw vol vormen, wilde toch volstrekt door hem als kind behandeld worden en dat kon hij niet meer. Zoo wou ze soms nog even op zijn schoot zitten. Dan brak hem benauwd zweet uit. Hij werd gewaar dat mevrouw hem opzettelijk met het meisje alleen liet.
Voor haren verjaardag brengt hij haar eens een ivoren halssnoer, geschenk van een missiebisschop, verre neef, voor wiens missie hij herhaaldelijk giften verkegen heeft van het kasteel. Onder voorwendsel dat de halfzusters het geschenk niet moeten zien, nadien zal haar gezegd worden dat het gekocht is, wordt hij in het salonnetje gebracht, dat vroeger d'Hurlumont's bureel was. Wijn met koekjes. Vedertje omhelst hem zijns inziens veel te onstuimig en in presentie van de glimlachende mama zet zij zich wederom op zijn schoot. Hij durft haar niet weren. Het besloten, niet al te klaar vertrekje, de wijn, de overdreven vriendelijkheid: rentmeester zit in een huis van ontucht, hij zuiver man door zijn natuur zelf.
Hij komt er niet meer. Met groote vacantie wordt hij echter geroepen. Een der jongens mag niet terugkeeren naar het college en zal in geen andere katholieke school meer opgenomen worden. Zijn broer wil blijven waar hij is, maar mama verplicht hem Hector te volgen om den goeden invloed en omdat zij anders bij oom Arthur, niet kan protesteeren tegen de overdreven straf. Indien zij dat immers meent, moet zij eerst en vooral bij wijze van protest Ulysse zelf terugtrekken. Of nu oom Arthur het goed vindt dat de jongens naar een staatsschool gaan? Om zoo maar neen te zeggen is oom Arthur niet dapper genoeg, maar hij kan zich op een heilig beginsel beroepen: geen leerling steunen die geen katholieke inrichting bezoekt.
| |
| |
Maanden lang wacht hij af of de moeder van de drie hem wel definitief losgelaten heeft, en begrijpt niet dat ze weer niet heimelijk komt dreigen. Maar dan komt opeens het nieuws dat zij gaat trouwen met een van de postwagenvoerders der eerste uur, de eenige die nog overschiet van die vier, een ernstig, zorgzaam man, die al twee van zijn jongens op den bok geplaatst heeft. Die twee zullen denzelfden dag als vader trouwen. Weer twee broers met twee zusters. Van adellijk wordt het bij d'Hurlumont vulgair, maar de postwagendienst zal des te beter gaan.
Het bestellen van tien dankmissen kan de dankbaarheid van den bevrijden rentmeester niet bedaren, hij moet en zal aan God's nieuwen tempel de som schenken, welke twee leerlingen der humaniora kosten van sexta tot rhetorica.
Dat is een som, daar kan men wat mee aanvangen. Als rentmeester in de oude kasteelsrekeningen nakijkt hoeveel de glasramen gekost hebben, berekent hij dat er misschien nog genoeg overschiet voor een eenvoudig altaar.
Ge weet dat wij van niemand geld aannemen, zegt Baert, echter lang niet zoo knaksch als zijn gewone decreten. Bij het begint stelt men zich voor dat een kerk slechts steen en kalk is, maar staat ze eenmaal in 't droog, dan is nu dit dan dat noodig en overal wat men niet zelf kan maken, al wat moet worden gekocht, zwijgt iedereen met de oogen naar den grond en wacht tot Baert het dan maar zal betalen. Nu wil hij zeker zijn deel bijdragen en toonen dat hij rijk is, maar te veel is te veel. Aan kandelaars en lantarentjes, biecht- en preekstoel is hij God zij geloofd ontsnapt. Kandelaars draait Otter op zijn draaibank uit hout, lantarentjes smeedt Bosken, biecht- en preekstoel maken Bijloo en Titeca. Met ongerustheid echter denkt Baert aan glasramen, orgel en altaar.
De volmaaktheid niet van deze wereld zijnde, is de kerk van Deps niet heelemaal van ons, en de man zelf die dat princiep vooropzette, de eenige die er van afweek. Toen rentmeester hem zeide dat hij persoonlijk iets aan de kerk wilde geven, of liever toen hij zeide hoeveel, bezweek Baert. De som scheen op het eerste gezicht groot genoeg voor én ramen, én orgel, én altaar. Daarbij rentmeester hield er aan, niet alleen dat de schenker onbekend bleef, maar ook dat Baert als zoodanig zou willen
| |
| |
doorgaan. Princiepen moet de mensch hebben, maar hij moet daarom niet stom zijn.
Vandaar dat onze kerk wijd en zijd bekend is voor hare schoone glasramen en dat zij, dat is heelemaal de rentmeester, toegewijd is aan den heiligen Nicolaas, patroon der kinderkens. Wij geven van deze bezienswaardigheid eene beknopte beschrijving.
Er zijn acht zijramen. Op de plankjes van Houtekiet stonden er twaalf, maar op verzoek van Baert zijn er aan weerskanten twee weggelaten, zoogezegd omdat het in een kerk niet te licht mag zijn, maar eigenlijk omdat de vooruitziende man toen reeds aan de kosten dacht. De acht zijramen stellen voor: het leven van den H. Nicolaas, althans de twee feiten welke uit zijn leven bekend zijn.
In het eerste raam wandelt de Heilige, omstoeid van kinderen. Hij draagt er twee op de armen, deze streelen zijnen baard. In het volgende grijpt een slachter, die een bijl aan den gordelriem draagt, drie vluchtende kinderen, die men reeds kent van het eerste raam. In het derde hakt de slachter een der kinderen stuk. Alhoewel men het raam van beneden ziet, ziet men den kapblok en de vleeschkuip ervóór van boven, zoodat men, tusschen de armen en beetjes in de kuip, zeer goed het hoofdje herkent. Het derde kind, dat nog aan de beurt moet komen, hurkt met de handjes voor het gelaat in een hoek bij de deur. In het vierde raam ziet men den heilige de kuip van raam drie derwijze zegenen dat de kindjes er levend uit opstaan, God en den H. Nicolaas dankend en prijzend.
Wij komen nu in de Noorderzijbeuk. Het eerst raam is in het midden verdeeld. In de eene helft wordt een jongeling door een evident ontaarden vader met slagen het huis uit gedreven, in de andere helft een jong meisje de deur uitgejaagd door eene oprecht leelijke, afschuwwekkende moeder. In het tweede raam trouwen de jongeling en het meisje vóór een priester. Zij geven elkander de hand, de priester bedekt hunne handen met zijn stool. In het derde zit het jonge paar te treuren in eene arme hut. De venstertjes zijn klein, de ruiten stuk. Op de schouw hangt een kruisbeeld, andere huisraad is er niet. In het vierde raam ten slotte werpt de H. Nicolaas goudstukken door de open deur van genoemde hut. Het jonge paar knielt voor hem, dankend en biddend.
| |
| |
Nu staan wij in de middenbeuk vóór het groot raam boven het altaar. Dit prachtig stuk glaswerk stelt voor Jezus zegenend de kinderen, die hem gebracht worden door de moeders.
Daar onze vaderen in de meening verkeerden dat deze glasramen besteld en betaald waren door Nard Baert, zeiden zij dadelijk dat hij ze aan dezen heilige had toegewijd, omdat hij zijne vier kinderen te danken heeft aan Sint Niklaas. In den Jezus met donkerblonden baard van het groot raam boven 't altaar, zagen zij onmiddellijk Houtekiet, wien de vrouwen van Deps hare kinderen brengen, zeggend: en dat is er ook nog een van u. Houtekiet schart ze met de eene hand bij elkaar en met de andere hand den vinger opstekend, zegt hij: ik wist dat ik er veel heb, maar zóóveel, dat wist ik niet.
Dit is gewone, goedmoedige Depser humor, maar in den omtrek is het venijnige schimp. Daar ziet men zelfs Jan Houtekiet in den H. Nicolaas. De ramen met den slachter zouden beteekenen dat onze vaderen de eerste jaren in de hei hunne kinderen van armoe hebben opgegeten, doch in het vierde raam zegt Houtekiet - Sint Niklaas: eet maar en vreest niet, eer ze op zijn heb ik voor andere gezorgd. In het jonge paar aan den anderen kant ziet men een koppel dat van de ouders niet naar Deps mag. Zij gaan toch, lijden er armoe en, alhoewel op Deps wonend, blijven zij onvruchtbaar. In het vierde raam smeeken zij op de knieën Houtekiet - Sint Niklaas die voorbij komt, zeggende: geld vragen wij niet, maar kom alstublief eens binnen.
Zulke schimp gaat te ver. Maar zij kan ons niet deren. Wij verloochenen Houtekiet niet en wij houden van vroolijkheid. Is Liza, toen de ramen ingezet waren, niet naar den toren geklommen, waar Houtekiet met Otter, Bijloo en Titeca aan 't werk was en heeft zij niet geroepen dat Houtekiet maar eens moest komen tellen hoeveel hij er had, ze staan er allemaal op. Toen riep Otter, want Houtekiet liet zich door zoo iets niet afleiden van zijn levenswerk, dat ze maar stil beneden moest blijven en niet boven komen, want anders moest er binnen kort nog een bijgeschilderd worden.
Ja, dadelijk hebben allen, die naar de schoone ramen kwamen kijken, Baert's goed gedacht geprezen, er al de Houtekieterkens te laten op schilderen en verondersteld dat Iphigénie wel vooraan zou zitten. Inderdaad, allen herkenden ze met hare vier, plaagden
| |
| |
Liza, die er niet bij zat, en schreven dat toe aan de jaloerschheid van des schenkers vrouw. De mannen wezen hun vrouw: daar zit gij! Och, daar zagen onze vaderen allemaal niets in.
Nooit is ergens een toren zoo snel opgebouwd als die van Houtekiet. Anderen trekken hun balken op en zagen, kappen, passen ter plaatse. De toren van Deps lag op Houtekiet's erf gereed zooals het houtwerk van een groot circus. Hij kon hem om het even waar in mekaar zetten zonder een nagel. Het genie van dezen man, die schrijven noch lezen kon, sloeg iedereen met verstomming. Uit bergen hout wees hij, zonder naar streepjes, rondjes en vierkantjes te kijken, de balken aan die hij voor dien dag noodig had, wist waar het onderste en het bovenste was, waar zij moesten komen. Otter, Bijloo, Titeca en de anderen die hem hielpen, verzekerden dat hij al de balken van den kleinste tot den grootste zoo goed uit mekaar kende als wij de menschen. Nooit heeft hij zich vergist. Wij hebben zaag noch schaaf noch beitel gebruikt, zeggen zij. Alles paste, alles was haak. Wij hebben den toren slechts in mekaar gezet, vastgenageld en vastgeschroefd. Toen zij eindelijk het kruis, smeedwerk van Bosken, boven hadden vastgemaakt, zeiden zij hem dat zijn toren een meesterstuk was en wenschten hem geluk met een handdruk. Hij was ontroerd en antwoordde: Het is het werk dat ik 't liefste gedaan heb.
| |
XXIV
De kerk stond er, maar er was nog veel binnenwerk aan, toen een pastoor de steengruisstraat kwam opgezwierd met zijn hoed achter in den nek. Dag madam, riep hij naar Iphigénie, van op de straat, ik ben uw pastoor. Ze noodigde hem uit binnen te komen, maar dat wou hij niet. Hij ging verder en wuifde naar de menschen die op het veld of in hun kweekerij aan 't werk waren: He, mannen, de pastoor is hier, ik ben hier benoemd! Hij stapte met zwierende armen de kerk binnen en zei tot hen die er werkten: eene schoone kerk, juist wat ik moet hebben, maak ze maar gauw af, ik kan goed zingen en preeken, ge zult content zijn. Het volk kwam naar hem kijken, dadelijk zat hij op een stapel vloersteenen. Ge denkt allemaal in uw eigen, dat ziet er maar een rare pastoor uit, maar ze zeggen overal dat
| |
| |
gij ook raar volk zijt, hewel dan passen we goed bij malkander. Eindelijk stond hij op en zeide dat hij nu met hunnen beroemden Houtekiet ging kennis maken.
Het ziet er een zotteken uit, zei Leis die den vloer legde.
Hij ging naar Houtekiet en zeide: Dag Jan, veel over u hooren spreken, ik kom eens naar uwen beer zien. Dat was Houtekiet in het hart getast. Poot, zeide hij en legde de berenklauw in de hand van den priester. Ja, waar hebt ge toch zoo leeren timmeren? Houtekiet glimlachte zooals alleen vrouwen het gezien hebben onder vier oogen. Naar den toren zouden ze samen gaan zien een van de volgende dagen, maar vandaag wou hij den watermolen zien waarover hij hooren spreken had. Als boerenzoon kende hij daar niets van en om pastoor te worden bestudeert men geen watermolens, maar vóór hij hem zag, ziehier hoe volgens hem een watermolen ongeveer moet werken. Hij teekent met potlood een schema aan den binnenkant van de molendeur, we zullen nu zien of ik ver mis ben. Hij vleit niet. Is dat niet wat zwaar? Waarom is dat zoo lang? Eindelijk steekt hij de handen in de zakken, overschouwt het geheel en zegt: schoon werk.
Houtekiet toont hem zijn steenbakkerij, potten, schotels die hij uit liefhebberij gemaakt heeft en gebakken. Hij vergezelt hem naar Van Dambruggen om hem den dorschmolen te toonen. Geen betere aanbeveling voor hem dan aan Houtekiet's zijde langs de hoeven aan den waterkant te gaan. Terwijl zij bij David staan, komt een bengel aangeloopen, die eerst zijn kaarsen weglikt. Moeder heeft gezegd dat vader eens rap naar huis moet komen. Wat, vraagt de pastoor, is er dat ook nog een van u, Ja, hoeveel hebt ge er dan wel? Ten minste zestien, antwoordt Houtekiet. Bij Lien, bedoelt hij.
Meen niet dat wij overdrijven, een raardere apostel dan pastoor Apostelis bestaat niet. Die noemde het bisdom ‘ze’. Deps met hij erbij ‘wij’. Ze en wij waren in zijn oogen tegenstanders. Ze hadden hem willen sturen met den titel van onderpastoor, maar hij had ze gevraagd wat ze zich inbeeldden en of wij soms niet goed genoeg waren om ook een pastoor te hebben. Zeg, mannen, we laten ons niet achteruit zetten, hoor. Dan, ze hadden hem in het dorp willen plaatsen als onderpastoor tot kerk en alles klaar zou zijn, maar geen kwestie daarvan, zijn plaats is hier, zijn werk is hier, wat kan hem dat dorp schelen.
| |
| |
Hij ging zoo waar bij Baert in den kost tot hij een pastorij had. Iphigénie beschouwde het als een beleediging dat hij betaalde, maar hem beleedigde het dat zij het niet aannam. Hebt ge geld, vroeg Baert, ge verdient hier toch nog niets? Ja, ik heb geld, en nogal veel zelfs. Hij vertelde dat zijn ouders zaliger rijke boeren geweest waren. Hij was een eenig kind. Toen hij twintig was had hij zich in het hoofd gestoken pastoor te worden. Tien jaar later was ik het, humaniora, philosophie en theologie op tien jaar, dat mogen ze mij nadoen.
Op zekeren dag vraagt hij: Een pastorij krijg ik zeker niet? De meesten kijken wat weg, maar Jan Orleans gaat vlak voor hem staan.
Zijt ge arm? Niet liegen!
Neen, ik ben rijk.
Dan krijgt ge er geen.
Ik zou er geen willen.
En waarom niet?
Omdat ge er mij dan kunt uitzetten als ge mij moe zijt en ik wil hier blijven tot mijn dood.
Hij kocht grond volgens het contract met het kasteel en binnen de vier-en-twintig uren stond hij met holleblokken aan te spitten. Ah ge denkt dat ik niet kan werken, wacht, dat zal ik u laten zien. Van toen af zeide hij: Wij werkende menschen. Het volk: hij mag blijven.
Hij bouwde zijn pastorij te groot en te schoon naar hun zin en bemeubelde ze prachtig. Dat kwam hem ter oore. In een van zijn eerste preeken na de kerkwijding bracht hij het ter sprake. Het schijnt dat mijn pastorij niet naar uwen zin is. Wat gaat u dat aan? Bemoei ik er mij mee als gij bouwt? Hewel, laat mij ook gerust. We zijn hier op Deps, hier is alleman vrij, de pastoor ook. Heb ik mijn pastorij betaald of niet? Heb ik bij iemand een centiem schuld? Wat hebt gij dan te reclameeren?
Ziehier hoe hij de kerkwijding aankondigde. De bisschop komt toekomende zondag de kerk wijden. We zullen schoon versieren, want hij zal hier niet dikwijls meer komen, ik hoop het ten minste niet. Doe mij nu één plezier en gaat hem voor dien eenen dag niet vertellen dat ge zoo een rare pastoor hebt. Dat weet hij al lang, 't is daarom dat hij mij naar hier gestuurd heeft. We zullen de miseries die we met malkanderen hebben
| |
| |
onder ons houden en probeeren malkander te verdragen. In een goed huishouden gaat dat zoo. De bisschop heeft daar niets in te zien. Als hij mij vraagt hoe het met u gaat, zal ik ook zeggen: goed.
Den morgen van de kerkwijding kwamen vier postwagens van d'Hurlumont, drie vol priesters, een derde vol raadsleden, schepenen en burgemeester van het dorp plus Baert, ten slotte de koets van het kasteel met den bisschop, door drie triomfbogen, tusschen rijen palen vol vlaggetjes en groen traag en plechtig tot voor de kerk gereden. Onze vaderen beseften niet dat geestelijk en wereldlijk gezag hun grond veroverden. Houtekiet wel. Hij stond tusschen het volk dat achter de heeren, priesters en bisschop de kerk binnen drumde en keerde door het ledig Deps naar zijn ledig huis en zijn beer terug. Deze zette de driepikkels buiten. Houtekiet keek met gekruiste armen naar zijn toren, de beer naar hem, met uit den muil hangende tong.
Sinds Houtekiet hier voor het eerst naar Lien had gegrabbeld was het niet meer zoo stil geweest op de hei. Allen zaten in de kerk. Hij overwoog hoe ver de vrouwen hem gebracht hadden. Het was begonnen met een hutje tot Lien haar kind zou krijgen, het was geëindigd met een kerk, omdat vrouwen in gewijden grond willen liggen. Hij keek naar den beer, die zich afvroeg waarom kameraad ditmaal zoo stil was en niets speelsch, knikte in gedachten met het hoofd en zeide: ja. Want het was hem of de beer vroeg: Zoo ver, Jan, is het dus met u gekomen. Hij nam een voorpoot onder den arm, zoo eenzaam voelde hij zich en vreemd.
Maar toen het klein goedkoop klokje plots begon te luiden, zulke klokjes luiden gejaagd en heftig als brandt of stormt het, stond hij aangedaan recht en werd opeens onuitsprekelijk trotsch op zijn toren. Hij ging dapper naar de kerk en moest door den stoet dringen, die zingend buiten kwam: bij een kerkwijding behoort een zegeningsprocessie buiten rond de muren. Het volk dat hem naar den toren had zien stijgen, hield een oog in 't zeil. Spoedig verscheen hij in de dakgoot, aan den voet van zijn levenswerk. Van daar tot boven aan het kruis heeft hij voethaken vastgemaakt op een der acht ribben. Hij klimt. Onze vaderen laten bisschop etcaetera zingen, zegenen, wierooken. Sidderend en trotsch zien zij Houtekiet stijgen. Op halverhoogte, uit het
| |
| |
torenvenstertje hangt de nationale vlag. Apostelis heeft ze daar laten hijschen, omdat ze zonder levensgevaar niet hooger te hangen is. Houtekiet maakt ze los, bindt ze zich opgerold op den rug en klimt hooger. Vrouwen gillen, mannen gebieden haar vloekend te zwijgen opdat hij niet naar beneden kijke, geen verkeerde beweging doe, geen haak misse. Ademloos nijpen de vrouwen elkaar in den arm. Houtekiet klimt gelijkmatig, geen aarzeling, geen rust. Hij bereikt het kruis, hij is maar een kindje meer. Hij staat met de voeten op den bol en grijpt met de handen hoog boven zijn hoofd een arm van het kruis. De zachte reus Van Aleenen vangt Lien op, die tusschen hare zestien kinderen geluidloos in zwijm valt. De zestien kijken met één oog even naar moeder, dan weer naar boven. Houtekiet gaat de lucht in. Uit onze vaderen en moeders wringt zich één hooge, smartelijke kreet, die van allen is. Fictoor De Boo vangt Iphigénie op, die tot nu toe niet verroerd heeft en even geluidloos ineenzijgt als Lien. Liza bedekt zich het gelaat met de handen en huilt dat het door merg en been snijdt of het een vrouw nu toch mogelijk is van zulk een man te houden die haar zoo iets aandoet. Het zwartje keert zich om, werpt zich aan de borst van haren Tecleyn en snikt: houd mij vast, houd mij vast.
Maar reeds zit Jan Houtekiet schrijlings op het kruis. Hij maakt de vlag los en bindt ze vast, zoodat ze boven de kruisarmen waaien kan. Hij rolt ze open, gaat recht staan op den kruisarm, houdt zich slechts met de ver uitgestrekte linkerhand vast aan den kruistop en wuift met den rechterarm wijdsch, traag, grootsch naar de miertjes beneden. Zoo hoog is zijn toren. Nu bezwijmt Melia Van Damburggen aan David's hand, maar David laat ze neer zonder van Houtekiet weg te kijken. Tien postwagens vol pastoors zouden niet op kunnen zingen tegen het gehuil: Houtekiet! Houtekiet! Godverdomme Houtekiet! David Van Dambruggen zegt: ik moet mij neerzetten. Behalve de zestien van Houtekiet, die niet geroepen, niet gezucht, niet gesproken hebben en stokstijf blijven omhoog staren, moeten allen neerhurken, sommigen zich uitstrekken op het gras tot het lood uit hun beenen en lenden is. In mijn beenen voel ik het zoo niet, zegt Jan Orleans als hij op den rug ligt, maar ik kan bijna niet meer spreken, zoo hard heb ik gebeten.
| |
| |
| |
XXV
Zoo onbehendig als jaren geleden het bezoek van den onderpastoor aan het ontluikende Deps was, zoo verkeerd als de predikantenbanvloeken, die onze hei toch niet beletten geleidelijk aan te groeien met zoowel kerkschen als anderen, zoo behendig en vernuftig was de benoeming van Jan-Baptist Apostelis, den pastoor voor Deps waarlijk in de wiege gelegd, die met onze vaderen heeft meegeleefd als een boer, iedereen gerust gelaten, zijn eigen vrijheid verdedigd gelijk alle Depsers, nooit list of tactiek gebruikt om zijn doel te bereiken en toch in een handomdraai onze vaderen gekerstend. Deze man paste zich niet aan ons volk aan om het des te beter te kunnen leiden. Aangepast van nature, stoer en zelfstandig als wij zelf, vergroeide hij met Deps, Deps met hem.
Hij was fier op zijn sermoonen en stem, verklaarde dat een pastoor vooral moet kunnen preeken en zingen en had slechts misprijzen voor priesters die dat niet kunnen, den bisschop inbegrepen. Dat zijn zoo van die mannen, zeide hij, die denken dat ze 't kunnen halen met studeeren. Hijzelf las nooit of nooit.
Het gebeurde dat hij menschen, die nooit in de kerk kwamen, vroeg hoe ze zijn laatste sermoon gevonden hadden, want hij spioneerde niet naar wie kwam of niet. Als zij antwoordden dat hij het niet kwalijk moest nemen, zij hadden het niet gehoord, zij gingen niet naar de kerk, zeide Apostel rustig: Als ge u daar goed mee bevindt, waarom veranderen, voor mij moet ge 't niet doen. Ieder denkt dat zijn systeem het beste is, ik ook.
Hij werkte hard, zijn handen waren eeltig. Hij bad zeer veel. Paternosters, zooals een boer. Hij beweerde dat men niet op papier kan bidden, omdat niemand van te voren kan opschrijven en drukken wat gij dan en dan zult willen zeggen tegen ons Heer. Huisbezoek deed hij om te rusten, te buurten, of uit deelneming, nooit met het pastoorsdoel waarop de bezochte wacht en dat toch voor den dag zal komen hoe lang ook de priester het over koetjes en kalfjes heeft.
Het kerkorgeltje kocht hij zelf. Hij riep er Kennedie bij en zeide: probeer of ge daar iets kunt uit krijgen. Kennedie zette zich voor het klavier. Laat mij nu alleen, ga terug naar de pastorij, niet op mijn handen zien! Een orgel was een heel ander
| |
| |
ding dan het ding van dezen fijnen artist, maar in eindelooze avonden van droom, verrukking en verliefdheid ontdekte hij de zoete geheimen van klavieren en pijpen.
Dan kwam Donies, die van den eersten dag tegen Apostel op zong. Iedereen hoorde dat die twee elkaar zingend uitdaagden hun geluid even vol en gonzend te laten golven. In het begin bracht dat zelfs wrijving mee. Apostel kon niet verdragen dat Donies antwoordde vóór zijn stem geheel verklonken was. Na zijn dominus vobiscum bleef hij naar het volk gekeerd staan en hield de hand in stopgebaar naar den zanger op het hoogzaal. Eerst als hij neerliet mocht Donies repliceeren. De prefatie begint met driemaal zang en tegenzang. Dat klonk alsof twee krijgsoversten der Germanen vóór Julius Caesar hun troepen opriepen.
In den naam des vaders en des zoons en des heiligen geestes amen. Daar was eens een rijke boer, die had twee jongens, een van twintig en laat de andere drie, vier en twintig geweest zijn. De oudste had altijd goed meegewild, wat een plezier kunnen wij, ouders, van zoo ne zoon hebben, maar de jongste was geenen stamp onder zijn broek waard, maar hij zou er van mij toch gekregen hebben, en veel! Moet ik het u zeggen, weet ge 't niet beter dan ik, als ge er zoo eenen tusschen loopen hebt, hoe moet ge u niet inhouden soms, of ge zoudt hem een ongeluk doen. Jongens, jongens die hier rond mij zit, weet ge wel wat gij ons allemaal aandoet, het zou bij mij niet waar zijn. Maar die rijke boer zat met den zijne. Alles geprobeerd. Goedheid, kletsen, smeeken, boter aan de galg.
Zoo begon volgens Apostel de parabel van den verloren zoon. Hij rustte niet vóór hij de vrouwen en sommige gevoelige mannen zag schreien. Hij sloeg met de vuisten, gesticuleerde zich in 't zweet, sprak een poos stil en gaf opeens een kreet. Geen genade, schreien moesten ze. Schaamt u niet over die tranen, riep hij dan, bidt God dat het u niet overkomt, weent, zooveel te beter kan ik preeken en doet het geen deugd u eens uit te schreeuwen bij ons Heer?
Binnen de zeven maanden was Houtekiet de eenige die niet naar de kerk ging. Hij was niet van slechten wil, want hij heeft zich eenmaal laten meetronen door Leis en Jan Orleans en is gebleven tot na het sermoon. Toen Apostel dampend den preek- | |
| |
stoel verliet en Leis en Jan hem vragend aankeken, of hij wel ooit zooiets gehoord had, zeide hij: ik versta niet hoe ge naar zoo iets kunt luisteren. Het ruige pathos van Apostel zei dezen eenvoudigen man niets. Hij vond het belachelijk, niet waardig van een man, zoo te roepen en te tieren. Een vrouw babbelt, tot daar. Een man zwijgt en handelt. En daar zoo kunsten staan maken om volk in de kerk te lokken, neen. Ik ben weg, zei Jan Houtekiet luidop met een zucht en hij ging.
Er ontstond een verwijdering tusschen hem en de vrouwen, die letterlijk dweepten met diensten en sermoonen. Er ontstond ook iets tusschen hem en de mannen. Hij wist niet wat. Iphigénie zeide hem verscheidene malen dat zij hem voor éénmaal, voor de allerlaatste maal, iets wilde vragen, maar niet dierf uit angst hem daarna iets gevraagd te hebben dat hij geweigerd had. Het was ten slotte: ga ook naar de kerk en ze begon te schreien. Hij ging heen en werd zich bewust dat hij het nu heelemaal beu was. Zij hebben elkaar niet meer omhelsd. Eene liefde zoo diep vloot weg door een barstje zoo klein. Oppervlakkige hebben er drama's voor noodig, deze had een drama en een geweten overwonnen en stierf door één enkele weigering zonder woorden.
Op zekeren zondag meldde Apostel in de kerk dat Liza en Joppe in het huwelijk zouden treden. Innige gelukwenschen met dit kloek besluit, zeide hij en begon te preeken.
De kerk zat vol ongetrouwde paren met reesems ongedoopte kinderen; terwijl de kerk gebouwd werd, hadden zij elkander geplaagd en zich afgevraagd met wie Houtekiet eigenlijk moest trouwen. Maar Apostel sprak niet over trouwen, niemand wilde de eerste zijn, stilaan waren zij gaan denken dat alles kon blijven zooals het was. Voor Liza echter was het een weerwraak. De boschwachter, d'Hurlumont, niemand had haar ooit mogen naderen en toch had Houtekiet haar nooit erkend: manneninstinct kiest geen vrouw die naloopt. Toen Lien gevlucht was heeft hij haar geweigerd, het zwartje boven haar verkozen en het daarna smalend in haar huis gebracht. Haar huwelijk met Joppe is een opzeg van zijn alleenrecht waartegen hij niets kan inbrengen.
Allen verwachten zich aan een verzet, iets koens, stouts, geweldigs. Liza loopt met snedige antwoorden gereed. Niets anders gebeurt dan dat hare vier Houtekieters haar en Joep volgen,
| |
| |
zich op de dijen slaand om den hoed van Joep, een kaas! Grappenmakers wenschen den bruidegom geluk en als hij nu ook nog bij Liza kan slapen, zal het een heele vooruitgang voor hem zijn.
Daarna trouwt zwartkopje met Nachtergael, weer met dezelfde bedoeling. Want Houtekiet komt er 's avonds toevallig en zij roept luidkeels haren man, verschanst zich voor Houtekiet en herhaalt dat zij getrouwd is. Wat misdoe ik u, vraagt Houtekiet verstomd. De schouders ophalend over de vrouwelijke zotheid, die onpeilbaar is, gaat hij heen, beu, beu.
De huwelijken volgen elkaar snel op, tusschendoor doopt Apostel in serie. Daar Baert en Iphigénie peter en meter zijn voor al die scharen groote lummels en pagadders wacht Apostel tot hij er een hoop bij elkaar heeft en Baert een paar vrije uren.
Had Apostel ook maar even aangedrongen, er zou dadelijk verzet ontstaan zijn en gegroeid: wat denkt hij wel. Maar hij zeide altijd dat ze 't niet moesten doen om hem plezier te doen en verdienen moet ik er ook niet aan, daar heb ik dat voor. Hij liet zijn ruwe handen zien. Trouwen en gedoopt worden werd op Deps als een mode waarin niemand wil ten achter blijven. En ten slotte dachten onze vaderen dat geen paar sacramenten hun levenslust kon fnuiken.
Onze pastoor is in den omtrek wijd en zijd uitgelachen om al die bekeeringen. Kon de man soms anders? Hij vroeg niets, het werd hem gevraagd. Men moet voor die sacrementen wat leeren en belijden. Onze vaderen leerden en beleden al wat hij wilde. Mag in die omstandigheden een pastoor de sacrementen soms weigeren? Jan Baptist Apostelis, eerste pastoor van Deps, staat zuiver.
Gerard Walschap
(Wordt vervolgd)
|
|