| |
| |
| |
Nieuwe Fransche romans
Jean Giraudoux, Choix des Elues.
Félix de Chazournes, Caroline ou le départ pour les Iles.
André Chamson, La Galère.
Irène Némirovsky, Deux.
Jean Giraudoux, Choix des Elues (Paris, Grasset, 1939). Bij elk nieuw boek of tooneelspel van Giraudoux treft ons zijn macht over de taal, zijn gave om de subtielste emotie onder woorden te brengen: d'exprimer l'inexprimable. Dit uitdrukkingsvermogen, daarbij zijn oorspronkelijke beelden en analogieën die telkens een onvoorzien verband belichten, het soepele, monotone en toch indringende rhythmus van zijn zinnen, dragen een sterk persoonlijk karakter, waardoor zijn proza een geheel afzonderlijke plaats in de Fransche letterkunde inneemt. Al is het wel eens een inspanning om dezen taal-virtuoos en paradoxen-schepper, die soms door een teveel aan analyses vermoeit, te volgen, dit wordt vergoed door het delicate genot dat hij ons schenkt en, moge zijn stijl gekunsteld aandoen, wij gevoelen toch dat het de natuurlijke uiting is van een zeer bijzonderen geest.
Wil men verkort, in eigen woorden, den inhoud van dezen roman navertellen, dan zal die wedergave, aldus onttrokken aan de betoovering van Giraudoux's gedachtenspel, bij den lezer slechts schouderophalende bevreemding opwekken. Men oordeele: Edmée, de hoofdpersoon, is de aangebeden vrouw van Pierre, een ingenieur bij een petroleum-maatschappij in Californië, een ideaal echtgenoot en huisvader, tevens ontwikkeld, kunstzinnig en, om kort te gaan, in het werkelijk bezit van alle uitmuntende eigenschappen die hij zichzelf toekent. Zij is bovendien moeder van twee, haar evenzeer aanbiddende kinderen, Jacques en Claudie. Maar Edmée kan dit bourgeois geluk niet vasthouden, ofschoon zij er zich ten volle de waarde van realiseert.
| |
| |
Want, zij is de uitverkorene van een bovenaardsche macht, die Giraudoux nu eens god, dan weer de Abalstitiel (het Russische woord voor Verleider, dat als onderschrift op een oude plaat stond) of wel de Meester noemt. Zij voelt die macht als een geheime Tegenwoordigheid, tegen wier invloed zij voortdurend moet strijden en die haar ten slotte willoos tot de onbegrijpelijkste daden brengt. Zij is een ‘begenadigde’, maar niet tot heiligheid wil die Macht haar voeren, want alleen tot zijn vreugde en genoegen, als een soort ‘Vriendin’ heeft hij haar uitverkoren. Gevolg gevend aan dien drang, verlaat zij, met Claudie - haar geestelijk evenbeeld, maar met een veel sterkere natuur - haar man, verlaat zij ook haar zoontje, Jacques, die beiden rampzalig achterblijven en stort zich in een avontuurlijk bestaan, totdat ten slotte de Verleider haar, zonder dat de reden ons duidelijk gemaakt wordt, loslaat en zij, gehoorzamend aan de smeekbede van haar zoon, die intusschen een volwassen man is geworden, terugkeert in haar gezin. Zij neemt in berusting haar oude taak weer op, maar geeft er zich weldra met ontsteltenis rekenschap van, dat Claudie in den ban begint te geraken van diezelfde Macht en, op haar beurt, een zelfde lot zal ondergaan.
De lezer heeft begrepen dat dit alles zinnebeeldig bedoeld is. Pierre is de ‘normale’, de algemeene achting verdienende mensch, die rustig, zelfverzekerd, onkreukbaar en steeds vol wijsheid redeneerend, de wegen in het leven bewandelt, welke hij met zorg en zonder eenige fantasie, voor zichzelf gebaand heeft. ‘Het bedenkelijke van Pierre was, dat hij, in zijn wensch omeen vertegenwoordiger van de menschheid te zijn, dit ook werkelijk geworden was. Al zijn handelingen en woorden waren even zoovele gangbare staaltjes van de menschelijke daden en taal. Hij was de handelsvertegenwoordiger der menschheid.’ (p. 47). Edmée daarentegen, de begenadigde, gaat onbevangen door het leven, zonder zich normen te stellen, zonder weetgierigheid en zonder den wensch om een voorbeeld van de hoogste menschelijkheid te zijn. Niettegenstaande haar liefde voor Pierre, die ook later nooit verzwakt - zelfs niet als zij eenigen tijd een verhouding heeft met een schilder, een minder ‘zwaar’ wezen dan haar man - komt er een oogenblik waarop zij gevoelt zich van hem los te moeten maken, om in vrijheid zichzelf te zijn (men denkt even aan Ibsen's Nora) en als zij dien drang volgt,
| |
| |
bloeit zij op in vreugde. Voor het eerst beleeft zij de wereld, inplaats die, gelijk Pierre haar leerde, als een boek te bestudeeren. Zij ziet de bergen en de zee niet langer bedekt met het vernis dat Pierre er op legde, waardoor zij weldadig en verheven schenen: zij toonen zich in hun ware gedaante en in hun wreedheid en de gloed van de lente, die haar man zag, als een Bengaalsch vuurwerk, ondergaat zij als een verrukkende kracht (p. 117).
Haar eerste ‘vlucht’ met Claudie, naar het Washington Park (men herinnert zich dat de handeling in Californië plaats heeft) brengt die geheele omkeer in Edmée teweeg. Alleen met haar dochtertje, tusschen de planten en bloemen van het wandelpark, komt er een gevoel van groote rust en bevrijding over haar. Hier geraakt zij los van de ‘literatuur’, waarmee Pierre alles vervormde en kan zij in volle overgave de natuur op zich laten inwerken. ‘Zij deed afstand van zij wist niet welke wapenen. Een lange belegering had plaats gehad, door zij wist niet welke vijanden; welke vrienden veeleer, en vandaag had zij zich overgegeven.... De zon ging onder in den gloed van haar overwinning op Edmée. De petunias, de fuchsias, de madeliefjes, spaarzame bloemen overdag, haastten zich de geuren te verspreiden die zij tot dit oogenblik bewaard hadden en wierpen ze verbijsterd weg, toen zij de onkreukbare nacht binnentraden. Het duo, een kwartier lang, tusschen de vogels van den dag en van den nacht, begon zijn voorspel, die Amerikaansche nachtvogels, die een lach, een fluittoon hebben en vier noten van den nachtegaalzang. Die vier tonen waren voor vandaag volkomen genoeg. Al Edmée's nieuwe leermeesters van de schemering kwamen in beweging. Haar meester de wind, die er van hield elk blaadje van haar meester de bambou met een andere streeling te liefkoozen. Haar meesteressen de schaduwen die nog werden tegengehouden door de electrische lampen. Ook haar meesters de menschen, die mooier waren geworden door de ondergaande zon en voorbij gingen in tinten waarvan zij wel wist dat zij onecht waren: purper, fel geel, vermiljoen, maar die zij voorwende voor blijvend te houden. Zij zouden het kunnen zijn. Men behoefde ze slechts te schilderen. Helaas, Pierre zou er nooit in toestemmen dat men hem aldus schilderde, met een
smaragdgroen gezicht, meekrap voorhoofd en gouden handen’ (p. 71-75). Zoo verzonk Edmée in een droomenland, vol zon en blijdschap, in een
| |
| |
toestand waarvan korte fragmenten, in vertaling, zonder de magische bekoring van Giraudoux's stijl, slechts een vaag beeld kunnen geven.
Met haar liefde voor alles wat natuurlijk, ‘gewichtloos’ (hoe dikwijls komt dat woord voor in den roman!) bewegelijk en in poëzie gedrenkt is, óók doordat zij haar sensaties op een eenigszins cerebrale wijze verwerkt - wat te intelligent is - schijnt Edmée mij de verpersoonlijking van den schrijver zelf, die evenmin de vaste lijnen en vakken onderscheidt, waartusschen Pierre zich weloverwogen voortbeweegt: Giraudoux, die ‘alle dingen tot zich laat komen’, zonder verweer, in volle vrijheid en er, licht als een vlinder, in rondzweeft, honing purend voor zijn vernuft en gevoel. Ook hij, te subtiel van intelligentie en, uit reactie, verlangend naar het eenvoudige, ongecompliceerde. Het beeld van den vlinder dringt zich op, omdat men, noch bij hèm, noch bij zijn schaduw Edmée, veel diepte moet zoeken. Al wijdt hij lange bladzijden aan de smart zijner heldin die in opium vergetelheid zoekt, nadat Claudie, het kind dat als haar tweede ikheid het avontuur met haar beleefde, van haar vervreemd is, toch kunnen wij haar niet anders zien dan als een in beeld gebrachte, sprankelende paradox, waarmee de schrijver 247 bladzijden lang speelt. Niet zoozeer in wat hij vertelt, ik zeide het reeds, als in de wijze waarop hij het doet, uit zich Giraudoux's meesterschap: die eigenaardige mengeling van ontroering en persiflage, symboliek en realisme. Hoe wezenlijk wordt het manlijk verdriet van Pierre, het kinderlijk verdriet van Jacques weergegeven, als de zoo onwezenlijke moeder hen aan hun lot overlaat en hoe duidelijk staat diezelfde Edmée ons als huisvrouw voor oogen, met haar droomerige natuur, distinctie en zorgende moederlijkheid. Hoe psychologisch knap en met welk een warme sympathie is de kleine, felle Claudie geteekend, de overigens zoo onwaarschijnlijke kinderfiguur, die
instinctief de nooden van haar moeder voelend, haar den weg wijst naar vrijheid. Het zijn prachtige bladzijden waarin Claudie's ontwikkeling beschreven wordt: niet het banale thema van het tot jongmeisje ‘ontluikende’ kind, maar veeleer haar vervlakking, het door school en leven verloren gaan van al wat origineel, onstuimig en boeiend in haar was: geen ontloken, maar een getemde, onderworpen Claudie. Het symbool Edmée is echt menschelijk in haar verhouding tot haar dochter. Eerst, de
| |
| |
innige samenleving en daarna, de verwijdering tusschen haar, als zij Claudie's vertrouwen verloren heeft en er zich smartelijk rekenschap van geeft dat haar moederschap ‘tot een tweederangs moederschap is afgedaald, waarin moeder en dochter moeten spreken om elkaar te begrijpen en samenzijn om elkaar te zien’ (p. 222).
Een der karakteristieken van Giraudoux's schrijftrant is het voortdurende verband dat hij legt tusschen zijn personen en het hen omgevende, waardoor de voorwerpen als het ware bezieling krijgen en in het gebeuren betrokken worden. Van de nieuwe blauwe Broadway tram straalt sympathie af op Edmée. Als zij door leed gebroken is, verlangen haar verwaarloosde kamer en meubels mèt haar, naar zorg en toewijding. Een schakeering in gevoelens, de overgang van liefde naar vijandigheid openbaart zich aan Edmée door een verachtelijk weggegooiden zakdoek; ontroering gaat uit van een paar oude handschoenen, nog den vorm vasthoudend der handen, die zich met wrevel aan liefkoozing onttrokken. Een plotselinge associatie van het eene voorwerp met het andere teekent een stemming, die slechts met lange zinnen te beschrijven zou zijn: als Edmée jarig is en ‘de gelukkige vrouw en moeder’ moet voorwenden, snijdt Pierre de taart waarop ‘haar geluksnaam Edmée prijkt, in witte letters, een mooie taart, beschreven met haar naam, als een graf’ (p. 14).
Giraudoux's personen bewegen zich in een wereld waar àl wat hen omgeeft met hen vibreert, op hen inwerkt, hun teekens geeft van naderend gebeuren. Omdat de schrijver zelf voortdurend op den voorgrond blijft, is er, hoe verschillend van karakter zijn figuren overigens ook zijn, een sterke verwantschap tusschen hun gevoelsreacties. Het moge de psychologische zuiverheid vertroebelen, maar juist dit onverbroken contact met den auteur, dit sterk lyrische element in zijn werk, geeft er bijzondere oorspronkelijkheid en bekoring aan.
Félix de Chazournes, Caroline ou le dèpart pour les Iles (Paris, Gallimard, 1939). Pas in de laatste bladzijden van het boek vertrekt Caroline naar de ‘Eilanden’ (de Antillen) waar haar vader, een oud-zeeofficier, met een zwerversnatuur, na zijn gezin twintig jaar in den steek te hebben gelaten, het ten slotte, in plotseling verlangen, tot zich roept. Voor dien woont het jonge meisje met haar moeder - die overwerkt en door verdriet te vroeg verouderd,
| |
| |
haar spoedig ontvalt - haar broeder en een zonderlingen Schot - oud-circus-directeur en vriend van haar vader - op een vervallen buitengoed, waarvan zij zoo goed mogelijk profijt trekken om in hun onderhoud te voorzien. Wij lezen de geschiedenis van Caroline's groote en eenige liefde. Als zij dertien jaar oud is, voelt zij, nog onbewust, die liefde in zich ontluiken voor Michel de Joffré, het rijke, charmante en jegens haar zoo ridderlijke vriendje van haar broer, dat enkele dagen in het gezin komt doorbrengen. Een paar jaar later ziet zij hem voor korten tijd terug en dan begint tusschen hen een idylle vol poëzie. De oorlog breekt uit en vóór het lange afscheid - Michel wordt naar Marokko gezonden - geeft zij zich aan hem, overtuigd van zijn liefde en trouw. Maar zijn eerzuchtige moeder slaagt er in hem een rijk huwelijk op te dringen en Caroline verneemt zijn trouwbreuk als zij zich moeder voelt worden. Te gebroken om voor haar rechten te strijden, vertrekt zij naar Santa-Barbara, waarheen steeds dringender brieven van haar vader haar roepen.
Dit niet bepaald nieuwe gegeven heeft de schrijver met talent verwerkt. Het boek is van geheel anderen aard dan de gemiddelde Fransche roman: men zou het van Engelschen oorsprong kunnen wanen. De titel sluit zich volkomen aan bij den inhoud. Het vertrek naar de Eilanden is niet alléén de ontknooping in de laatste bladzijden, maar vormt tevens de romantische achtergrond: het is de gebeurtenis waar ieder mee bezield is. Caroline's moeder wacht tevergeefs op de groote reis: als de lang verbeide brief komt, is zij stervende; het jonge meisje, geheel overheerscht door haar liefde voor Michel, ziet in haar vaders wensch de bedreiging van haar geluk; de oude circus-directeur is kinderlijk verheugd dat hij terug zal keeren naar de Antillen, waar hij met zijn troep lange jaren doorbracht. De gedachten der drie personen convergeeren naar dit ééne punt: het begeerde of gevreesde vertrek naar het wonderbare land.
Caroline is een sterk voor ons levende figuur. Haar ontwakende, schuchtere liefde, dan haar steeds diepere gevoelens voor Michel, dien zij te zelden ziet, waardoor hij in haar voorstelling ver verheven staat boven den zwakkeling die hij in werkelijkheid is (het door Stendhal beschreven cristallisatie-proces!), haar hartstochtelijke en toegewijde natuur, haar alle moeilijkheden het hoofd biedende strijd om haar geluk te bereiken, dit alles wordt fijn
| |
| |
en zuiver uitgebeeld. De roman blijft, ook bij het dramatisch gebeuren, in een dichterlijke sfeer; poëzie en realiteit zijn samengewe ven. Een voorbeeld hiervan zijn de prachtige bladzijden waarin Caroline slapende het onweer hoort en droomt van Michel op het slagveld. Hetzelfde geldt voor de natuurbeschrijvingen: zij zijn van een romanticus, die tevens met het dagelijksch leven op het land vertrouwd is en scherp opmerkt. Als tegenhangers van Caroline's nobele en stralende figuur zijn enkele personages - de origineele en kinderlijke oud circus-directeur, de vriendinnen en exotische beschermelingen van Michel's moeder en de zonderlinge gemeenschap die zij vormen - geestig, zij het ook wat caricaturaal, geschilderd.
Een tikje teveel aan romantiek en een aantal stijl-ongelukjes maken dat deze Prix Femina, niettegenstaande zijn vele qualiteiten, toch geen gaaf kunstwerk is. Ziehier eenige voorbeelden: ‘Zij volgden zonder een woord te spreken den roep van een onzichtbaren en geheimen metgezel, den onrustigen en eeuwigen engel van hen die liefhebben’ (p. 223). ‘De herinnering aan Michel was in haar hart gebleven als het brandmerk van een te heet strijkijzer op een tafellaken’ (p. 55). ‘Kikkers kwaakten in het vergeelde riet dat eenigszins op papyrus geleek’ (p. 88). ‘Het leven drong zijn wortels in dezelfde mildheid’ (p. 94). ‘Steeds aan den dood blootgesteld, aanbad deze jonge kapitein het leven’ (p. 149). ‘De priester nam plaats in den biechtstoel, die geleek op een gevangenis-cel waarin wij onze ketens achterlaten’ (p. 109). Ook heeft de schrijver de onhandigheid om nu en dan zijn vertelling te verslappen, met tusschen haakjes geplaatste commentaren, dienende om ons medelijden, of onze bewondering voor zijn heldin aan te wakkeren, of hetgeen hij niet duidelijk genoeg kon maken, nader toe te lichten: ‘(Caroline is nooit bang voor iets geweest, nòch voor de menschen, nòch voor den hemel)’. ‘Moeder, zeide zij, haar moeder met een blik vol ongerustheid en bescherming (zij die dit zelf zoo noodig had) aanziende’ (p. 91 en 95). Dit zijn slechts enkele bedenkingen tegen dit aanbevelenswaardige boek. Ook hierin verschilt het met de meeste Fransche psychologische romans, in den laatsten tijd verschenen, dat het geen wrangen indruk achterlaat. Als, bij de afreis naar de Eilanden ‘het scherm valt’, blijft de herinnering aan Caroline's sereene en krachtige natuur en het vermoeden
| |
| |
dat andere bedrijven met een gunstige ontknooping kunnen volgen.
André Chamson, La Galère (Paris, Gallimard, 1939). Een roman kan men dit boek, dat den bloedigen volksopstand te Parijs, op 6 Februari 1934, tot onderwerp heeft, nauwelijks noemen. Het gelijkt op het schetsboek van een schilder die, rondwandelend in de menigte, eenige markante typen in enkele trekken vastlegt. De herleving van een oude vriendschap, in de eerste bladzijden en de verbreking daarvan, wegens politiek meeningsverschil, in de laatste, vormt de zeer losse band tusschen de optredende personen. Veeleer dan een roman, een soort reportage - met uitmuntende littéraire qualiteiten - betreffende fictieve personen, weliswaar, maar waar achter men begrijpt dat werkelijke schuilgaan.
Men herinnert zich de angstwekkende ‘Februari-dagen’: na het Stavinsky-schandaal, de groote manifestatie tegen de corruptie van de financiers; het volk oprukkende naar het Palais-Bourbon, onder de kreten ‘weg met de dieven!’ en - toen het geweervuur van politie en garde mobile slachtoffers begon te maken - ‘weg met de moordenaars!’ Ten slotte, de ontbinding van de Kamer die gecompromitteerd en daardoor machteloos, zich niet langer kon handhaven. De schrijver toont, hoe personen uit verschillende lagen der maatschappij, over die gebeurtenissen oordeelden of welken rol zij daarin speelden: leden van de gegoede burgerij, een député, een dokter, een schildwacht, een concierge, journalisten, arbeiders, souteneurs. Wij zien het minderwaardige bedrijf van sommige kranten die haastiglijk hun huikje naar den wind hangen, van politiemannen die, afhankelijk van in het schandaal betrokken autoriteiten, het geboefte in bescherming nemen, het tragisch conflict bij een weerloozen ouden man, slechts in staat zijn wèlverdiende goede reputatie te redden, door te zwijgen, waar juist zijn eer hem gebood te spreken. De nasleep van de Stavinsky-zaak, met al haar vertakkingen en ondergrondsche verwikkelingen wordt voor ons ontrafeld. Een opstand van eerlijke menschen tegen schavuiten? Ja, ten deele en officieel. Maar, op p. 225 e.v. vertelt een rechercheur van politie, in vertrouwen, dat, als er groote belangen op het spel staan en de ministers geen voldoende waarborgen geven, als er onder hen
| |
| |
zijn die zich teveel vrijheden veroorloven, omdat zij niet genoeg gecompromitteerd zijn, men hen verjaagt door een opstand te ontketenen. Men schreeuwt dan ‘weg met de dieven!’ En dan juist krijgen de dieven vrij spel....
De schrijver maakt aanschouwelijk hoe de vreedzame burgerij, wanende dat die straatgevechten hun onmiddellijke belangen niet raakten, er aanvankelijk buiten trachtten te blijven, maar er zich weldra rekenschap van gaven, dat niemand veilig is voor deze wilde machten, dat een ieder genoodzaakt is partij te kiezen, mede te strijden, mede te haten en de handen te slaan aan de riemen van de groote, in de Seine drijvende galei, die Parijs heet. ‘Et nous tiendrons le coup, rivés sur notre rame, - Forçats fils de forçats, aux deux rives de Seine, - Galériens chouchés aux pieds de Notre-Dame.’ Charles Péguy (Paris double Galère). Aldus is het motto van het boek, dat tevens den titel verklaart.
Wie de 6-Februari-revolutie heeft bijgewoond, zal de wedergave bewonderen van die stormachtige dagen, toen het Parijsche volk vocht als leeuwen en toch weer zoo typisch Fransch maat hield: vechtend tot zeven uur - etenstijd - en daarna, met nieuwen hartstocht, tot het vertrek van den laatsten metro - bedtijd! Met scherpe ironie wijst de schrijver op het aandeel van het gespuis in de opstootjes: allerhand geboefte dat, schreeuwend ‘weg met de dieven’, winkelruiten insloeg, om dan met den gestolen buit te verdwijnen, onder machteloos toezien van de politie. Elders lezen wij van een slappeling, niet in staat zijn eigen kost te verdienen, maar die er den mond van vol heeft te willen helpen om Frankrijk de oude geestkracht terug te geven. Wij komen sterk onder den indruk van de psychologie der menigte, die zich willoos laat opzweepen of bang maken. Een gezelschap is 's avonds bijeen en hoort van de ontstellende gebeurtenissen: ‘in die ongemeene verwarring was geen enkele persoonlijke reactie meer mogelijk; er waren slechts geweldige windvlagen die stormen van heldenmoed, of lafheid bliezen’ (p. 89). Ook krijgen wij een levendig beeld van de Umwertung aller Werte in troebele tijden: de man die met leed bouwwerken en beelden door het gepeupel ziet verwoesten, wordt gehoond als een dwaas; de vreedzame doodt zonder de minste wroeging een tegenstander; vrienden scheiden in wrok en, omgekeerd, verandert een verdiende verachting in gegenegenheid. En toch moet die alles neerhalende
| |
| |
strijd gestreden worden, omdat de inzet groot is, omdat, als het front ging wijken, als de stad genomen werd, alles waar men waarde aan hechtte, alle hoop op een betere toekomst, mèt die nederlaag verloren zou gaan (p. 286-288).
Een eerlijk, onpartijdig boek van een schrijver die, misstanden niet verbloemende, toch zijn land en volk liefheeft. Fictie en realiteit, letterkundige en historische waarde aldus vereenigd, maken het tot een onderhoudende lectuur.
Irène Némirovsky, Deux (Paris, Albin Michel, 1939). Aanvankelijk zijn het er niet ‘Twee’, maar vier (Marianne-Antoine, Solange-Dominique) of eigenlijk vijf (Gilbert) een oneven getal, noodlottig in amoureuse verwikkelingen. Wij lezen over een genotzuchtige na-oorlogsche jeugd, jongens en meisjes ‘van goeden huize’ die, achter de ruggen hunner niets vermoedende ouders, in roekelooze liefdesverhoudingen leven, totdat het spel bij de meisjes ernst wordt. Als Marianne's oppervlakkige verliefdheid op Antoine zich tot een smartelijke passie heeft ontwikkeld, huwt zij ten slotte den lang aarzelende en begint met hem een kleurloos bestaan, waarin zij ervaart dat het echtelijk geluk ‘even weinig gelijkt op het geluk zonder meer, als echtelijke liefde, op liefde’ (p. 204). Solange, met wie Dominique meedoogenloos speelde, trouwt uit dépit Gilbert.
Van de verschillende spelers in het drama blijven later het echtpaar Marianne-Antoine op den voorgrond, de ‘Twee’ die, na hun jacht op geluk, na de smart van den hartstocht ervaren te hebben, er zich bewust van worden dat hun gezinsleven en rustige kameraadschap het eenige durende - zij het ook schamele - geluk is dat het leven biedt.
Om hen heen bewegen zich de anderen: hun ouders, met enkele krachtige trekken getypeerd in een serie van die ‘binnenhuis-tafereeltjes’, waarin de schrijfster zoozeer uitmunt; hun broeders en zusters, vrienden en vriendinnen - de wegkwijnende Solange, de vrijheidslievende Dominique, de gepassionneerde Evelyne, de knorrige en jaloersche Gilbert - alle nogal conventioneele en vaag gehouden roman-figuren, wier persoonlijkheid zich spoedig in onze herinnering uitwischt en ten slotte het opkomende geslacht, Antoine en Marianne's kinderen met hun droomen en begeerten.
| |
| |
Het is de eerste roman van deze schrijfster, waarin de problemen der liefde het hoofd-motief vormen en ofschoon ook dit boek van haar buitengewoon talent getuigt, mist het toch den breeden opzet, de oorspronkelijkheid en de verscheidenheid van karakteruitbeeldingen, die men in haar voorafgaande werken bewonderde. Zeker, het is vol diep inzicht, vol onmeedoogende waarheden over liefde en huwelijk, een zuiver spiegelbeeld van talrijke levens, daarbij doorstraald van groote gevoeligheid. Het is in alle opzichten lezenswaardig. Maar het gelijkt op vele andere romans over heeren en dames uit den gegoeden stand, die niet veel anders te doen hebben dan elkaar te minnen of te haten en men mag het betreuren dat de schrijfster zich hier in het voetspoor van Paul Bourget begaf, terwijl haar natuurlijke aanleg gaat in de richting van Balzac.
C. Serrurier
|
|