| |
| |
| |
Moed
Het feest van de ‘Guadelupana’ was in aantocht, - de herdenkingsdag van de zwarte Madonna, die ook hier op Mexicaanse bodem eeuwen geleden aan een Indiaan verschenen is, en sindsdien in een lang niet meer heimelijke vete leeft met een andere Madonna, die van Los Remedios, welke van Spaanse afkomst is, en blank als haar landgenoten. In de mexicaanse vrijheidsoorlog voerden beide partijen een Madonna in hun banier: de naar onafhankelijkheid strevende inboorlingen de ‘Guadelupana’, de behoudzuchtige dienaren van de Spaanse koning de witte vrouwe van ‘Los Remedios’. De zwarte Madonna won tenslotte het pleit, en sindsdien is haar feest het meest populaire in geheel de Republiek. Geen peon, hoe onverschillig ook, - want ongelovige zijn er geen, - die op die dag niet het werk staakt, zich in zijn beste kleren uitdost, en een uitstap naar elders onderneemt, bij ontstentenis van de gelegenheid een echte bedevaartsgang te maken.
Aan die oude gewoonte viel niets te veranderen, en Don Salustiano wist al van tevoren dat op deze dag alle werk op de rancho stil zou liggen; hoogstens een paar oudjes die heel de rest van het jaar genadebrood aten, zouden achterblijven om wacht te houden bij de bezittingen. Hijzelf weigerde rond te hangen bij zulk een uitgestorven boel. Hij deed als de peones, trok weg voor een paar dagen; er kon gebeuren wat wilde.... En hij verzweeg dat de ‘Guadelupana’ hem jaarlijks enige honderden peso's kostte, want ongelukjes en diefstallen bleven onvermijdelijk.
Don Salustiano was ook te eenzelvig - als al de mannen die in de afgeslotenheid van een rancho leefden - om te laten merken wie feitelijk zijn voorkeur genoot, de witte of de zwarte Madonna. Hij politiseerde nooit hoorbaar, en allerminst wanneer
| |
| |
de politiek zo nauw de godsdienst raakte. Indien hij religieus was, moest dit gevoel vooral uit schuwheid en ontzag voor het onaardse bestaan.... Het was genoeg dat ook hij op de feestdag zijn beste kleren aantrok, het oudmodische fordje uit de garage liet duwen, en naar de stad tufte. In de grond haatte hij het vehikel, - een man behoorde op een paard te zitten, en niet in zo'n rammelende olietank, - zodat het toch misschien als een honende demonstratie tegen alle revolutionairen en agraristas met hun respectieve Madonna's viel op te vatten, dat hij juist op deze dag naar Monterrey reed, om er whishey's en highball's te drinken, - alles op de wijze der gringo's, die ook de fordjes uitgevonden hadden, en niets van de Guadelupana afwisten.
De Argentijn speelde ditmaal voor chauffeur, een peon die familie in deze noordelijke fabrieksstad bezoeken wilde, zat aan zijn zij; Don Salustiano en ik achterin. Het fordje op zijn hoge wielen bewoog zich voort als een sprinkhaan, schoksgewijze. En de lange tocht, meest zwijgend volvoerd tengevolge van al het knorren en rammelen, verliep zonder bizondere voorvallen. Daar wij al vroeg vertrokken waren, kwamen wij tegen de middag aan, nog tijdig genoeg voor een lange lunch met de nodige vloeibare voorbereiding en gelijksoortige afsluiting. Daarna volgde het stierengevecht dat behoorde bij de ritus van deze dag in Monterrey.
Om een onnaspeurlijke reden was ik in Mexico afkerig geworden van deze vermakelijkheid. Een ‘aficionado’ in Spanje, - een van de velen die met genoegen week aan week over de onderste barrière van de Plaza de Toros hangen, om geen beweging van de stier, geen pas van de torero te missen, en die tijdens de korte pauzes niet genoeg kreeg van opwindende discussies en scheldpartijen om banderillero's welke nooit deugden, - was ik hier in Mexico, notabene het vaderland van mijn favoriet ‘Carnicerito’, een onverschillige geworden. Het stierengevecht behoorde bij de Spaansche cultuur, en Spanje werd op het ogenblik verwoest door barbaren van allerlei kleur en slag. Hier echter was de wildernis, waar men uit jagen ging, of het vee in grote rodeo's samendreef. Maar stierengevechten waren iets geïmporteerds, zogoed als de fordjes en de long-drinks en de diverse Madonna's. Ik kon mij niet voorstellen dat een Indio onder zijn wijde strohoed, en met guarache's bungelend aan zijn voet, zich
| |
| |
werkelijk liet opwinden door zoiets, - ook al was mijn geliefde Carnicerito zelf een volbloed Indiaan. En het wás ook zo, zij wonden zich niet op, keken gelaten toe; hoogstens een grijns op de anders onbewogen gezichten verried hun afkeuring, of het even voorover leunen en opensperren van de ogen iets dat geestdrift moest beduiden. Zelfs don Salustiano van wie het plan voor dit amusement was uitgegaan, bleef een koele toeschouwer. Alleen de Argentijn zat te dansen op zijn plaats; maar zijn meer verbaasde dan critische uitroepen vonden geen echo in de welgevulde plaza. Het leek wel een kerkelijke plechtigheid.
Toch was de corrida technisch bezien, lang niet kwaad. Er waren al verschillende voortreffelijke beesten in de arena gevallen. De torero's, stijllozer maar ook roekelozer dan de Spaanse, deden uitmuntend werk; een van de picadores was een ruiter zonder weerga, gelijk men die slechts hier in het Noorden vindt; en een paar banderilla's waren op een hoge stierennek gestoken met dezelfde tedere gratie als waarmee een moeder haar enige dochter het bruidskroontje opzet. Maar het echte vuur ontbrak; dat magische contact tussen uitvoerenden en toekijkenden, dat van de goede corrida's werkelijk een collectief bezweringsfeest maakt, archaïsch-aangrijpend en adembenemend spannend.
‘Waarom zijn wij eigenlijk gekomen?’ zei ik tegen don Salustiano. ‘Dit is niet meer dan een farce.’
‘Er komt een stier van de rancho van doña Anamaria Sánchez, - de laatste. Dat is wat ik zien wil. Het is een betrekkelijk kleine rancho, maar het zijn de beste dieren van het hele land, die daar vandaan komen. Misschien wel van de hele wereld. Let erop wat ik je zeg: dat gaat onze hele namiddag goed maken.’
‘De Spaanse stierenvechters betaalden in de laatste jaren de fokkers om de beesten klein te houden. Dan zijn ze ongevaarlijk. Zelfs Belmonte is ze gaan kweken voor zijn vriendjes,’ zei ik, inzake stieren nog skeptischer geworden dan wat de torero's betrof. Kreeg niet ieder wat hij verdiende, - zelfs in de arena?
Don Salustiano scheen niet te letten op hetgeen ik bedoeld had. Zijn gedachten verwijlden nog bij de fokkerij van doña Anamaria Sánchez, en terwijl hij naar beneden wees, zei hij: ‘Zie je daar vlak achter de barrera bij de Toril die man met een hangsnor, in een witte boezeroen? Hij is blootshoofds....’
‘Een vaquero?’
| |
| |
‘Juist. Hij is inderdaad een stierendrijver. Dat is de capataz van doña Anamaria Sánchez. Hij is gekomen om te kijken of hun beesten nog altijd het vele geld waard zijn.’
‘Is doña Anamaria er dan niet zelf?’
‘Ze is een vrome vrouw. Op een feestdag van de Heilige Maagd gaat ze zeker niet naar een stierengevecht. Wanneer ze ooit gaat....’
‘Dat vrome vrouwen in de stierenfokkerij zo beroemd kunnen worden, is stellig een wonder.’
‘Als alleen de Guadelupana kan wrochten,’ kwam de Argentijn lachend ertussen.
Maar don Salustiano vervolgde ernstig, - al klonk er ook bij hem een zweem van scherts door: ‘Ze werd weduwe op haar twintigste jaar, en is dat nu al bijna tweemaal zo lang gebleven. Opgegaan in de stierenfokkerij....’ Hij zei dit laatste met iets bijna spijtigs in zijn stem, en ik bedacht dat hij haar al lang gekend en bewonderd moest hebben; misschien had hij ooit zelfs vues gehad in die richting....
‘Tenslotte heeft zij toch mannenhulp noodig,’ antwoordde ik met een hoofdbeweging naar de vaquero, die beneden bij de ingang van het stierenhok stond, in gelaten afwachting. Na het onwillige beest dat thans aan de beurt was zou het zijne volgen.
‘Ze heeft nog nooit een stier aangeraakt, vertelt men. Misschien is ze zelfs bang daarvoor, juist zoals de meeste vrouwen. Maar zij heeft twee ogen die alles zien. En een manier om het personeel onder de duim te houden.... Je moet die rancho zien.... als een boerderij van gringo's zo schoon.... Ze is....’
Een plichtmatig applaus onderbrak het praten van don Salustiano. De vijfde stier was gevallen, zonder veel fortuin voor zijn eigen roem noch voor die van de torero, die schouderophalend zijn ereronde deed. Reeds kwamen de ossen het strijdperk binnengeschuifeld om het cadaver weg te slepen, goedaardig en versuft als ziekenbroeders.
Er moesten veel ranchero's en peones onder het publiek aanwezig zijn, want menigeen zette zich weer recht overeind en nam een afwachtende houding aan, als in vaste overtuiging dat nu de climax ging komen, - de grote ontknoping van een overigens vrij eentonig feest. De muziek gaf een schetterend signaal, en de deuren van de Toril vlogen wijd open. Ik keek naar de vaquero;
| |
| |
hij stond dicht daarbij, de armen over de borst gekruist, - een onbewogen indiaan, als alle andere peones.
Het zand van de arena stoof op. En midden in die stofwolk, verblind door het helle middaglicht van een tropenzon die recht in zijn ogen scheen, stond de stier daar, koffiebruin en glanzend. Een rood lint wapperde op zijn gespierde nek. De vaquero had hem opgepoetst voor het hoogtepunt van zijn leven, het stervensfeest. En hij scheen de doodsgedachten van al de duizenden aanwezigen te ruiken, want hij hief zijn kop op, snoof naar alle richtingen en liep toen in een sukkeldraf tot naar de schaduwkant, alsof hij daar beschutting zocht. Hij moest bekomen van zijn verwondering om zóveel licht en zoveel kijklust.
‘Een prachtig beest, por Dios! Wat een flanken, wat een nek,’ sprak don Salustiano voor zich uit, in oprechte bewondering. ‘Zie je die smalle schoften....’
‘Een prachtig beest, wanneer hij ook nog weet te vechten. Hoe heet hij?’ vroeg ik.
‘Baboso,’ antwoordde don Salustiano met een blik op het programma. ‘Chulo, lindo, baboso.... Hij verdient die lieve naam die onze mexicaanse vrouwen alleen geven aan de man die weet te tonen dat hij werkelijk een man is.’
Het was hem aan te zien dat deze stier voor hem het ideaal van mannelijkheid vertegenwoordigde. Bewondering straalde van zijn gezicht; ik kon het niet goed begrijpen, maar hij was een betere kenner dan ik, en al meer dan eens had ik gelegenheid gehad te bemerken, dat hij de kunst verstond de ziel van een dier te ontdekken in hun voor ons zo weinig zeggend uiterlijk.
Baboso had intussen nauwelijks tijd gevonden het terrein te verkennen. Reeds werd hij geplaagd en opgejaagd door de capeadores, die rennend met hun wuivende mantels van rode taft hem opdreven van de ene zijde der arena naar de andere. Hij gedroeg zich alsof hij nog niet goed begreep wat dit beduidde; holde van de ene kant van de schutting naar de andere, alsof hij meende dat hij zich nog in een vreemdsoortige corral bevond, waar grote rode vampyrs om hem heen fladderden. Opeens scheen hij gewaar te worden dat het mensen waren die hem zo sarden. Een paar seconden stond hij stil, boog het brede voorhoofd met de wijd vooruitstekende horens, terwijl hij loensend zijn blikken gevestigd hield op de mannen met de capa's vóór
| |
| |
hem. Met zijn voorpoten trok hij een paar lange strepen in het zand: de magische tekens van zijn groeiende toorn, - het ‘mene, tekel....’ Want opeens, met een prachtige spanning van al de spieren waaruit zijn machtig lichaam opgebouwd was, stoof hij op de capeadores los, die terzijde weken, maar die hij bleef volgen in een korte boog waarmee hij zijn vaart stuurde, als een motorrijder die juist op het laatste ogenblik weet uit te wijken. Met een vliegensvlugge sprong was de capeador over de omheining; er viel niet anders te ontkomen. Het zand stoof op, terwijl Baboso's kop dreunend tegen de omheining botste. Toen hij zich omkeerde, schijnbaar bedaard en bijna schokschouderend om de menselijke lafheid, hing een rode flard van de capa aan zijn hoorn. Het was duidelijk: wie hem een tweede keer zo ging tergen, zou niet meer ontsnappen. Hij liep langzaam naar zijn geliefkoosde schaduwplaats terug.
‘Zie je wel, zie je wel, - het is een stier uit duizenden, een schat van een dier,’ murmelde don Salustiano.
Maar reeds klonk opnieuw het schrijnend-meerstemmig signaal der trompetten, en trots reed de zwaar-gebouwde picador het perk in. Voor deze sublieme stier had hij blijkbaar zijn beste paard bewaard, want het was bij uitzondering niet een van die half-stervende knollen, die door grijnzende monosabio's overeind gehouden moesten worden wanneer ze de arena binnen gesleept waren, - maar een nog fiere, appelgrauwe hengst, een echt gaucho-paard, dat intelligent en snel wendde toen de picador een gunstige positie zocht en met een tergend: ‘ke-ke-ke-arrr’ de stier naar zich toe lokte.
Baboso had zich opgericht in zijn volle postuur, maar verroerde zich niet van zijn plaats. Met grote, trage stappen, als was het een paradepaard, liet de picador nu zijn hengst op de stier afgaan. Hijzelf had zich ietwat voorovergebogen, met zijn speer gereed om de stoot te breken, wanneer Baboso plotseling tot de aanval zou besluiten. Beide tegenstanders trachtten uit te vorsen, welke de kunstgreep zou zijn, waarmee de ander zijn overwicht wilde tonen; terwijl het paard, - nerveus maar nog beheerst, - het onmiddellijke gevaar nog trachtte te ignoreren.
Op het moment dat de stier bewoog, dook de picador dieper naar voren, zoekend naar de verhevenheid tussen Baboso's schouderbladen. Maar hij miste, want het paard steigerde, terwijl
| |
| |
de stier, tussen zijn voor- en achterbenen gerend, de horens woelde in zijn buik, hem met ruiter en al ophief, en dan driftig van zich afschudde, zodat beiden, paard en ruiter, tuimelden.
Baboso deed één enkele stap naar voren, hield dan stil. Het trots gevaarte was gevallen, dat scheen hem genoeg. Hij wendde zijn kop af; de grote, al met bloed belopen ogen staarden naar het juichend publiek, waarmee hij medelijden had kunnen voelen, indien hij geen miskende god geweest was.
De picador was moeizaam onder het paard vandaan gekropen; zijn goudbetreste plunje vol stof. Hij hinkte. En terwijl een paar capeadores, veilig achter de omheining verschanst, met hun mantels trachtten de aandacht van de stier af te leiden, deed de ruiter met behulp van zijn knechts al zijn best, de schimmel weer overeind te krijgen.
Het paard echter wierp zijn hoofd achterover, begon te stuiptrekken. En het vergeefse van hun moeite inziend, maakte de picador een hopeloos gebaar, en verliet de arena. Geen minuut later werd de stervende schimmel weggesleept, onmiddellijk vervangen door de picador die een tweede, slechter paard bestegen had.
In al die ogenblikken van wachten, waarvan de aanwezigen gebruik maakten om zijn lof te zingen, was Baboso midden in de arena blijven staan, gelaten het tribuut van bewondering in ontvangst nemend, zijn kop in de zon geheven, blinkend en verstild, zoals zijn voorvaderen zich hadden laten aanbidden door de horden wier kinderen vandaag de steden bevolkten. Zonder ijdelheid, alsof het hem niet aanging. Verheven en trots. Tussen zijn horens de onzichtbare zonne-discus.
Maar de picador was wél geknepen in zijn ijdelheid. Zijn kaken opeengeklemd, en ineengedoken, als kwam hij uit de onderwereld gereden, scheen hij vastbesloten deze stier te breken. Het spichtig kamrad van zijn grote sporen in de paardendijen gedrukt, - een venijnig ‘Ké-ké-ké-ké-ké’ uitstotend, maar toch omzichtiger dan tevoren, begon hij om Baboso heen te cirkelen, met de bedoeling om hem, zodra hij zich weer verroerde, zijn speerpunt te doen gevoelen, al zou het ook ruggelings zijn. Baboso bleef echter onbewogen; alleen zijn ogen schenen de ruiter, en dan weer diens schaduw, te volgen; het omcirkelend gevaarte dat dichterbij kwam, de stem die tergender en tergender klonk...
| |
| |
Niemand wist hoe het gekomen was. In de fractie van een seconde, het moet door een sprong geweest zijn, had de stier zich vastgeboord tussen het zadel en de paardenflank, en zijn onverzettelijke kracht dreef het ros zijwaarts, naar de omheining toe, zonder dat de picador genoeg weerstand meer kon vinden om hem de speer van Amfortas dieper dan in het vel te boren. Hij reet alleen de schouderhuid open, zodat donkerrrood bloed langs een van Baboso's voorpoten begon te vloeien. Maar het was geen diepe wond; niets dat zijn zenuwen of spierkracht raakte, niets dat zijn trots kon breken.
Met geweldige, korte maar onweerstaanbare stappen dreef hij ruiter en ros tegen de omheining op, drukte daar de paardenribben in, terwijl de picador zich met belachelijk geworden behendigheid over de barrera redde. En terwijl Baboso zich loswrikte, zeeg het paard op de knieën, als in werkelijke aanbidding en doodsnood die om de genadestoot vroeg.
Een tweede picador kwam intussen in het perk gereden, - een jonge, tanige man, die sluwer bleek dan zijn voorganger, en de stier van achteren opdreef tot een renpartij, welke hij telkens met grote schichtige sprongen trachtte te remmen, om zijn speerstoot te kunnen toedienen. Het was duidelijk wat hij beoogde: Baboso moest zo buiten zichzelve van woede geraken, dat hij domheden beging. Dan zou hij hem eerst kunnen tonen wateen kastijding was.
Het werd zeer opwindend. Op de bovenste rijen was hetpubliek overeind gaan staan, schreeuwend tegen de toeschouwers van de onderste rijen om te blijven zitten. Hun gekrijs vormde het Eumeniden-koor voor deze tragedie van opgejaagde toorn en noodlotszwangere teistering. Dit, en stof en zand en de wilde reuk van het bloed dat rijkelijk langs zijn schouder begon te vloeien terwijl hij rende, maakte de stier zo dol, dat hij in een onver wachte zwenking met volle vaart recht op de picador in stormde. De schok was verschrikkelijk. De speer brak, paard en ruiter deinsden achteruit, de stier remde zichzelf in het stuivende zand. Een secondelang waggelde de afgebroken speerhelft zinneloos op zijn rug en viel dan naast hem in het zand. Terwijl de picador met zijn door de schok versuft ros zich liet wegleiden door de knechts, trok Baboso nogmaals de magische strepen van zijn toorn over de grond. Een laatste waarschuwing.
| |
| |
Maar de voortgang van het spel was even onverbiddelijk als de afloop aller drama's. Nieuwe trompetstoten kondigden de banderillero's aan: de stierenvechter zelf, die Pepito-el-Chato genoemd werd, en een andere agiele mesties, die beroemd was om de vaardigheid waarmee hij de slechte auguren van zijn beginnende corpulentie logenstrafte.
Pepito schreed onder het murmelen van allerlei troetelnamen en schelmse kooswoorden op Baboso toe. Het bleef, ondanks de doodse stilte die nu heerste, onverstaanbaar wat hij zei. Slechts kelige geluiden en een tergend è-è-è' drong tot de toeschouwers door. Maar op de stier met zijn nu gans roodbebloede schouder en zijn troebele ogen die naar die van Pepito staarden, bleken zij hun uitwerking niet te missen. Hij zou de anderen geen tijd meer laten hem te sarren. Met de massiviteit van een projectiel dat eensklaps afgeschoten wordt, stoof hij op de torero af, die opzij sprong en de beide banderilla's in de lucht plantte, wer velend om zijn as. Hij moest zijn pogingen nog driemalen herhalen, voor de beide stokken met hun kleurige banden bij het begin van Baboso's nek bungelend ingehaakt zaten. Zijn metgezel had nog geen gelegenheid gevonden iets te doen. Nerveus van ongeduld en eerzucht nam hij nu zijn beurt waar.
De stier trachtte met wild kopschudden de banéerilla's van zich af te werpen. Vergeefs. Hij sprong en steigerde om aan deze zware steekvliegen te ontkomen. En tegelijkertijd danste de andere banderillero voor hem rond, zoekend naar een gelegenheid om zijn slag te slaan. Baboso rende op hem los, kende geen schaduwplek, geen publiek, geen pijn meer. Alleen deze tegenstander. Zwenkingen waren menselijke list, dat wist hij thans. Welnu....
Op hetzelfde ogenblik dat de banderillero opzij sprong met de twee gepunte stokken hoog opgeheven om ze te kunnen inplanten, stortte Baboso zich bliksemsnel naar rechts, dook en vond met een hoorn een van de dikke mannenbillen, wierp het mensenlichaam omhoog als een lichte bal, en ving het nu met een korte kopbeweging op beide horens op, en wierp het weer van zich weg in majestueuze verachting.
Het ‘ay’ - en ‘ooh’-geroep der toeschouwers bereikte hem niet meer. Het was slechts ruisen van de wind over de steppen van Sonora, langs de bergen van Chihuáhua en de weiden van Tamaulipas. Zijn geteisterd brein, het stootkussen van deze
| |
| |
machtige horens, had eindelijk leniging gevoeld. Hij rende nogmaals op het slachtoffer los, maar van alle kanten sloegen thans rode capa's tegen de barrera-wand, en hij wist niet meer waarheen; rende nu als een demon door de arena, waaruit men nog juist in aller ijl de beweeglooze, tot moes in elkander gezegen banderillero had kunnen verwijderen.
Don Salustiano had slechts een gebaar gemaakt met zijn open hand. Veelzeggend genoeg.
Op het snerpen van nieuwe trompetsignalen was de torero in de arena gesprongen, argwanend om en achter zich kijkend, waar de verschanste capeadores de woedende stier trachtten bezig te houden, die thans telkens en telkens weer zijn horens boorde in de capa's en in het hout van de barrera daarachter, dat op enkele plaatsen aan splinters vloog.
Er was weer stilte gekomen, want het einde naderde nu, en Pepito-el-Chato had zijn hand al opgeheven voor de brindis, - de toast waarmee hij deze sublieme, unieke stier ging opdragen aan de Moedermaagd van Guadelupe, en wie weet aan welke schone of voorname personen meer.
Doch in deze stilte werd aller aandacht plotseling getrokken naar de andere zijde van de arena, dicht bij de Toril, waar de vaquero in zijn witte boezeroen gestaan had. Hij hing nu met armen en borst over de barrera, en riep: ‘Baboso.... Baboso.... ay torito mio.... ay qué valiente, chulo.... muy bravo!’ Al zijn bewondering en liefde uitzeggend vóór de onvermijdelijke dood, met een stem die iets aandoenlijks en penetrants had.
Alleen de dichtstbijzijnde rijen hadden zijn woorden verstaan, maar allen zagen nu, hoe plotseling de stier zijn kop ophief, de stem herkende en opeens geen wuivende capa's meer zag, alleen dit oude, welbekende geluid waarmee hij opgegroeid was, wederom hoorde en herkende. En met een kort drafje, als waarmee hij over de weiden van doña Anamaria's rancho gedarteld had, liep hij in de richting van de vaquero, die niet ophield: ‘Baboso.... Babosito mio.... mi lindo.... mi general....’
En nu de stier vlak vóór hem bleef staan, bloedend, begriploos, maar ondanks alle tortuur zijn woede vergetend, kon de man zich niet langer weerhouden. Hij sprong in de arena, legde zijn handen op de stierenkop, zoende hem op de zachtbehaarde kruin
| |
| |
tussen de horens, en begon toen voorzichtig de banderilla's met hun weerhaken uit de schouderwonden los te maken.
Stil en met gebogen hoofd liet de vervaarlijke stier hem begaan. Vol vertrouwen in de oude vriend die nu fluisterde nabij zijn oor, - dingen denkelijk zo teder als slechts zelden onder mannen gezegd worden.
Pepito-el-Chato kon zijn brindis niet voltooien. Het publiek was opgestaan, juichte, wuifde met duizenden zakdoeken en hoeden, en riep: ‘Indulto, indulto!.... Spaar hem. Spaart de moedige!’ Het was menselijk geworden, een menselijk bewogen massa, vertederd; vrouwen huilden, kinderen begonnen hysterisch te gillen, meisjes drukten zich tegen hun bruidegoms aan, grepen naar handen. Voor het eerst deze namiddag. En niemand stoorde zich aan de onwillige wrevel van Pepito, die met zijn toast in de mond bleef staan, en driftige, hopelooze gebaren maakte naar het publiek. Hij had nog steeds niet begrepen wat er gebeurd was, - alleen bezeten door de brillante faena die hij van plan was te volvoeren met deze stier-uit-duizenden.
Ook don Salustiano was opgestaan, en zwaaide geestdriftig met zijn zakdoek: ‘Indulto, indulto!’ Met de andere hand sloeg hij mij vriendschappelijk op de schouder, er tussendoor hijgend: ‘Wat een beest, nietwaar....’
‘Een beest als een mens. Méér dan een mens,’ sprak de Argentijn uit de grond van zijn hart.
Nog voordat de vaquero de laatste banderilla geheel verwijderd had van Baboso's rug, had de President van de corrida ook met zijn zakdoek gewuifd, ten teken dat het verzoek was toegestaan, en Baboso niet gedood zou worden. De ossen werden naar binnen gevoerd, en onder daverend gejuich nam de stier mét zijn vaquero zijn plaats tussen hen in, op een sukkeldrafje naar de Toril terug.
De extra-stier die gegeven werd om Pepito-el-Chato het zijne niet te onthouden, was een plichtmatigheidje waaraan niemand meer aandacht schonk. Baboso had een grotere sensatie geboden, dan ooit het doden van een stier kon geven.
Wij bleven nog enige dagen met don Salustiano in Monterrey hangen. Zaken hadden dit bizondere stierengevecht uit onze aandacht gebannen, tot op de morgen van ons vertrek, toen wij met het fordje in een feestelijk tumult terechtkwamen. Toeloop
| |
| |
van mensen en kindergeroep van alle kanten. Wij stapten uit om te zien wat het was, en herkenden dadelijk de vaquero van doña Anamaria Sánchez, die zowaar Baboso met zich meevoerde door de stad, en de kinderen om beurten op zijn rug liet rijden en aan zijn horens voelen, en hun toestond de stier te strijken over zijn snoet. ‘El famoso Baboso, de kampioen,’ zei hij telkens vol trots.
Met zijn kruiden had hij de wonden op de schouder van de stier al bijna geheeld, en inplaats daarvan hadden de kinderen nu een krans van groen loof gehangen om zijn geweldige nek.
Stil en passief liet hij met zich sollen.
De man lachte don Salustiano toe, toen hij hem ontdekte, en verklaarde: ‘Dit is Baboso's vacantie, voordat wij teruggaan. Hij zal een goede dekstier worden. Heeft u hem gezien op de feestdag?’
‘En of,’ antwoordde don Salustiano. ‘Mijn complimenten aan doña Anamaria.’
Hij bleef de troep nog een wijle in gedachten nakijken, tot de vaquero met de joelende kinderen en hun speeltuig om een hoek verdwenen was.
‘Moed,’ zei don Salustiano slechts, ‘moed....’ terwijl hij instapte in het fordje, dat al stond te rammelen, daar de Argentijn de motor in gang gelaten had.
En ik vroeg mij af, wat hij daarmee eigenlijk bedoelde. Of het de moed was die zich alleen door liefde en vriendschap vertederen liet? De moed die doña Anamaria aan anderen - en niet alleen aan haar stieren - bezorgde? De verbeten moed van de vechtersbazen der Guadelupana?
Ik durfde het niet te onderzoeken. Zwijgend, zoals wij gekomen waren, reden wij naar onze rancho terug.
Albert Helman
|
|