| |
| |
| |
Houtekiet
XV
Als wij schrijven dat Depserhei toen is vergroot met het gezin van Nard Baert, die een man geworden is, rijk en vol genie, schrijven wij niet echtpaar Baert-d'Hurlumont, zooals hijzelf altijd met fierheid alle rekeningen en bescheiden heeft afgeteekend, doch gezin, omdat het reeds een week na het huwelijk een gezin was met een kind. Toen hij zag dat het een Houtekieterke was, verkeerde hij dus nog in vollen roes van huwelijksgeluk en trots, had hij nog niet eens de hoop opgegeven eenmaal het wapen van de d'Hurlumont's op zijn rekeningen te zetten, hoop waaraan hij maar niet verzaken kon, al had hij geen recht op den adeltitel van zijn vrouw. Toen hij zag dat ook het volgende een Houtekieterke was, legde hij zich neer bij deze wet van Deps.
Hij, na Houtekiet de meester onzer heide, heeft zich in onderdanigheid aan die wet gelijk gesteld gezien met den onderdanigste van allen, Joep Joppe: beiden hebben slechts vier kinderen gehad die vier Houtekieterkens en als zoodanig op een half uur afstand te kennen waren, ja beter dan die van Lien. Velen hebben nooit begrepen dat hij daarom nimmer afgelaten heeft met zijne Iphigénie te pronken als met een voorbeeld onder alle vrouwen, maar hij had haar nimmer eenige onwilligheid te verwijten en van haar noch van Houtekiet, die zijn beste vriend was, heeft hij ooit eenige onbehoorlijkheid bemerkt. Nooit bijvoorbeeld glimlachte Houtekiet Iphigénie verdacht toe, noch zij hem. Wat deze beiden voor elkander gevoelden, was zoo geheel anders dan haar gevoel voor Baert en het zijne voor andere vrouwen, dat dit alles naast elkaar kon voortbestaan. Het was zoo diep en rustig, dat het geen uiterlijke teekenen van noode had en zij dagen lang onder Baert's oogen te zamen
| |
| |
hadden kunnen zijn zonder argwaan te wekken. Dit kostte hem geen moeite. Was hun oogenblik gekomen, dan namen zij elkander ernstig in de armen en het gebeurde dat hun oogenblik voorbij was en zij geen woord hadden gewisseld, tenzij dan de eeuwige welke man en vrouw in elkander prenten, nooit uitgesprokene, onuitspreekbare, waardoor de afspraak voortbestaat en zij nooit aan elkaar kunnen twijfelen. Vergaan mag het heelal, deze in rust gestolde, diepe passie blijft.
Depser humor spaarde ook Baert niet. Venneborgh, die maar geen kinderen kon krijgen, zelfs geen Houtekietje, onderbrak Baert eens toen hij weer zijn Iphigénie aan 't ophemelen was, met te verwijzen naar de Houtekietjes van de vrouwen. Baert antwoordde dat Houtekiet geen man was zooals anderen, hijzelf ook niet. Nu, ongewone menschen moet men laten begaan. Zij hebben hun eigenaardigheden, maar daardoor zijn ze wat ze zijn. Laat Houtekiet doen, gij zijt allemaal gewone menschkens.
Hij veracht allen die niet eigenaardig zijn, niets onderste boven keeren, allen die tevreden zijn en gerust.
Prikjes krijgt hij nogal van metser Leis, die zijn felle decreten met een enkel droog woord bespottelijk kan maken. Hij geeft gaarne uitleg over het wapenschild der d'Hurlumont's, dat volgens hem met groote daden verdiend is, zooals men trouwens nu nog, zegt hij, een adeltitel kan verdienen. Op dat oogenblik stond het voor hem vast dat hij zelf eenmaal zou geridderd worden. Ja, zegt Leis, er is veel verschil tusschen vrouwen, de eene is op verre na de andere niet, maar ze vallen toch allemaal gemakkelijk om. Baert wil het niet begrijpen. Hij snauwt kort dat ze daarna toch allemaal weer recht staan en dan is er weer hetzelfde verschil. En praat voort over zaken, dat vallen en opstaan ligt buiten hem, hij is zakenman.
Hoe lang hebben ze die hoenders nu al? Zes weken? Dan zijn ze ten achter en moeten anders gevoederd worden. Ook hoenders voederen is een kunst. Alles is kunst. Ge zegt daar dat er vrouw is en vrouw. Als ge uw hersens een beetje wilde gebruiken, zoudt ge begrijpen dat het zoo is met alles. Er is spade en spade, spitten en spitten, spitter en spitter, allemaal groote differenties. Met een hoen zijn er nog veel meer. Maar gij zijt allemaal stomme boerkens, gij werkt en slaaft gelijk uw overgrootvaders, van iets nieuws wilt ge niet weten. Ik wil u leeren werken, ik zal
| |
| |
u rijk maken allemaal. Luistert naar mij en naar Houtekiet, wij zullen van u iets maken. En luistert naar niemand anders. Ge stopt die hoenders maar vol, sterven ze dan sterven ze, in Gods naam. Laat er dien naam buiten, wat weet gij van God? Maar ik weet dat God geen kweeker is. Uw hoenders mogen niet sterven, in niemands naam. Dat zeg ik! Ik zie er gebrekkelijke tusschen loopen en achterblijvers. Gij zegt: dat kan niet anders. Ik zeg: dat moet anders. En dat zál anders. Wat aan de hoenders mankeert is uw schuld of niet. Is het uw schuld, dan past beter op. Is het uw schuld niet, komt dan te weten waarvan het voortkomt, van iets in den grond, iets in het water, iets aan het voeder, meel of maïs. We zullen dat zoeken en vinden. Ik spreek in mijn belang, maar mijn belang is 't uwe.
Baert drijft zijn koorts in onze vaderen zooals Houtekiet zijn drift.
Beiden kunnen in vriendschap naast elkander heerschen: Baert kent geen drift, Houtekiet geen koorts. Succes is Baert genoeg. Hij heeft thuis zijn wil doorgezet tegen koppige boeren in, alles is hem meegegaan. Van toen hij hier voor het eerst van zijn kar wipte, om zijn boterhammen in te slikken, zoo rap als zijn honden hun emmer water leeglikten, is hij van dag tot dag handelaar van meer tel geworden. Op de markt is hij gezien en maakt de prijzen. Van in den namiddag tot 's avonds komen de mannen bij hem aan, die hoenders slachten, plukken en bereiden, een bijverdienste. Zij nemen in kannetjes het bloed mee: de vrouwen braden dat in de pan met uien, look en kruiden, straffe kost. In het volle seizoen hoort men hen zingen bij het werk, of lachen, tot laat in den nacht, soms tot Baert met drie vier hooggeladen karren, waarvan hij de eerste bestuurt, onder vervaarlijk geblaf de zandstraat in stormt, dat is precies om twee ure. Er zullen nog meer plukkers komen, nog meer karren wegstormen om twee ure, er zal nog meer volk komen op Deps, zegt Baert.
En inderdaad, gij komt, Zevus Kortleven, die met uw zuster Melanie tesamen 143 jaar oud zijt. Gij hebt over de zandstraat beiden heel uw leven gewroet en niet durven eten. Eene gevulde kous hebt gij, maar rusten en genieten is u niet toebedeeld. Daar gij beiden te veel van flerecijn weet om nog op den akker te werken en in den hoenderkweek meer te verdienen ziet, komt gij over vol ambitie. Gij biedt u zelfs aan als plukker, Zevus,
| |
| |
maar Baert wil u niet, omdat gij uwen nacht noodig hebt, zegt hij en de bijverdienste moet kunnen gunnen aan jonger en armer. Uw voorbeeld maakt diepen indruk, want waar gij heengaat valt te verdienen.
Gij volgt Zevus Kortleven naar Deps, Bijloo, Orleans, Tubback en De Boc. Jan Orleans, die als gendarm werdt afgesteld, daarna uit het vreemdelingenlegioen gingt loopen en toch nog dezelfde vroolijke drinker, zanger en grappenmaker gebleven zijt. En die wedde tegen Houtekiet dat gij zijnen beer op den rug zoudt leggen, maar Houtekiet moest u bevrijden, he Jan! Daarna legde Houtekiet hem op den rug en gij vroegt hoe oud hij was. Nog twee jaar ouder dan gij! Gij zegdet: ik dacht dat het gaan zou omdat ik mijn Trien zoo goed meester kan. Ge kondt er nog andere meester, maar den beer niet.
Fokke Tubback, nooit anders genoemd dan Toebak, terecht, want gij staakt elken morgen een half pakje tabak achter uw tanden en gij spraakt niet, maar speekte des te veelzeggender. Uw ja was een overvloedig malsch spreken, een plas voor uw voeten, uw neen spoot in een dun straaltje van uit uwen mondhoek ver weg: als gij op uwen tabak kauwde en kuchte, begreep iedereen dat het tijd werd u gerust te laten.
En gij dan Fiktoor De Boc met uw Kerlien, juist zoo groot als gij, juist 1.65 m, juist zoo rond als gij, juist zoo zwart, juist zoo blozend, en welgemaakt, juist zoo fiksch. Wat gij beiden ook aanhadt, altijd hadt gij iets zondags en verschgewasschens, iets propers. Talrijk waren uwe kinderen. Zij geleken, meisjes en jongens, allemaal even precies op u, op Kerlien en op elkander. Wie van u allen men ook aansprak, hij stond fiksch alsof hij in een onzichtbaar gelid stond. Nooit een woord te weinig of te veel, te stil of te hard, klare antwoorden, secure daden. Moest gij uw werk onverwacht verlaten voor een kleinigheid, het leek toch af. Al uw kinderen groeiden juist tot 1.65 m noch min noch meer en dan waart gij en Kerlien precies de oudste broer en zuster. Men noemde u allen samen de Bokskens, omdat gij met voornamen moeilijk uit elkaar te houden waart. Gij waart ‘het oudste boksken’, om Kerlien te onderscheiden noemde men haar in alle vriendschap 't Geitje. Al de anderen waren ‘een van de Bokskens’, maar Leis moest er natuurlijk 't zijne bij doen en sprak wel eens van ‘een van de geitjes van de Bokskens’.
| |
| |
En gij, Byloo, die heel uw leven tegen de vrouw gestreden hebt en toen haar eenige dochter groot was, tegen twee.
Nadien zijt gij nog gekomen, jonge mannen met jonge vrouwen, naar het rijk van Houtekiet en Baert, Dries Houthuysen, Fik Arents, Do Titeca en van verder over 't water, ik bedoel van de Keerten, Tsolt en 't Vet, Domien Slagmeulen, Fiel Deschuchtere, maar schuchter was hij in 't geheel niet, Mon Opdorp en Soo Deschuyfelaer.
Ook aan u allen, sterke werkers der elfde uur, een groet. Gij zwoert, of bij Houtekiet, of bij Baert, of bij beiden. Gij deedt onzen geest op. Wat gij er niet van aannaamt liet gij buiten u, niet in u groeien tot verzet. Gij zoo min als de eersten, liet een van ons te na komen, door spotters of vechters. Gij zoowel als de anderen vroegt op de kermissen met de vuisten in de zij, hewel, wat ze te zeggen hadden over de mannen van Deps. Die wat gegicheld hadden, en de deftigaards, die onze zonden fezelden met afschuw, ze zwegen dan allemaal.
Mannen, gegroet!
| |
XVI
De jaren vliegen, de vrouwenschooten dragen vrucht, kinderen schieten welig op, de watermolen van Houtekiet ligt al lang gereed, hij is nu aan een dorschmolen bezig en Baert breidt zijn zaken uit. Zij hebben beiden hun terrein. Maar in de zorg voor allen, den trots om hun Deps en ruwe eigenaardigheden zijn zij vrienden eendrachtig. Baert raadpleegt Houtekiet over het toewijzen van grond aan nieuwe kweekers. Houtekiet, zegt hij, is de eenige man op Deps waarmee hij verstandig praten kan. En wij dan, roepen de plukkers. Met u verlies ik mijn tijd, gij zijt allemaal stomme lompe boeren, uw geluk is dat ge ons hebt, mij en Jan.
Aan Jan kan hij uitleggen hoe men zaken doet. Daar moet men een vrouw voor hebben die geleerdheid heeft. Hij toont Jan de dikke schrijfboeken met Iphigénie's prachtig pensionaatgeschrift, dat hem verrukt heeft tot zijn laatsten levensdag. In die boeken wordt alles, maar alles, opgeschreven dat op zijn erf komt of het verlaat, de loonen tot den toevalligen stuiver voor een boodschap of karwei. Dat is alleen haar werk. Dan
| |
| |
is er nog een dagboek, een kronijk. Hij zegt haar elken avond wat daarin moet vermeld worden. 's Anderendaags bij zijn thuiskomst uit de stad staat het er in. Hij leest Jan uit dat boek voor. Als hij soms één minuut stil zit, leest hij een minuut in het dagboek, onder andere de geschiedenis van zijn proeven in de kweekerij, zijn paradijs en dat van Houtekiet. Al wat vleugels heeft is daar welkom, wordt bestudeerd, te paren en te broeien gezet op eigen en vreemde eitjes, zus gevoed en aan diëten onderworpen. Baert is maar een boerenzoon; Houtekiet, met de dieren mee opgegroeid, verrast hem met onuitputtelijke kennis van hun gewoonten, spoor, slag, zang. Hij vangt bunzing en wezel die 's nachts inbreken, ratten die de hoenders overvallen. Hij zegt: die is ziek, als Baert het nog niet gezien heeft, dat is vergif, als Baert meent dat het medicijn is, die is oud, als Baert meent dat het een jonge is, die zullen zich doodvechten als Baert meent dat ze in dezelfde kooi mogen. Hij brengt nesten met eitjes aan, mannetje en wijfje erbij, dat kan alleen Houtekiet. Zeldzame vogels waarnaar Baert verzucht heeft, brengt hij op een goeden morgen, alsof hij maar te fluiten had en dan komen ze op zijn handen zitten.
Er is niets ongedwongens in de stem waarmee Iphigénie zegt dat Jan er geweest is. Jan kan tot haar gesproken hebben als tot zijn zuster, zij als tot haar broer. Jan kan er ook zóó geweest zijn, dat haar hart voller en lichter is van gekweel, getjilp, geroekedekoe en zangvogelgejubel dan de volière in volle zon en zij dada, dada, dada gaat doen voor alle hokjes en nestjes, van kanarievogeltje tot kalkoen.
Doch meen niet dat iedereen dada doet, die Houtekiet in huis heeft gehad. Op zekeren dag wordt vernomen dat Joep Joppe reeds sinds een week onder zijn afdakje voor gereedschap op een kruiwagen slaapt. De lummel laat zich dat welgevallen. Na den terugkeer van Lien en met het zwartje in huis, is Liza veranderd. Nog vroolijker geworden, nog luier, veel dikker, onverschillig. En met het zwartje is het dik aan. Samen werken ze, of liever het zwartje werkt en Liza is er bij. Het zwartje kweelt zoet of fluistert en Liza kan haar plezier niet op.
Ze hadden den wasch gedaan, dien Liza vroeger spelenderwijze alleen deed, ze hadden de kinderen met een boterham naar bed gejaagd en toen Joep bij valavond thuis kwam was zijn boter- | |
| |
melkpap er niet, zijn pan aardappelen in zoete lies gebakken, ook niet. De dikke luie en de kleine rappe lagen op het bed en zeiden dat ze te moe waren om het vuur aan te maken en te koken. Joep scheurt 's avonds van den honger, hij vroeg driemaal naar pap en dat was te veel. Hij werd met schande buitengejaagd en daar moest hij voortaan ook maar slapen, de vrouwenbeul. Als Benooi Dobbelaere het in de gaten krijgt, beweert Joep dat hij het nu al gewoon is, maar de twee eerste nachten heeft hij geweten van stijfte en kou.
Houtekiet gaat naar den kruiwagen en zegt: Joep sta op. Hij brengt Joep voor het echtelijk bed dat gevuld is en zegt: Leg u hier. Moet ik tusschen de twee liggen, vraagt Joep en zoo tast Houtekiet in den donker dat het zwartkopje achter Liza onder het deksel gekropen is.
Later vertelt Liza er schaterlachend nog bij dat Houtekiet het kleintje bij den nek uit het bed getrokken heeft zooals een konijn uit een pijp, het zich op den knie gelegd gelijk de schoolmeesters een bengel en hij sloeg er niet nevens. Ook dat Joep compassie kreeg met het kind, zijn kop uit de dekens stak en zeide: Laat het maar, Houtekiet, ik zal wel terug naar den kruiwagen gaan. Het scheelde geen haar, schatert Liza, of Joep had van Houtekiet daarvoor een dubbel pak slagen gekregen. Geloove 't wie wil, maar als zij Joep kan belachelijk maken, laat zij het niet.
De Anna van Door Dobbelaere deed ook niet dada toen zij van Houtekiet een muilpeer kreeg. Zij heeft kinderen zooals andere, een Houtekietje en gewone, maar een van die gewone is dwarsch. Het zwijgt omdat het niet goed kan spreken, het speelt niet omdat het verliest of zijn zin niet mag doen, het eet niet tenzij als men het slaat. Wordt het te hard geslagen naar zijn zin, dan duwt het tot het alles kan overgeven. Het zit in een hoek en loert naar wie slaan zal, vijandig, met haat. Laat men het gerust dan komt het zich ergens in den weg zetten tot het geslagen wordt. Het sart broertjes en zusjes en is zoo gewoon geworden aan het slaan van moeder, die wild wordt alleen van de loerende oogen te zien, dat het van langsom tergender dingen uitvindt om zijn haat te voeden met de straf. Het weent zelfs niet meer.
Benooi Dobbelaere vertelt Houtekiet dat het nu bij zijn
| |
| |
broer toch wat te ver gaat. Houtekiet doet Anna het kind poedelnaakt uitkleeden en als het daar staat, een geraamte rillend vol blauwe plekken, geeft hij haar de muilpeer, maar een zoo geweldige dat zij buiten stormt, gillend: hij vermoordt mij. Door zegt: ge hebt gelijk Houtekiet, ik heb het nooit gedurfd. Het kind is zonder muilpeer veranderd. Anna keek het niet meer aan en het trachtte zich te doen opmerken door haar voorzichtig en verlegen dienstjes te bewijzen.
Nog een andere gebeurtenis uit het leven van onzen stichter weze in het kort vermeld. De twee Bijloo's vochten vanaf den eersten dag, zij een magere met een grooten bitteren mond, hij een bleeke cholerieker. Zij zetten elkander tot buiten na, soms hij haar, soms zij hem, dat hing van iets onbekends af, misschien van het wapen, want met bloote handen waren zij elkaar ongeveer waard, zij in elk geval niet minder sterk dan hij. De opgejaagde liep een of ander huis binnen, waar de moordlustige gekalmeerd werd. Zij konden dan nooit zeggen waarover zij eigenlijk ruzie hadden: het begon met een onnoozelheid, twee minuten schelden en ze waren slaags. Toen men op Deps hunne gewoonten nog niet kende, vreesde men dat er eens een kwade slag zou vallen. Houtekiet ging er binnen toen zij volop aan 't gooien waren en vroeg Talus Bijloo of hij soms niet wist waarvoor een vrouw eigenlijk diende, daar het er op leek alsof hij ze slechts in huis gehaald had om er mee te vechten. Vrouw! schreeuwde Talus, dat is geen vrouw, dat is een serpent! Wilt ge ze niet, vroeg Houtekiet, dan neem ik ze. En hij maakte zulkdanige toebereidselen dat Bijloo ze voor hem in zijn armen wegborg.
Doch zoo zouden wij aan 't vertellen blijven, gelijk de oude mannen van Deps als zij het over Houtekiet hebben. Belangrijker is de watermolen.
Hij ligt al zoo lang klaar, door Houtekiet gansch alleen, zonder plan of maten, uit liefhebberij, op herinnering en verbeelding af, uit zwaar, hard hout, stuk voor stuk gereed gemaakt. Als Baert hem alles op den grond ziet leggen zooals het ineen moet passen, schiet er als electriciteit in zijn pezen. Eer het een week verder is, zweert hij, zijn de molensteenen hier en het ijzerwerk. In den dorschmolen heeft hij minder vertrouwen, want hij heeft ijzeren gezien en Houtekiet maakt hem eenvoudiger, veel
| |
| |
zwaarder echter, uit hout. Doch hij heeft eerbied voor al wat oorspronkelijk is, ook de dorschmolen moet er komen.
Op zekeren dag biedt hij Houtekiet zijn karren aan met de vlugge, geweldige honden, om er na de thuiskomst uit de stad baksteen mee te halen. Een watermolen fixeert men immers niet in muren van vlechtwerk met klei. Houtekiet beweert dat hij zelf zijn steenen zal bakken. Zelfs Baert ontgaat dat Jan den grondslag legt van de Depser nijverheid.
De klei zit vijf steken diep, maar vijf en dertig steken diep zit ook nog klei. Nu nog wordt verteld dat Baert, met al zijn gebluf over zijn verstand, toen toch zoo slim niet was als Houtekiet. Hij heeft lang volgehouden dat het voordeeliger was den steen te koopen. Tot zijn eer moet getuigd worden dat anderen het niet zeggen mochten: laat Houtekiet doen, hij heeft meer verstand dan gij allemaal samen. Maar hij kwam soms zenuwachtig het hoofd schudden bij den put, waarin Houtekiet stond, één brok klei, tusschen zooveel van zijn kinderen als er een spade konden vasthouden of klei wegdragen in den vorm. Toen Leis en zijn knapen echter den watermolen gebouwd hadden als een fort, bleef Houtekiet voortgraven en bakken. Zijn kinderen groeiden in kracht en aantal. In steen die goedkoop was en niets kostte van vervoer, bouwden onze vaderen huizen over de leemen hutten of ernaast. Alleen Joep Joppe bleef in zijn hut: voor hem had akker belang, hoe hij woonde niet. Gedurig rookt de steenoven van Houtekiet. Baert levert er de kolen voor. Nu begrijpt hij.
| |
XVII
In die dagen viel keer voor keer nacht over Deps. Eerst gaf de vrouw van Tecleyn den moed op. Deps zong van huis tot huis, lachte om graven, pastoors en kwezels, dat was al wat niet van Deps was, trotseerde op markten en kermissen lachers, klappeien en vechters.
Theresia Tecleyn vertwijfelde! Aan wie het hooren wilde vertelde zij, dat alles haar van nu af egaal geworden was, daar zij toch wist voor eeuwig verdoemd te zijn, wat kon het haar dan nog schelen. Wat Tecleyn en de buurvrouwen deden of uitvonden om haar te doen eten en moed scheppen, bleef vruchte- | |
| |
loos. Waarom eten, waarom moed? Zij gaf zich niet eens de moeite hun uit te leggen hoe ijdel hunne bemoeiïngen waren en herhaalde steeds dat ze veel beter over dat alles zwegen dan te babbelen, te babbelen en niets te weten. Wat zouden we dan niet weten, vroegen ze. Och, antwoordde ze en liet hen staan waar ze stonden, zoo nutteloos kwam het haar voor hun een taal te spreken die zij niet konden verstaan.
Ze ging naar Liza en vroeg deze of haar uur nog niet gekomen was zooals het hare. Liza wist van geen uur en kreeg daarom den raad zich om niets te bekommeren. Haar uur zou wel komen, zij zou namelijk de tweede zijn en eenmaal veroordeeld kan men er niets meer tegen doen. Dus: profiteer goed van het leven.
Met denzelfden moedeloozen stap begaf ze zich naar Houtekiet en meldde hem droef en toonloos, dat hij haar van nu af nemen mocht waar, wanneer en zoo dikwijls hij wilde. Wanneer zij er niet meer zijn zal, zal het te laat zijn en zal hij nog dikwijls met smart terugdenken aan al wat zij hem gegeven heeft.
Daar Houtekiet er niets van begreep, keek hij haar onderzoekend aan of zij soms gedronken had en joeg haar naar huis. Dit nam zij hem niet kwalijk, zeide zij mat, omdat zij niet vergeten was wat hij voor haar is geweest. Maar als hij haar nu toch niet nemen wilde en dat begreep zij ook, moest hij ten minste even achter de struiken komen om afscheid van haar te nemen met een zoen, want zij had een voorgevoel dat ze elkaar voor het laatst zagen, vooraleer voor eeuwig vereenigd te worden in de hel.
Ware hij niet zoo verstomd geweest, hij zou haar den zoen met de hand gegeven hebben, zoo hard dat ze er eeuwig in de hel zou aan denken. Hij zeide haar echter naar huis te gaan en zich van kop tot teen te wasschen met water, waarin zij eerst vier handvollen zout zou werpen. Ofwel de voeten zetten in een emmer water met mosterd, dat is ook goed. Moet ik mij heelemaal wasschen, vroeg ze met oogen vol blijde, ondeugende verstandhouding, waarom Jan? Waarom? antwoordde Houtekiet, omdat ge daar zoo doorgezakt staat. Hij gaf haar zijn spade in de hand opdat hij zou zien hoe sterk zij wel was. Ze beweerde geen steek te kunnen doen, maar beproefde het ook niet.
Toen zij zich gewasschen had zooals hij had gezegd, liet zij door haren oudsten Houtekiet melden dat zij klaar was en hij
| |
| |
nu komen mocht. Houtekiet liet antwoorden dat zij nu te bed moest gaan liggen en slapen. Doch slapen kon zij niet. Zij lag op den rug als een leeggebloede, haar oogen stonden rustig, gelaten naar het zoldertje gericht.
Daar zij alleen deed wat Houtekiet haar aanraadde, bevelen was niet eens noodig, legde deze er zich op toe haar veel en krachtig voedsel te doen nemen. Dat deed zij en zooveel als hij wilde. Men was er gerust in de verzwakking nu spoedig te overwinnen. Maar toen stelde men vast dat haar lichaam van binnen even stil gevallen was als haar profetessengebaren, spreken en het langzaam, heel langzaam glijden van de oogballen. Het volstond haar in het bed een of andere beweging te laten doen, om uren na den maaltijd haar alles uit den mond te zien loopen zooals het ingenomen was, zonder convulsies of braken, alsof zij een kruik ware die haren inhoud uitstort bij schudden of scheef houden. Zulks bewees haar dat, als eenmaal het uur is gekomen, niets meer helpt. Zij vond zichzelf wijzer dan de anderen die nog hoop stelden op middeltjes. Zij had den moed opgegeven en wachtte gelaten op hare verdoemenis, glimlachend om de dwazen die nog drukte maakten en niet wisten, o als zij eens wisten!
Houtekiet neemt haar onder handen. Hij giet haar een emmer koud water over het lijf. Zij zegt flauwtjes dat het koud is, maar springt noch hijgt. Hij wrijft haar op het bed de rug- en voorzijde met een stijfgestreken blauwen voorschoot zoo geducht, dat zij rood zou moeten zien als een kreeft en het is slechts rose. Zij slaapt zoo plotseling in dat hij haar met den voorschoot moet wakker slaan om zure melk te drinken. Zure melk, al wie het verneemt knijpt geheel het gezicht toe alsof hij in een citroen bijt. Maar Houtekiet beweert dat men in de hooge bergen melk niet anders drinkt en men zegt tot elkaar vol ontzag dat hij ook in de hooge bergen overal geweest is, dat moet wel Zwitserland zijn, of waar zijn nog bergen?
De zure melk helpt. Ook zijn thee, die bitter is en walgelijk. Maar zij neemt in wat hij haar in de hand geeft. De moed komt terug. Zij glimlacht fijntjes wel te weten waarom hij dat allemaal doet, hij wil haar nog niet kwijt zijn. En als de moed terug is: ik u ook niet, Jan.
Nauwelijks is zij genezen of die van boer Van Dambruggen,
| |
| |
Melia, een vrouw als een bloem, als een boom, groot, blozend, welgemaakt, vijf ferme kinderen, droomt des nachts dat zij vlak voor haar deur in den steenput valt. Er is daar geen steenput, op een boogscheut van het huis vliet water genoeg, in 't vooren najaar zelfs te veel. Altijd dieper en dieper zinkend in den steenput komt zij terecht in de hel. Daar liggen Houtekiet, Liza en al de andere zondige mannen en vrouwen van Deps te braden op gloeiende roosters. Hun gehuil is eenvoudig niet om aan te hooren. De duivels loopen tusschen de rijen met groote rieken en keeren de Depser verdoemden om. Houtekiet, die tusschen haakjes bij leven nooit gerookt heeft, ligt in het midden op den rug met gekruiste beenen en rookt gezapig een lange steenen pijp. Tot den duivel die hem wil omkeeren, zegt hij: pas op, lorejas, beek mijn pijp niet, of ge zult wat zien. De duivels springen toe en schreeuwen tot hem: Voelt ge nu nòg altijd niets? Bah, neen 't, zegt Houtekiet, 't is juist de warmte die ik hebben moet, tracht het vuur zoo te houden, anders heb ik kou. De duivels springen van razernij wel tien meters hoog, juist een bende roode vlooien. Ze huilen en tieren: En we kunnen niet harder!
Nu komt Satan zelf aangestormd. Na elk woord zegt hij godverdomme. Wat zegt ge daar, brult hij, zouden we niet harder kunnen stoken? Dat zullen we zien! Plotseling wordt het zoo ontzettend heet dat de hel ontploft. Melia ziet niets dan vlammen en rook. Als zij eindelijk iets kan onderscheiden staat geheel Deps in brand. Zij ziet David en de vijf kinderen achter elkaar met een tas water in haar brandend huis loopen en niet meer terugkeeren. Uitzinnig van angst holt zij hen na. Als het brandend huis haar op den kop valt schiet zij wakker, wekt David die rustig te snorken ligt en smeekt hem hare twee handen goed vast te houden, ze om de liefde Gods toch niet los te laten. Zoo wacht zij den morgen af.
Licht verdrijft droomen, dezen niet. Toen Melia buiten kwam en het water zag vlieten, riep zij om hulp met gesloten oogen, handen uitgestoken zooals die van blinden. Men moest haar in huis brengen. De mestput vóór den stal, het kleinste putje hier en daar, trekken haar zoodanig aan om er te gaan in vallen en omkomen, dat zij zich vastklampen moet, het hoofd vol duizeling. Zij durft niet meer over een greppelke stappen dat David uit- | |
| |
gestoken heeft voor waterafloop. David en de kinderen verwerpen kwaad en ruw haar angsten en waarschuwingen. Het gaat hun goed op Deps, wat kan het maken dat zij eens gedroomd heeft.
Onbekwaam tot werken, onbegrepen door de haren, slentert zij sleffend met hangend hoofd naar Theresia Tecleyn, de eenige die haar moet kunnen begrijpen. Beide worden zij het eens dat zij met licht verschil hetzelfde voelen in het hoofd en aan het hart en er zeker van zijn dat zij naar dezelfde hel gaan, die zij precies op dezelfde wijze hebben gezien. Theresia is wel genezen, maar in gesprek met Melia zijn hare verdreven wanen weer present. Als Tecleyn haar voorhoudt dat zij de arme doolster niet moet spreken als de zieke die zij geweest is, maar als de genezene die zij is, antwoordt zij smalend: denkt gij dat ik ziek geweest ben? Neen, dat was iets anders.
David heeft het op Deps met den duivel geprobeerd omdat het over 't water niet ging met God: hij wordt heimelijk ongerust bij het toonloos gezeur van Melia, dat de duivel hun alles zoo laat meegaan in ruil voor hunne zeven zielen daarna. Liever wil zij terug over 't water. Ongeluk teistert daar menschen, die echter in vrede leven met God en geweten, dat is veel beter dan duivelszegen.
Bij de plukkers wordt gelachen om de zuster van Zevus Kortleven, die beweert dat Houtekiet den duivel uit Theresia verdreven heeft, maar dat hij in Melia gevaren is en, telkens wanneer hij verdreven zal worden, een andere vrouw zal aangrijpen. Per vier, vijf lachers is er echter één aarzelaar, die zich ongemakkelijk voelt.
Alhoewel Theresia de wasschingen van Houtekiet afraadt, omdat die haar kwaad gedaan hebben, terwijl de thee haar integendeel heeft genezen, roept David Houtekiet's hulp in èn voor de wasschingen èn voor de thee. Maar dat ziet hij van hier! Denken de wijven, dat Houtekiet hare meid is en zij hem slechts te roepen hebben als ze te lui zijn zichzelf te wasschen? Stuur ze met een mand lijnwaad naar 't water, duw ze er in en zeg, als zij langs daar in de hel kan geraken, dat ik er haar langs daar zal uithalen. Maar toch verhoort hij de smeeking van David en geeft hem eenen thee mee.
Een week later komt hij vernemen of er beterschap is en die
| |
| |
is er. Ik ben vandaag gansch alleen tot aan 't water geweest, Houtekiet, en 't ging. Houtekiet scheldt haar rabauwelijk uit, want hij heeft haar, zegt hij, kalissenwater gegeven en nu nog één enkele klacht, oude zottin, dan weet het heel Deps. Hij versterkt de weifelmoedigheid van David, die zijn voorspoed ook al aan 't wantrouwen was als een duivelsgift, door hem te waarschuwen tegen wijven in 't algemeen. Een man kan zich letterlijk geen gedacht geven van wat die allemaal uitvinden, liefde, duivels en daarstraks hebt ge nog iets anders genoemd. Geweten, zegt David. Ook al, zegt Houtekiet, waar halen ze 't.
Zijn faam als genezer stijgt. Theresia genas hij met wasschingen en thee, Melia met thee alleen. Maar naruischen blijft wat de twee genezenen tijdens hare ziekte hebben gesproken. En was dat wel gewoon water en wat voor thee was dat? Zelfs Jan Orleans wordt er diepzinnig van, Hij herinnert zich zijn vreemdelingenlegionairsgetob en verklaart met den vinger naar den grond, als naar het eene puntje zekerheid op aarde waarop hij wil stand houden: Er bestaat een God. Maar Jan Orleans is Jan Orleans en moet er bij voegen: Maar Hij ziet geren dat we plezier maken.
| |
XVIII
Na Iphigénie zijn Cymèle en Ismène thuis ook gauw weg, natuurlijk om te bewijzen dat zij niet eenzaam zullen versteenen, zooals Iphigénie gezegd heeft en dat zij heel wat beters kunnen krijgen dan eenen Baert. Het zijn twee gebroers. Of zij zooveel beter zijn dan Baert is zoo zeker niet, al rijden zij met een kar die eerder een koets is, en voor de oude degelijke kleerstoffenzaak van hun vader. Zij doen de dorpswinkels en leveren direct uit hun wagen den diemit, blauwe-voorschooten-stof, hemden enz. die zij verkocht hebben. Maar de zaak van Baert is in opkomst, de hunne houdt zich in stand en niet zelden begint het verval van zulke firma's bij zonen die Ismène's en Cymèle's in de familie brengen. Voorloopig echter is er nog alles om Iphigénie te beschamen als de bruiloft gevierd wordt in de stad en zij met Baert terechtkomt in een oude deftige familie. Hij is daar nauwelijks toonbaar, kregelig omdat hij nog eens in zijn trouwkleeren gekneld zit, graatmager, wenkbrauwen als
| |
| |
struweel, handen vol haar, een gezicht bruin en verweerd door weer en wind. Zij tracht bij hem te blijven om zijn ruwigheden te voorkomen en goed te maken, maar aan tafel zit zij ver van hem. Hij decreteert er omtrent de voordeelen van hondenkarren, waarmee hij rijdt en zal blijven rijden. Onmiddellijk daarop bluft hij, want hij is niet minder trotsch dan iemand, maar anders. Hij wil voor niets ter wereld zakenman zijn zooals dezen. Ze moeten weten dat hij met niets begon en nog met hondenkarren rijdt. Maar ook dat hij daarmee verder komt dan met koetsen. Ik verdien zooveel geld als ik wil.
d'Hurlumont's bloed blijft zijn bloed, om het even met welke moeder vermengd. Het Hotel de la Poste blijft even minzaam na het dubbel huwelijk, het wordt zelfs nog minzamer door de drie van de tweede vrouw, Chrysosthème, Hélène, Jocaste. De namen zijn klassiek en statig genoeg, de meisjes niet. De drie oudere droegen haar classicisme met eere, deze drie vergoeden met losser plezier haar gemis aan stijl. Zoo los dat het rentmeester wel eens afschrikt, maar hij schrikt gemakkelijk. Overigens is hij liever bij kinderen, die hem niet omstrikken met vrouwen-list. Er is er nog een, de twee andere van mevrouw d'Hurlumont zelf zijn jongens en zoo lief niet. Het is een mooi kind, het heet prachtig Phèdre, maar het stort hem onschuldig in het ongeluk dat zijn leven bekort heeft.
Wat de drie oudste meisjes in de gelagzaal uitrichten kan mevrouw d'Hurlumont weinig schelen, over haar eigen eenige dochter waakt zij met jaloersche zorg. Het gedrag van rentmeester kan niet anders dan haren argwaan wekken; hij maakt er behendig een zeker vertoon van dat hij de drie grootere negeert. En waar is mijn vriendinneke, roep ze eens. Dan gaat hij met zijn ‘vedertje’ zoo afgezonderd mogelijk zitten en is in zijn schik. Het vriendinneke wordt twaalf, dertien jaar, nog altijd vertelt hij geheimen aan haar oor, trekt haar op zijn schoot, maakt er een heele geschiedenis van eer zij de versnapering krijgt. Er zijn vrouwen genoeg die dergelijke kinderliefde van dikke jonggezellen kunnen begrijpen, maar vrouwen die een cafétje gehouden hebben, gelooven aan geen idyllen.
Op zekeren dag zit rentmeester zalig met vriendinneke op zijn schoot. De geheimen zijn verteld, de versnapering eindelijk gegeven. Rustig, een arm om zijn hals, kauwt zij het lekkers.
| |
| |
Toevallig ziet hij een puistje op haar knie. Ik heb er nog een veel grooter, zegt zij onschuldig, hier. Zij toont hem hare dij. Niemand ziet het en waarom zou hij door preutschheid het oogenblik verhaasten, waarop zij zich tegenover hem niet meer kind zal voelen. Terwijl hij zich ernstig interesseert aan haar leed en zij hem uitlegt hoe het wrijven der onderkleeren haar pijn doet, verschijnt mevrouw d'Hurlumont op zachte pantoffels. Het ongeluk stort neer op rentmeester. Zulke vrouwen weten met deftige geilaards om te springen, ze te overtuigen van hun zonde en list, ze te bedreigen met rechtsvervolging.
Rentmeester keert naar huis terug als een man, die een onschuldig kind langzaam verleid heeft met versnaperingen, op zijn sluipweg naar de kinderverkrachting verrast werd door mevrouw d'Hurlumont en het aan deze zal te danken hebben als hij bij den graaf niet aangeklaagd wordt, niet het gevang in vliegt. Een valbijl hangt boven zijn hoofd. Indien hij dapper ware zou hij de vrouw tarten, ze uitdagen de bijl te laten vallen en er van afkomen met een schram. Maar hij kan alles zijn behalve dapper.
Zooals alle booswichten gevoelt hij den drang naar de plaats zijner misdaad terug te keeren. Hij bewijst er onrechtstreeks de zuiverheid zijner bedoelingen door versnaperingen mee te brengen, ook voor Phèdre's broers, ook voor Phèdre's moeder. Zijne vriendelijkheden worden met wederliefde beloond: hij wordt door mevrouw d'Hurlemont als oom Arthur in den huiskring opgenomen. Al haar gecomplimenteer dat oom Arthur hen werkelijk bederft, kan hem niet bevrijden van het gevoel dat hij nog den vollen losprijs niet betaalt.
Sinds eenigen tijd maakt zij hem deelgenoot van hare bekommernis om de twee jongens, die middelbare studies zouden moeten doen in een kostschool, maar dat kost toch allemaal zoo duur, niet waar oom Arthur. Hij ziet met zekerheid het oogenblik naderen waarop hij deze kosten op zich zal nemen en acht zich ten slotte gelukkig als hij, bezwijkend, alleen instaat voor hun kostgeld, een vaste som. Kleeren, boeken, schoolbehoeften blijven voor rekening van mama.
Wat is echter zijn leed vergeleken bij den angst van de vrouwen, als Fina Nachtergael dagen en dagen in barenswee
| |
| |
ligt en haar kind maar niet op de wereld kan brengen. Jaren heeft dat stil, ingetogen, door iedereen geliefd vrouwtje op een kind moeten wachten, aan alle vrouwen maanden lang hare vreugde verteld. Alle gunnen haar het moederschap.. Niets is banaler op Deps dan dat het met een vrouw weeral zoo is, Fina's verwachting echter is een gebeurtenis.
En nu kan opeens dat kind niet komen, Fina weet dat dit haar einde is. Den vierden dag houden de pijnen plots op. Zij houdt dit voor stilte vóór het sterven en laat de meewarige vrouwen zich verwijderen, want zij moet met haren man een laatste gesprek hebben. Nachtergael moet een priester roepen, maar eerst zal zij hem zelf zeggen wat zij dien priester te biechten heeft.
Na de genezing van Theresia Tecleyn, Nachtegaal, zoo noemt zij haren man, heeft zij in alle stilte Jan Houtekiet opgezocht en hem gevraagd of hij ook geenen thee had voor hare onvruchtbaarheid. Ja, dien heb ik, lachte hij. Dat moest zij u zeggen, Nachtegaal, en roep nu den priester. Maar Nachtergael vind dit nog geen reden om een priester te roepen, want dan moest er een komen voor hemzelf en voor wie op Deps eigenlijk niet? Hij ging dus voortwerken.
De pijnen herbegonnen, de vrouwen losten elkaar af om de helsch gemartelde te helpen, raad te geven, moed in te spreken. Aangrijpend was Fina's gesmeek, toch niet in den grond gestopt te worden zooals Petrus Boven. Alle vrouwen verzekerden dat Fina genezen zou, maar zwoeren dat zij in gewijden grond zou begraven worden indien zij, tegen hare zekerheid in, toch sterven mocht. Nog aangrijpender was het, het sneed de vrouwen door het merg, als zij, van pijn totaal van zinnen, Houtekiet met schorre keelstem uitkreet voor duivel en antichrist. Tusschen de pijnen door viel zij niet stil zooals andere vrouwen, die dan rustig zijn alsof zij slapen verlamd, maar vermaande alle met zachten aandrang toch af te zien van dien man.
Toevallig werd het kind geboren toen Houtekiet zich eindelijk gewaardigde bij haar te komen. Gedurende de drie laatste dagen waren de vrouwen, die afgelost werden bij het kraambed, hem komen toefluisteren dat Fina nu eindelijk in doodstrijd lag, men eindigt met het te gelooven. Hij staat haar zwijgend aan te staren, de twee waaksters durven niets zeggen, Fina houdt
| |
| |
haar gehuil in. Misschien drijft dit oppersen van krampen het kind uit het smal lichaampje, dat als een boog omhoog komt. In elk geval, daar is het. Ziet ge wel, zegt Houtekiet, ge piept te gauw en hij draait haar den rug toe om heen te gaan. De vrouwen worden letterlijk razend. Ze laten moeder en kind liggen, grijpen hem aan als gaan ze hem verscheuren. Geen woord is leelijk en grof genoeg voor het beest dat niet weet wat het haar, vrouwen, aandoet en dan nog met de handen op den rug aan een stervende komt vertellen dat ze te gauw piept. Maar als hij buiten is, het kind is gewasschen, gebundeld en aan de borst gelegd, bekennen zij huiverig dat alles bliksemsnel en vanzelf ging van toen hij binnen kwam. Indien hij deze kracht heeft, van God toch niet.
Ook deze ontsteltenis luwt, maar andermaal haalt de zuster van Zevus Kortleven gelijk, volgens dewelke een door Houtekiet verdreven duivel telkens in een andere vrouw zal varen. Hij vaart weer in Theresia Tecleyn en is wel degelijk dezelfde: wederom begint het met toonloos praten. Over de wasschingen van Houtekiet. Hij heeft haar toen iets in het lijf gewreven. Allen gelooven haar nu, want de genezingen en de bevalling hebben zijn macht bewezen, Ik kan nu geen kinderen meer krijgen, zucht Theresia afgemat. Bovendien stelt zij in haar lichaam verschillende verschijnselen vast die zij nauwkeurig beschrijft. Op zekeren dag ontmoet zij de zuster van Zevus Kortleven, die haar vraagt te willen binnen komen, deur en vensterblinden sluit om gehoord noch gezien te worden en in het donker aan haar oor fluistert dat de bezweringen van Houtekiet haar slechts voorbijgaande kunnen helpen, omdat hij met den duivel omgaat en er dus iets kan van gedaan krijgen, maar hem nooit definitief verjagen. Daarom moet zij zich door een priester laten overlezen. Als Theresia de deur uit is, besprenkelt het oudje den stoel waarop zij gezeten en den vloer dien zij betreden heeft met wijwater en legt een kruisje van twee strootjes voor den drempel om den Satan te weren, die komen zal voor de wraak. Theresia vertelt van dan af dat Houtekiet haar ook in het lijf gewreven heeft een onweerstaanbaren drang priesters te verleiden, een zekerheid dat zij alleen nog van een priester een kind kan krijgen. Daarom wil zij er geen zien, want zij weet vooraf wat gebeuren zal.
| |
| |
Houtekiet was geen man die zich aan praatjes stoorde, maar de ‘wijverijen’ hingen hem de keel uit. Hij geneest ze en ze vinden wat anders uit. Hij geneest ze met water en kruiden, zooals de dieren zich genezen met water, en kruiden kiezen al naar gelang zij zich gevoelen. Hem echter schrijft men daarvoor geheime krachten toe. Geheimzinnigheid prikkelt hem. Hij is eenvoudig, glashelder en voor al het onbekende vertrouwt hij op zijn kracht. Als Theresia hem andermaal komt opzoeken met een sphinxengezicht en haar doffe raadselachtigheid, vraagt hij kortaf of zij weer den moed heeft opgegeven. Neen, Jan, dat niet. Goed, zegt hij, want ik wel.
De vertelsels van Theresia worden griezeliger. Zij slentert door Deps als een geest, met trage stappen, maar nog elegant zooals zij dat op het kasteel heeft geleerd. De vrouwen, trachten de huivering van zich af te schudden door met den vinger op het voorhoofd elkaar te beduiden dat Theresia aan 't ‘missen’ is. Zonder het zelf goed te weten ontbindt metser Leis in die dagen de vlekken van angst die zij verspreidt; zijn geest is geest van zout die alles aanvreet. Hij bootst haar instinctief na. Zonder verpinken zendt hij berichten uit die als de bliksem rondzoeven: dat Houtekiet verdronken is, dat het brandt bij d'Hurlumont, dat Joep zich verhangen heeft, dat Van Dambruggen met de cholera ligt. Geheel Deps loopt, komt hijgend en lachend terug en die lach bevrijdt.
Slechts Theresia bevrijdt hij niet. Naar gelang hare zinnen verder verdolen schijnt haar geraas verstandiger. Ze tracht vrouw of man alleen te spreken, stelt hun korte, zeer intieme vragen en waarschuwt hen voor dit of dat, voor Houtekiet, voor een ziekte, voor een wraak, voor iets dat zij van Liza weet. Zij wil er nooit uitleg over geven, haar korte mededeelingen schijnen aldus, los van elke bizonderheid, geloofwaardig. Indruk maakt vooral haar stereotiep besluit dat het zoo toch niet kan blijven duren, dat kan toch niet. Men weet niet eens nauwkeurig wat niet kan blijven duren, maar de onrust is er.
Dat het niet kan blijven duren is het eenige dat zij dof herhaalt als zij zich neergelegd heeft, te zwak om nog te dolen. Men loopt naar Houtekiet om redding. Laat ze sterven, zegt Houtekiet. Hij laat ze sterven, die harde man.
Tijdens de laatste weken wordt zij door het zwartkopje ver- | |
| |
zorgd, dat van haar nog een nieuwen bijnaam krijgt: oorezuiper. Dat is een zwart insect, waarvan men bij ons meent dat het in de ooren kruipt en het bloed uitzuigt. Zij bedoelt ermee dat het zwartkopje haar langzaam komt dooden om hare plaats in te nemen. Niet slecht gezien: het kleintje zuigt zich inderdaad na Theresia's dood aan Tecleyn vast. Ik had nooit gepeinsd, zegt Leis, dat zoo'n dopje Tecleyn zou worden.
Theresia wordt op het gewijd kerkhof begraven. Heel Deps wenscht het, Nard Baert legt dien wensch aan Houtekiet voor. Onze stamvader begreep niet waarom het niet eender is waar men ligt en hield het voor een eigenzinnigheid van de vrouwen, zooals liefde, duivels en geweten ook al. Baert zegt hem dat het allen plezier zal doen indien hij mee gaat achter het lijk.
Dat is Houtekiet ook van plan. Halverwege de zandstraat echter keert hij zich plotseling om en gaat terug naar huis. De trage gang van den stoet, de weeklagende stem van Zevus' Kortleven's zuster, die spontaan een paternoster begint voor te bidden, wikkelen hem in een natte mystiekerige wolk. Hij wordt onbehagelijk, kribbig, ongeveer zooals iemand die 's morgens met het gezicht in herfstdraden loopt. Zij versperren den weg niet, doen geen pijn, maar de wandelaar wrijft zich, wrijft zich, krijgt ze toch niet weg en zegt korzelig: potverdekke nog toe.
Het eerste huis dat men van uit de zandstraat bereikt is dat van Iphigénie. Zij legt hem uit dat de grond rond de kerk gewijd is en die van Deps niet. Hij eischt dan dat aan den grond van Deps gedaan worde wat noodig is opdat de dooden er in willen. Die hebben hier veel noten op hunnen zang.
Zij neemt hem bij zijn woord.
| |
XIX
Iphigénie is vroom opgevoed in een pensionaat. Ontgoocheling, het verarmen door papa, gesmaad worden ter wille van hem, zouden die vroomheid uitgeroeid hebben, indien d'Hurlumont zich niet ingebeeld had het zelf te moeten doen. Rond zijn veertigste was hij positief godsdiensthater. Omtrent de tweede mama herinnert zij zich niets meer, maar de derde, die nog leeft, bracht gaarne haar verwijten tegen Iphigénie, Ismène en Cymèle terug op kerkschheid. Volgens haar sproten alle karakter- | |
| |
fouten en onaangenaamheden van de drie oudste meisjes daaruit voort, dat zij in een religie van uiterlijkheden opgevoed waren, maar niet eens wisten wat geloof was. Is dat uw christelijke liefde? vroeg zij te pas en te onpas. Verzet tegen papa en mama hebben Iphigénie's gewoonten van de zondagmis en maandelijksche biecht vastgeankerd.
Met Baert staat het gansch anders. Verzet tegen vader en moeder hebben zijn boersche geloovigheid mee ontwricht, en een handelaar ziet immers de wereld slechts draaien om een geldspil. De rest is praat. Des zaterdags na middernacht vliegt hij met zijn hondenkarren de zandstraat op, zooals elken anderen nacht, en als hij des zondags thuis komt, zegt hij maar dat hij in de stad mis heeft gehoord. Iphigénie gelooft het maar. Nooit ook zal zij wagen hem met een enkel woord tot vroomheid aan te manen: hij kon wel eens antwoorden of zij hare vroomheid met Houtekiet beoefent en met wie hij het dan moet doen.
Maar nog denzelfden dag vertelt zij hem dat Houtekiet er aan houdt op Deps een gewijd kerkhof te hebben. Omdat vriend Jan het gezegd heeft komt het hem niet onnoozel voor; die heeft zeker niet gesproken onder een drang van vroomheid: Baert begrijpt onmiddellijk wat hij voorheeft. Meer van hem dan van Houtekiet zelf is de gedachte van een zelfstandig Deps, een bloeiende gemeenschap die aan elkaar houdt, vrij van ouderwetsche bazen en tyrannij, trotsch, nieuw, oorspronkelijk, rijk. Het zegt hem iets dat zelfs de dooden op Deps zullen blijven. Tevreden lacht hij: daarin erkent hij vriend Jan.
Nooit heeft Iphigénie kunnen denken dat Houtekiet het kerkhof zou willen. Zij heeft hem slechts lief gehad, de eerste maal als een man dien zij niet meer zou terugzien, daarna geleidelijk als een blijvend bezit. En nog dieper, veel dieper, grondeloos, met een onverklaarbaarheid waarvoor hare gedachten nog altijd pal blijven stilstaan, na zijn manslag, nadat zij hem gered heeft van het gerecht. Nooit heeft zij verlangd met hem te praten. Als zij bij hem is heeft niets belang, lijkt al wat kan gezegd worden beuzelachtig. Maar sinds hij het kerkhof wilde, wil het intiemste in haar bij hem uitgesproken worden, dingen die zij nooit met iemand besprak. Een vrouw van Baert kon niet veel rusten of denken, doch telkens zij het kon, heeft zij gedacht dat niets op deze wereld haar van Houtekiet kan scheiden maar wat
| |
| |
zal het zijn daarna? Dat dood dood is, zooals papa zeide, kan niet waar zijn. Zal haar echter geen God opwachten, zoo ondenkbaar wreed, dat hij haar van Houtekiet zal afscheuren voor eeuwig? Altijd was het haar glad om het even waar zij heengaat gelukkig, of verdoemd, als zij maar voor eeuwig vereenigd mogen worden.
Eens zegt ze het hem. Zoolang we leven zijn we samen, maar daarna? Ja, antwoordt hij even rustig, dan is het plezier uit, maar we zijn nog jong. Ze vraagt hem of hij dan heelemaal niets weet over het geloof. Neen. Of hij, die overal geweest is, geen kerken gezien heeft en wat daarin gebeurt. Jawel, maar hier is het zoo en ginder weer anders.
Jan, zegt ze ernstig, bekommerd, met de dood is het leven niet gedaan.
Neen, lacht hij, en wat komt er dan?
Dan gaat de ziel van den mensch naar den hemel, de hel of het vagevuur.
Wat gaat ze daar doen?
In den hemel zal ze gelukkig zijn, in de hel zal ze branden en uit het vagevuur zal ze verlost worden als haar straf uitgeboet is.
Godverdomme, en de beesten, gaan die daar ook naartoe?
Jan, ge weet toch dat de beesten geen ziel hebben.
Dat weet ik niet, waarom niet?
Jan toch, ze kunnen immers niet spreken of denken.
Neen? Dan hebt gij nog geen beesten gezien. Die kunnen beter spreken en denken dan gij. Hoe gaat het met den merel?
Goed, Jan.
Ze gaan naar den merel kijken, hij raadt aan hem niet te lang alleen te laten zitten, anders gaat hij treuren. Het gesprek over het hiernamaals is reeds vergeten: zulke dingen zijn voor hen niet belangrijker dan een droom. Maar zij loodst hem weer naar binnen en zegt dat ze toch zoo verlangd heeft over dit alles met hem te praten.
Hij laat haar praten. Hoeveel verhevener nog spreekt zij dan het allerschoonste dat hij van Lien, Liza, het zwartkopje, Theresia, Fina en al de andere heeft gehoord. Rustig zit hij naar den grond te kijken, luisterend met welbehagen zooals naar den merel en den nachtegaal, wier zang ook geen zin heeft, maar hij is schoon. Als zij hem boordevol welgezindheid gepraat
| |
| |
heeft, kijkt hij naar haar op zooals naar den jubelenden leeuwerik en neemt haar in zijn armen. Ontgoocheld omdat hij niets verstaat, machteloos van liefde, zucht zij: Jan, daarvoor zullen wij eeuwig branden. Hewel, lacht Jan Houtekiet, dan branden we maar. Zij, een en al overgave, uit een diepe keel: ja.
Als zij hem toch bij zijn woord genomen heeft voor het kerkhof, is het omdat hij daardoor iets belangrijks voor den godsdienst deed en God hem dit misschien zou aanrekenen ten goede, in overweging nemend dat hij voor het geloof nu eenmaal geen begrip had.
Eens is er weer spraak over de begraafplaats als Baert plots begint te trappelen gelijk een volbloed die op den loop gaat schieten. Hij is in zijn trots gekrenkt. Hij heeft beloofd Deps vrij en rijk te maken en daareven heeft hij Zevus Kortleven afgesnauwd, omdat hij zijn huisje laat onderkomen, hij die toch rijk genoeg is. Zevus heeft hem van onder zijn muts aangeloerd en met sleepende, teemende stem: Denkt gij dat ik zoo stom ben, Baert? Dat is allemaal maar goed om meer pacht te moeten betalen. Neen, neen, dat poortje is nog goed genoeg.
De oude vrees, de knechtschap, de arme-menschen-trukken, Baert is woedend. Dat kerkhof moet er komen. Natuurlijk. Waarom niet. Maar eerst moet de kwestie van den grond geregeld worden.
Voor Houtekiet was Deps een waardelooze grond door hemzelf en zijn volk waardevol gemaakt, en daarom ook bezit van hemzelf en zijn volk. Hij nam van Baert niet aan dat hij het op slot van zaken moest verliezen tegen rentmeester en graaf. Dat wilde hij eerst zien, laat ze maar komen.
Iphigénie gooit het behendig over een anderen boeg, erkennend dat natuurlijk niemand hem iets doen durft, maar hij is niet eeuwig en als hij er niet meer zijn zal, zal Deps moeilijkheden hebben met het kasteel.
Zoo zit het, knarst Baert. De rentmeester speelt slim. De boeren aan uw kant laat hij gerust, maar de pacht van mijn kweekers verhoogt hij met beetjes. Verkoopen wil hij niet. Hij wacht tot de grond op volle waarde is. Dan zullen wij den hoogsten prijs betalen. Betalen voor ons eigen werk. Wij werken voor den graaf. Wij werken tegen ons profijt. De kweekers weten dat ook. Ze verdienen geld en houden zich van langsom armer.
| |
| |
We moeten Deps koopen, zoo groot als het is en aan den prijs van hei. Zoolang we den grond niet in ons pooten hebben heeft die nondedjusche schijter van ginderachter ons in zijn witte pollekens. Zoo noemt Baert den jongen graaf die hem gevraagd heeft of hij kon bewijzen dat hij in Brussel geweest was. Houtekiet staat rustig op, terwijl Baert nog volop woedt. Als hij buiten is kijken hij en Iphigenie elkaar verbaasd aan omdat Jan zoo plots weg was.
Behalve zijn onkuischheid heeft de rentmeester nóg een levensleed: zich scheren. De drie barbiers van het dorp heeft hij na elkaar afgedankt; zijn vel is te week, zijn baard te straf, uit elke haarporie borrelt een puntje bloed. Van vroeg in den morgen begint zijne meid Cato te herhalen dat meneer zich nog moet scheren. Men kan het leven van den rentmeester verdeelen in ongeveer gelijke perioden, die aanvangen met de executie des morgens bij het opstaan en eindigen met de executie te half acht des avonds, uiterst uur, daar de whist in Den Bonten Os stipt om acht uur begint. Opgeheven door een matelooze wilskracht richt hij dan zijn leven in op een nieuwen grondslag en scheert zich weer bij het opstaan.
Deze nieuwe periode is nog in volle evolutie, het scheeruur is negen in den voormiddag en dan heeft de executie in de keuken plaats, als Jan Houtekiet hem komt opzoeken, weigert zich door Cato in het bureel te laten opsluiten als een doodgewone pachter en plots in den spiegel verschijnt, waarin meneer Arthur, het gelaat vertrokken van smart en toorn, met welgevallen het tyranniek uitzicht van zijn gefronste wenkbrauwen en onheilspellende oogen beschouwt. Gedurende dit dagelijksch halfuur is hij echt mannelijk knorrig. De overgang naar zijn gewone zoeterigheid kan niet bruusk gebeuren, hij verwijst dus Jan Houtekiet kordaat naar het bureel, want in de keuken ontvangt hij niet.
Hij scheert zich voort.
Het is alsof hij niets gezegd heeft. Houtekiet stelt bondig zijn wet. De pachten op Deps mogen niet verhoogd worden. De koopprijs van den grond blijft dezelfde als voor d'Hurlumont. Dat moet nu dadelijk op papier gezet worden.
Lange poos. Rentmeester scheert zich.
Jan Houtekiet slaat met de vuist op tafel, roept: En een
| |
| |
beetje rap! Rentmeester maakt een sprongske met het scheermes aan de wang, er had even goed een onvrijwillige zelfmoord kunnen van komen. Bevend sust hij dat die zaak dadelijk in orde zal gemaakt worden. Eens geschoren, het grootste gevaar is achter den rug, heeft hij er geen volmacht toe en ziet geen anderen uitweg dan den gevreesde, die niet heengaan wil zonder het papier, voor den jongen graaf te brengen. Goddank niet voor den ouden die zijn zelfbeheersching verliest als hij moet in contact komen met gewoon volk, waarvoor heeft men dan een rentmeester?
Rentmeester tracht den oermensch onderwege aan het verstand te brengen dat Deps sinds eeuwen een eigenaar heeft en zij die er hun brood verdienen iets aan dien eigenaar verschuldigd zijn. Maar zijn geest, even vlug als zijn handjes en voetjes, formuleert ondertusschen de argumenten van Deps, want hij wil van Houtekiet geen vijand maken, op het kasteel niet aankomen als door hem met een ring in den neus geleid en hij gunt den jongen betweter de volle laag. Houtekiet antwoordt niet.
Voor den jongen graaf staat hij als een eischer met zijn advokaat. Daarstraks kon rentmeester manhaftig zwijgen in zeep, de graaf heeft een karwats om er manhaftig mee op zijn laarzen te kletsen, een groote kamer om er met ruiterstap in te marcheeren. Pal staat Houtekiet. Rentmeester denkt: Lafaard, ik breng u Houtekiet thuis, ge hebt recht en wet voor u en toch geeft ge toe dat ge de argumenten van de hei zeer goed begrijpt, zeer goed begrijpt, zeer goed begrijpt en slaat maar op uw botten, sla nu op hem zooals uw vader zou hebben gedaan. Kwaadwillig, vol leedvermaak, maakt hij voorzichtig rechts omkeert en weerlegt zwakjes de argumenten zooals hij onderwege deed, is het niet waar, Houtekiet? Zoo waar, de jonge ruiter verdedigt tegen hem de hei. Hij wil niet den schijn hebben te zwichten uit angst en zwichten moet hij, zooniet zal deze wilde plots ergens uit de struiken springen en hem wurgen op zijn paard en gij, boschwachter, gij d'Hurlumont, men leeft maar eenmaal. Neen, alhoewel wet en recht onbetwistbaar aan kasteelskant zijn, vermits de eigenaar verkoopen of niet verkoopen kan, den prijs vragen dien hij wil, de pacht bepalen naar believen, toch behelzen de argumenten in het voordeel van de hei zeer veel waars, zeer veel waars. Poos. Zeer veel waars. Bovendien, we
| |
| |
plaatsen ons niet op rechtsstandpunt. Het princiep van de heeren graven is steeds geweest, en is nog, dat het kasteel vóór alles het welzijn zijner onderhoorigen behartigt. Er hebben praatjes geloopen over Deps, er zijn klachten geweest. De heer rentmeester echter kan getuigen dat de graaf daartegenover altijd de grootste terughoudendheid heeft in acht genomen, is het niet waar heer rentmeester? Rentmeester moet knikken.
En waarom heeft de graaf die terughoudendheid in acht genomen, meer, veel meer, tien maal meer dan de oude heer graaf ooit zou geduld hebben, is het niet waar, heer rentmeester? Enkel en alleen omdat de graaf zich verheugde in de nieuwe mogelijkheden geschapen op Deps, in de noeste werkkracht van het volk dat er woont, in het verstandig beleid van een man als Nard Baert. Want van den heer rentmeester weten wij hoe Baert zijne zaken inricht, het is werkelijk geniaal in zijn eenvoud.
Houtekiet heeft van vele vrouwen verhevens gehoord. Met naar den grond te kijken kan hij in het zachte stemmetje van den graaf en in het hooge van den rentmeester twee vrouwen hooren die voor hem haar best doen. Doch er moet ook hieraan een einde komen. Het papier, zegt Houtekiet en in die woorden ligt: gij hebt schoon gezongen, mààr: het papier.
Beiden begrijpen alles om ter best, de een nog beter dan de ander, maar in Godsnaam geen papier. De graaf zegt aarzelend ja (poos) ja (poos) ja (poos). Rentmeester zwerft naar de schrijftafel, zet zich neer krijgt pen, papier en inkt niet bij elkaar, maar praat en praat over het verlangen van het kasteel de zaak voorgoed te regelen in der minne, het goed idee van Houtekiet zelf kalm en rustig te komen onderhandelen, het genoegen dat hij daarmee doet aan meneer den graaf die zoo op het welzijn der zijnen bedacht is. Als hij er reeds aan wanhoopt vindt hij de uitkomst: den ouden graaf.
Gezamenlijk brengen zij Houtekiet naar boven. Nooit is een pachtertje die trap opgegaan. In het wijdsch vertrek, dat niet meer verlucht wordt, staat Houtekiet met twee pleiters. Hij zwijgt. De oude graaf in zijn stoel, zit, ligt en hangt tegelijk, richt groote dulle oogen, waarin geel en rood is wat wit moet zijn, op Houtekiet. Houtekiet fixeert hem eveneens. Er wordt Fransch gesproken dat hij niet begrijpt. Eindelijk zijn de twee pleiters er in geslaagd, zeggen zij, een goede regeling te treffen.
| |
| |
De beruchte man zelf waarover zooveel kwaad verteld is, hebben zij daarvoor laten komen. Dat hij hier staat, vooral dat hij zoo behoorlijk met hen de zaken in orde heeft gebracht, bewijst dat men overdreven heeft. Hij is van goeden wil, hij is ook bekwaam. Hij wordt algemeen beschouwd als de hoofdman. Allen hangen hem aan uit vrijen wil. Goed, stamelt de oude, maar hebt gij hem ook duchtig gezegd dat allen naar de mis moeten gaan, anders laat ik ze door de gendarmen uit hun huis zetten, opdat punt ben ik zonder genade.
De twee roepen uit dat dit definitief geregeld is en dan neemt de rentmeester het woord. Hij kent dat. Niet voor de eerste maal spelen de twee pleiters bij hem zulke comedie, als hem een verantwoordelijkheid moet opgedrongen worden die zij tusschen elkaar over en weer hebben gekaatst. Rentmeester zegt zeer nauwkeurig wat hij dadelijk op papier gaat vastleggen, maar wikkelt het in zooveel geziens en in overweging genomens, dat de oude slechts dat verpakpapier ziet, niet wat het inhoudt. Alsof hij de comedie meespeelt, neemt hij de houding aan van een grijsaard, vertrouwd met zaken, present van geest, die begrijpt vóór iets heelemaal geformuleerd is. Hij knikt en sluit de oogen ten teeken: gaat.
Gerard Walschap
(Wordt vervolgd)
|
|