De Gids. Jaargang 103
(1939)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 374]
| |
Minderheden in het Nabije OostenHet minderheden-vraagstuk is geenszins beperkt tot Midden- en Oost-Europa: ook het Nabije Oosten staat tegenover groote moeilijkheden op dit gebied. Ook daar spelen minderhedenvragen een groote rol, ook daar zijn uitbarstingen niet uitgebleven. Tengevolge van een geheel eigen historische ontwikkeling stelt het vraagstuk zich hier echter anders dan in Europa. In de landen van den Levant zijn gedurende vele eeuwen de moeilijkheden betreffende de minderheden ondervangen door het ‘millet’-systeemGa naar voetnoot1) dat aan den vooravond van den wereldoorlog nog in het Turksch-Osmaansche rijk van kracht was. Dit was een stelsel waarbij een groote mate van zelfbestuur werd gelaten aan de niet-Mohammedaansche minderheden (zooals de Grieksch-Orthodoxen, de Armeniërs, de Joden e.a.) die afzonderlijke eenheden (‘millets’) vormden onder het oppertoezicht en de verantwoording van de hoofden van hun respectieve kerken en binnen dit kader groote onafhankelijkheid genoten op godsdienstig, cultureel en burgerlijk gebied. Dit millet-stelsel kan op een eerbiedwaardigen ouderdom bogen, daar het reeds werd toegepast in de Byzantijnsche en Sassanidische rijken. De Mohammedaansche opvatting bracht alle wet terug tot de godsdienstige wet, welke alleen van toepassing was op de geloovigen. Er was dus in de Islamitische staatsinrichting geen plaats voor de niet-Mohammedaansche onderworpen volken, zoodat een modus vivendi gevonden moest worden om het hen mogelijk te maken te leven binnen het kader van den Mohammedaanschen staat. Ten tijde van de overweldigend snelle verbreiding van den Islam, omstreeks het midden der zevende eeuw, | |
[pagina 375]
| |
hebben de Arabische veroveraars in de Byzantijnsche provincies bovenbedoelde wijze van behandeling der godsdienstige minderheden aangetroffen en hebben haar, evenals zoovele andere instellingen, tot de hunne gemaakt. Op hun beurt hebben hun opvolgers, de Osmaansche Turken, dit stelsel overgenomen. De lof die in dit verband veelal wordt toegezwaaid aan Mohammed den Veroveraar, die na den val van Constantinopel in 1453 een zoo liberale houding tegenover de niet-Mohammedaansche minderheden zou hebben aangenomen, is dus slechts ten deele verdiend. In elk geval heeft het millet-stelsel de minderheden eeuwenlang in staat gesteld om, onder behoud hunner oude tradities en instellingen, een nuttige rol te vervullen in het Osmaansche rijk. In het midden der negentiende eeuw, toen de toepassing van dit systeem steeds grootere moeilijkheden met zich bracht, hebben de Turken herhaalde pogingen in het werk gesteld om hun middeleeuwsche staatsinrichting te moderniseeren (z.g.n. Tanzimaat-periode). Doch toen was het reeds te laat, en ongetwijfeld is het langzaam uiteenvallen van het oude Turksche rijk in de hand gewerkt door de gebreken van het millet-systeem, die steeds sterker aan den dag traden. Wel had deze instelling haar liberalen kant, maar zij maakte elke assimilatie onmogelijk; bovendien leidde zij er toe dat de minderheden hun eigen groepsverband stelden boven het onderdaanschap van den staat. De werking van het millet-stelsel kon slechts dan bevredigend zijn als de centrale regeering sterk genoeg was om haar gezag te handhaven en voorkomen kon dat de minderheden een staat in den staat werden. Toen door het verval van de Osmaansche macht dit niet langer het geval was, konden botsingen niet uitblijven. Het streven naar ‘verturksching’ dat zoo karakteristiek is voor de Tanzimaat-periode, was een vruchtelooze poging om de verschillende millets op te nemen in één groot Osmaansch verband. Maar het nationaliteits-ideaal, dat na de Fransche revolutie langzaam in het Oosten was doorgedrongen had zich reeds meester gemaakt van de geesten der minderheden, die met niets minder dan onafhankelijkheid genoegen konden nemen. Het oude criterium, de godsdienst, moest wijken voor het nieuwe, de nationaliteit. Het ontstaan van nationale staten in | |
[pagina 376]
| |
den Balkan was niet alleen een gevolg van deze ontwikkeling, maar hield ook een krachtige aanmoediging in voor de minderheden die nog onder Turksche heerschappij gebleven waren. In de Zuid-Oostelijke deelen van het Turksche rijk bestond de bevolking grootendeels uit verschillende minderheden, die de meest uiteenloopende godsdiensten beleden. Dit was met name het geval in het gebied dat overeenkomt met het tegenwoordige Syrië, hetwelk een nog veel bonter staalkaart van bevolkingsgroepen te zien gaf (en nu nog geeft!) dan het toenmalige Macedonië. Mohammedaansche en Christelijke Arabieren, Turken en Koerden, Armeniërs en Grieksch-Orthodoxen, Alawieten, Druzen en Maronieten leefden in onuitwarbare mengeling dooreen. Wel liet de onderlinge verstandhouding veel te wenschen, maar uitbarstingen waren toch vrij zeldzaam, daar elke groep zooveel mogelijk haar eigen leven leidde. De meeste dezer minderheden, zooals de verschillende loten der Christelijke kerken (Maronieten, Nestorianen, Jacobieten, Melchieten, Syrisch- en Chaldeesch-Katholieken, en nog verschillende anderen) waren erkend als officieele millets en genoten de daaraan verbonden voorrechten. Dit was niet het geval met de Moahmmedaansche sekten die, zooals de Druzen en de Alawieten, door hun verwantschap met de Shi'ieten afweken van de orthodoxe leer der Sunnieten, waartoe ook de Turksche gezaghebbers behoorden. Deze merkwaardige stammen leefden in afgelegen bergstreken, waar de invloed van de Porte uiterst gering was, en zich veelal bepaalde tot het jaarlijksche innen der belastingen. In de praktijk verschilde daarom de positie van deze bevolkingen weinig van die der erkende millets; ook zij genoten voor het grootste deel vrijdom van dienstplicht. De Koerden waren als Sunnieten weliswaar geen godsdienstige minderheid, maar hadden als afzonderlijke bevolkingsgroep binnen het zeer losse verband van het Turksche rijk een groote mate van onafhankelijkheid. Eerst in het laatste kwartaal van de negentiende eeuw werden zij onder het min of meer daadwerkelijke gezag van de Porte gebracht, hetgeen in hetzelfde tijdperk ook met de Druzen geschiedde. Het hoofddeel der Arabisch sprekende bevolking behoorde tot de Sunnieten en was dus geen minderheid in den eigenlijken zin, doch werd behandeld als een onderworpen volk. In het | |
[pagina 377]
| |
begin der twintigste eeuw, toen de nationaliteitsidealen steeds meer veld wonnen, werd de klove tusschen Turken en Arabieren steeds wijder. In Arabië zelf konden de Turksche garnizoenen zich ternauwernood wagen buiten de versterkte hoofdplaatsen. In Syrië en Mesopotamië begonnen de kiemen van het Arabische nationalisme zich heimelijk te verbreiden in de kringen der intellectueelen en der officieren. Men ziet dus dat aan den vooravond van den oorlog de meeste minderheden van het nabije Oosten nog een groote mate van vrijheid genoten, hetzij als gevolg van het millet-stelsel, hetzij om andere, meer plaatselijke, redenen. Deze betrekkelijke onafhankelijkheid schrompelde echter reeds meer en meer inéén en hield slechts een minimum van veiligheid voor leven en bezittingen in; inderdaad namen de hevige uitbarstingen van geweld en willekeur jegens de minderheden toe, al naar mate het milletstelsel minder en minder in staat bleek zijn vroegere rol naar behooren te vervullen.
Gedurende den wereldoorlog hebben de Geallieerden ten volle gebruik gemaakt van de in Syrië en in Arabië heerschende ontevredenheid; hun onderhandelingen met den groot-sharief Hoessein van Mekka hebben tenslotte geleid tot den Arabischen opstand. Doch het zaad van het nationalisme, met zoo kwistige hand door de geallieerden gezaaid, heeft tenslotte vruchten voortgebracht die henzelven de grootste moeilijkheden hebben berokkend. Toen den Arabisch sprekenden volkeren de onafhankelijkheid die hen was voorgespiegeld werd onthouden, en in de plaats daarvan het Mandaten-stelsel werd ingevoerd in Syrië, Irak en Palestina, waren de teleurstelling en de verontwaardiging groot in de wereld van den Islam. De mandatarissen Frankrijk en Engeland zijn er nooit geheel in geslaagd dit ‘vitium originis’ van hun gezag te boven te komen. Tegelijkertijd kwam het minderhedenprobleem opnieuw op den voorgrond doordat jonge nationale staten in de plaats traden van de oude nationaliteiten staat Turkije. Deze moeilijkheden zijn minder groot geweest in de onafhankelijke successie-staten van het Osmaansche rijk dan in de Mandaatsgebieden. Egypte heeft meer dan een millioen Koptische inwoners, maar sinds de band met Turkije verbroken is | |
[pagina 378]
| |
hebben zij geen aanleiding tot moeilijkheden gegeven; integendeel hebben zij zeer actief deelgenomen aan de verschillende uitingen van het nationale leven. Verscheidene vooraanstaande leden van de Wafd zijn Kopten geweest. Arabië heeft geen minderheden in eigenlijken zin. Turkije zelf heeft een zeer radicale oplossing van het minderhedenvraagstuk gekozen. Het nieuwe Turkije is na het verdrag van Lausanne te voorschijn getreden als een nationale staat, die reeds grootendeels zijn oude streven verwezenlijkt had, de verschillende niet-Turksche bevolkingsgroepen af te schudden. De Armeniërs waren aan het einde van den oorlog practisch gesproken weggevaagd. De overblijfselen van de Grieksch-Orthodoxe minderheid hebben het land moeten verlaten tengevolge van de gedwongen Grieksch-Turksche bevolkingsuitwisseling, die slechts in Istanboel zelf een steeds ineenschrompelende orthodoxe gemeente liet voortbestaan. Slechts in de Zuid-Oostelijke deelen van het land zijn er thans nog eenige tienduizenden Armeniërs en meer dan een millioen Koerden. Dat de laatsten verre van tevreden zijn over het Turksche bewind is gebleken door hun herhaalde opstanden der laatste jaren, al is daarvan slechts zeer weinig naar buiten uitgelekt. Doch de Turksche regeering past op de overgebleven minderheden systematisch een politiek van deportatie toe, die daarin bestaat dat nog homogene bevolkingsgroepen worden uiteengerukt en de afzonderlijke families genoodzaakt zich te vestigen in ver uiteen gelegen deelen van het rijk. (de z.g.n. ‘iskan kanunu’ politiek). Moge deze handelwijze niet bepaald zachtzinnig zijn, zij leidt ontegenzeggelijk tot een drastische oplossing van het minderheden-probleem. In de mandaatsgebieden zijn de moeilijkheden aanzienlijk geweest. De Joodsch-Arabische tegenstelling in Palestina is een gevolg van de poging, een reeds door een Arabische bevolking bewoond land voor een geheel nieuwe minderheid open te stellen. Zooals Professor Arnold Toynbee het uitstekend gezegd heeftGa naar voetnoot1): ‘Op een tijdstip waarop in de geheele wereld van den Islam de minderheden bezig waren te verdwijnen - was het stoutmoedig te pogen in een kleine uithoek van die wereld een nieuwe minderhied in het leven te roepen.’ Op het oogenblik is de grootste | |
[pagina 379]
| |
moeilijkheid nog steeds de Arabische vrees langzamerhand in een minderheidspositie geplaatst te zullen worden. In Irak, waar Sunnieten en Shi'ieten in aantal ongeveer tegen elkaar opwegen, zijn het vooral de Koerdische en Assyrische minderheden die een bron van onrust geweest zijn. Herhaaldelijk hebben Koerdische opstanden plaats gevonden. De Assyriërs, die Christenen (Nestorianen) zijn, hebben in het bijzonder geleden bij het bekende bloedbad van Simel in 1933. De diensten die zijn vroeger als bijzondere hulptroepen aan de Britsche autoriteiten hadden bewezen, hebben er zeker niet toe bijgedragen hen bij de rest van de bevolking populair te maken. Hierboven is reeds uiteengezet, welk bont mozaïek van volkeren leeft in het vrij willekeurig gevormde gebied dat tegenwoordig Syrië heet. De Franschen hebben als mandatarissen gemeend met dezen toestand rekening te moeten houden, en hebben het land verdeeld in een aantal kleinere staten, waarvan de grenzen min of meer overeenkomen met de belangrijkste verschillen in godsdienst. De republiek Libanon, die een Christelijke meerderheid heeft, werd gescheiden van het overige Syrië dat wel in hoofdzaak Sunnietisch is, maar toch ook een aantal Shi'ietische sekten herbergt. Voor eenige van deze sekten, zooals de Alawieten en de Druzen, zijn min of meer autonome gebieden gevormd, die vervolgens weer bij Syrië gevoegd zijn, om later opnieuw in het leven geroepen te worden. Stabiliteit is zeker niet het kenmerk geweest der verschillende administratieve indeelingen. Er schijnt inderdaad een grond te zijn voor het wantrouwen der Arabische bevolking, die van oordeel is dat de elkaar opvolgende Fransche Hooge Commissarissen het adagium ‘divide et impera’ wel wat overdadig hebben toegepast. Inderdaad heeft de Fransche politiek maar al te dikwijls de eene meerderheid tegen de andere uitgespeeld, waardoor het plaatselijk particularisme slechts is aangewakkerd en het bereiken van een uiteindelijke eenheid zeker niet vereenvoudigd is. Het is welbekend dat de Franschen, evenals de Engelschen in Irak en Palestina, met groote moeilijkheden te kampen hebben gehad, en met name ernstige opstanden der Alawieten en der Druzen hebben moeten onderdrukken.
Ongetwijfeld is dit een weinig verheugend beeld van den toe- | |
[pagina 380]
| |
stand der minderheden onder het tegenwoordige stelsel. Daar komt nog bij dat, terwijl zooals men weet Irak sinds 1932 van het mandaat bevrijd is, Syrië dit voorbeeld binnenkort hoopt te volgen. Men mag zich dus afvragen of deze geleidelijke emancipatie niet een ongunstigen invloed zal hebben op de verhouding tusschen de nieuwe centrale regeeringen en de plaatselijke minderheden, en of deze laatste niet het gevaar zullen loopen van een gewelddadige assimilatie. Hetgeen in 1933 met de Assyriërs voorviel, zoo kort nadat Irak haar zelfstandigheid had verworven, zou een aanwijzing in deze richting kunnen zijn. Bovendien stemt het opkomend getij van het Pan-Arabisme velen evenmin tot gerustheid. De huidige toestand is te verward om te kunnen voorzien wat de toekomst zal brengen. Toch kan het nuttig zijn om eenige factoren naar voren te brengen die bij de lotsbepaling der minderheden, in het bijzonder in Syrië, een belangrijke rol schijnen te zullen spelen. Het is zaak ten dezen een onderscheid te maken zoowel tusschen de verschillende minderheden onderling als tusschen de oorzaken van hun vroegere onrust. Als men de geschiedenis der onlusten zorgvuldig nagaat, bemerkt men alras dat zij voor een groot deel niet zoozeer aan eigenlijke minderhedenquaesties te wijten geweest zijn, dan wel aan een algemeen verzet tegen het bewind van den Mandataris. Dat de rol van Mandataris bij uitstek ondankbaar is, behoeft wel geen betoog. Opstanden nu als die der Alawieten en der Druzen schijnen grootendeels voortgekomen te zijn uit wrijvingen van dezen aard met de Franschen. Het staat allerminst vast dat na eventueele afloop van het Fransche mandaat, deze bevolkingen niet in staat zouden zijn zich te verstaan met de nieuwe machthebbers. Wat het incident van 1933 met de Assyriërs betreft, men vergete niet dat deze zelf hierin niet vrijuit gaan. In elk geval zijn sinds de onafhankelijkheid van Irak de moeilijkheden met de minderheden in dat land zeker niet toegenomen. Wat het Pan-Arabisme betreft, hiervan schijnt in dit opzicht althans meer te hopen te zijn dan te vreezen. Wat men ook van deze beweging moge denken, het is zeker dat zij geen godsdienstig karakter draagt. Door nadruk te leggen op de eenheid van alle Arabisch-sprekende volkeren, neigt zij er toe om plaatselijke en godsdienstige verschillen te overbruggen. De hulp der | |
[pagina 381]
| |
minderheden wordt gaarne aanvaard indien zij bereid zijn de gemeene zaak te dienen; de wapens van het Pan-Arabisme zijn niet tegen hen gericht, maar tegen het buitenland. In cultureel opzicht schijnt deze beweging de geleidelijke assimilatie der minderheden veeleer in de hand te zullen werken. In politiek opzicht is het duidelijk dat, om een toekomst te hebben, het Pan-Arabisme een ruime mate van autonomie zal moeten toekennen. Een tweede oorzaak van verzet vloeit voort uit de boven aangeduide omstandigheden. Tot voor den oorlog waren de betrokken minderheden om verschillende redenen een groote vrijheid gewend, die hen toeliet hun zaken zonder veel inmenging van buiten te regelen. Voor de nieuwgevormde nationale staten is het niet mogelijk dien toestand te bestendigen: het moderne verkeer heeft de afgelegen gebieden ontsloten, maar bovendien kan heden ten dage geen enkele regeering, zij moge Fransch zijn of Arabisch, genoegen nemen met quasi-middeleeuwsche bestuursmethoden als die der Turken, wier rijk slechts op uiterst losse wijze samenhing. Het betreft hier een niet te remmen sociale en politieke ontwikkeling, waarvan de moeilijkheden met de Koerden een typisch voorbeeld zijn. Het liefste zou dit volk een even groote vrijheid hebben als eertijds onder het Turksche stelsel. Doch de oude dagen keeren niet weer en het is onvermijdelijk dat ook half-nomadische stammen, die door de nieuwe grenzen sterk in hun bewegingsvrijheid belemmerd worden, zich aanpassen aan de nieuwe omstandigheden. Het zal zaak zijn hen zooveel mogelijk aan zichzelf over te laten, onder leiding hunner eigen hoofden. Dergelijke staatkundige groeiproblemen, die geenszins tot de Koerden beperkt zijn, zullen door een eventueel vertrek van den Mandataris natuurlijk geenszins wegvallen, en hooge eischen stellen aan het beleid der nieuwe meesters. Of deze de noodige tact en zelfbeperking zullen bezitten, en niet zullen toegeven aan de neiging tot centraliseeren en met geweld arabiseeren, zal alleen de tijd kunnen leeren. De wrijvingen, gedurende de laatste jaren in de z.g.n. Djezireh (Noord-Oost-Syrië) ontstaan tusschen de Arabische machthebbers van Damaskus en de plaatselijke minderheden, schijnen in dit opzicht zeker niet veelbelovend te zijn. In het algemeen zou men de betreffende minderheden in twee | |
[pagina 382]
| |
groepen kunnen scheiden, n.l. de Arabisch-sprekenden en de overigen. Het meerendeel der Arabisch-sprekende minderheden (zooals de Alawieten, de Druzen en de Christelijke Arabieren) verschilt weliswaar van de Sunnietische meerderheid, hoofdzakelijk in godsdienstig opzicht, maar gevoelt zich toch aan deze laatste verwant. Het moet op den duur niet onmogelijk voor beide partijen zijn, in eenzelfde staatsverband vreedzaam samen te leven. Reeds zijn er teekenen die op deze mogelijkheid schijnen te wijzen. De Pan-Arabische beweging geeft ongetwijfeld deze minderheden een kans: zooals men in Palestina een Mohammedaansch-Christelijk front kan waarnemen dat tegen de Joden, of veeleer tegen de Engelsche politiek gericht is, kan men ook in de andere landen bij de minderheden een zekere bereidheid vaststellen om het met de Arabische leiders eens te worden. De scepticus meent wellicht dat, wanneer eenmaal de gemeenschappelijke vijand verdwenen zal zijn, er van deze samenwerking niet veel over zou blijven. Nog daargelaten echter of dit verdwijnen wel zoo volkomen zal zijn als men in zekere kringen schijnt aan te nemen, vergete men niet dat de aanwezigheid der Mandatarissen voor de betrokken minderheden niet altijd een onverdeeld voordeel is geweest. De verleende bescherming, en het uitspelen der minderheden tegen elkaar, heeft dezen dikwijls den slechten dienst bewezen, hen bij de rest van de bevolking gehaat te maken. Het zou niet ondenkbaar zijn dat de minderheden, eenmaal aan zichzelf overgelaten, beter in staat (en bereid!) zouden blijken zich met de meerderheid te verstaan dan onder het mandatenstelsel. Buitenlandsche invloed (en ondersteuning!) heeft ook hier dikwijls de minderhedenvragen vergiftigd. De geschiedenis der minderheden in het oude Turksche rijk is teekenend in dit opzicht. Deze eerste categorie van minderheden verbindt één band althans met de overige bevolking, n.l. de Arabische taal. Deze is een machtig middel om de verschillende bevolkingsgroepen, die door het oude systeem zoo lang gescheiden waren, nader tot elkaar te brengen. De beteekenis van het Arabisch als politieke factor in het huidige Nabije Oosten kan niet licht worden overschat. De godsdienst geraakt, politiek gesproken, meer en meer op den achtergrond; het ras is nauwelijks te bepalen en wordt trouwens niet als criterium aanvaard; doch de taal blijkt meer en meer | |
[pagina 383]
| |
een overheerschende factor te zullen zijn bij de vorming van een nationaal bewustzijn. De tweede categorie zijn allereerst de Koerden, Assyriërs en Armeniërs, die geen deel uitmaken van het Arabische taalgebied, en daar geografisch ook niet thuishooren. Dit zijn inderdaad de minderheden wier toekomst het onzekerste schijnt. Tot deze groep behooren ook de Joden in Palestina, die eveneens een vreemd bevolkingselement uitmaken. Tenslotte zijn er nog de Maronieten uit den Libanon, die wel tot de Arabische taalgroep behooren, maar die evenals de Joden een afzonderlijke plaats innemen. Immers zoowel Palestina als de Libanon zijn zoo nauw samengevlochten met de Engelsche en Fransche imperiale politiek, en met de daaruit voortvloeiende strategische overwegingen, dat het een volkomen valsch beeld zou geven hen hier zonder meer als minderheidsproblemen te bespreken. Zij moeten dan ook in dit overzicht terzijde gelaten worden. Wat de Koerden betreft, zoo moet men onderscheiden tusschen de Koerden in Syrië en die in Irak. In het laatste land, waar zij een belangrijke bevolkingsgroep uitmaken, genieten zij sinds 1932 bepaalde voorrechten, (gebruik van hun eigen taal en bestuur door Koerdische ambtenaren) die hen in zekere mate genoegdoening schijnen te geven. In Syrië echter bestaat er zeer zeker een Koerdisch vraagstuk dat nog niet is opgelost. Ook de Assyrische quaestie speelt in Irak nauwelijks meer een rol. Een tienduizend van degenen die zich het meest bedreigd gevoelden zijn uitgeweken naar Syrië, waar zij ten langen leste in het boven-Chabur-dal een toevluchtsoord hebben gevonden dat niet ongeschikt lijkt, al is de Turksche grens bedenkelijk dicht bij. De Armeniërs die verspreid over Syrië wonen, ten getale van ongeveer honderd duizend, zijn bijna allen vluchtelingen, de laatste overblijfsels van een millioenenvolk. De opname van dit vreemde element in het nationale leven is voor Syrië een ernstig vraagstuk dat er niet eenvoudiger op zou worden indien de overwegend Turksche invloed die zich nu doet gelden in de Sandjak van Alexandrette - of liever gezegd de republiek ‘Hatay’ - de daar gevestigde Armeniërs er ook nog toe brengen mocht naar Syrië uit te wijken. Stelt dit vraagstuk hooge eischen aan de staatsmanswijsheid der autoriteiten van Damaskus, het | |
[pagina 384]
| |
is te hopen dat ook de Armeniërs van hun kant zich soepeler zullen betoonen dan tot op heden, met name in hun houding tegenover de Arabische taal.
Men heeft wel gezegd dat het voornamelijk het minderhedenvraagstuk is dat de landen van het Nabije Oosten tot nog toe verhinderd heeft zich aaneen te sluiten in een Arabische federatie. Dit is ongetwijfeld overdreven. Al moge de onafhankelijkheid der Arabische landen in de lijn der politieke ontwikkeling liggen, vele andere moeilijkheden staan vooreerst nog haar totstandkoming in den weg. In een tijd waarin het woelt en gist in het geheele Nabije Oosten, een gebied waar de ‘groote’ politiek ook een duchtig woordje mee te spreken heeft, kunnen de kleine belangen van plaatselijke bevolkingsgroepen slechts een beperkte rol spelen. Een politiek van geven en nemen kan ertoe medewerken de positie der minderheden te stabiliseeren, en de nog bestaande verschillen geleidelijk te overbruggen. Moge bij de staatkundige veranderingen die ongetwijfeld nog zullen plaats vinden in dit deel van de wereld, een wijs staatsmansbeleid en een groeiend wederzijds vertrouwen ertoe bijdragen dat deze veranderingen zich voltrekken zonder al te hevige schokken voor de betrokken minderheden.
A.L. Wurfbain |
|