| |
| |
| |
Bij primitieve volken
I
In het begin van deze eeuw hebben nederlandsche vereenigingen een reeks wetenschappelijke expedities uitgezonden naar het onbekende binnenland van Suriname. Aan drie van die expedities mocht ik deelnemen, en zoo kwam ik in aanraking met primitieve volken. Het waren Indianen van het benedenland, Boschnegers, dat zijn afstammelingen van de in de 17e en 18e eeuw in de bosschen gevluchte negerslaven, en Indianen van het binnenland, waarvan sommigen nog nooit een blanke gezien hadden en die nog vrijwel leefden als in de tijden van vóór Columbus.
Ik was toenmaals zeeofficier en mijn eigenlijke taak was, het land in kaart te brengen, doch voor practische doeleinden maakte ik ook werk van de talen der inboorlingen. Zoo kwam het vanzelf tot taal- en volkenkundig onderzoek en daarna tot uitwerken der gegevens.
In een later levenstijdvak heb ik mij opnieuw, en ditmaal nogal diep, in de indianenstudie gestoken en ben nog twee keer in Suriname geweest.
Mijn laatste bezoek had in het bijzonder ten doel, gegevens te verzamelen van de Indianen van het binnenland, die elk oogenblik kunnen uitsterven of wegsmelten in de overige bevolking. De gelegenheid om een tijd bij die menschen te kunnen vertoeven, bood zich aan, doordien in het binnenland een Commissie werkzaam was, voor het afbakenen der grens tusschen Suriname en Brazilië. In 1935-'36 had men het westelijk gedeelte dier grens bepaald, waarbij, behalve Nederlanders en Brazilianen, ook Engelschen te pas waren gekomen. Na een rustperiode gedurende den regentijd, was in 1936-'37 het middenstuk afgebakend. En
| |
| |
weder na een rustperiode zou thans, 1937-'38 het oostelijk gedeelte aan de beurt komen, waarbij ook Franschen aanwezig zouden zijn. De Minister van Koloniën beschikte gunstig op mijn verzoek om mee te mogen gaan als ‘onbezoldigd wetenschappelijk medewerker’, en eenige maanden heb ik toen op een dorp van Oajana-Indianen gewoond en er naarstig gegevens omtrent volk en taal verzameld, die, naar ik hoop, met gegevens die ik in het benedenland bijeenbracht, te eeniger tijd de gedaante van een wetenschappelijke publicatie zullen aannemen.
Wat er uit die zaken te voorschijn kwam, zal wellicht ook het grootere publiek belang inboezemen en daarom wil ik er hier een en ander van vertellen, in de omlijsting van het dagelijksch leven der Indianen.
| |
II
18 Juni 1937 vertrekt het voedingtransport der nederlandsche expeditie van Albina, miniatuurstadje aan den surinaamschen oever der beneden-Marowijne, tegenover de groote fransche strafkolonie.
Boschnegers van den stam der Djoeka's of Aucaners, zwarte, gespierde kerels, alleen met een lendendoek en sommigen met een hemdje en hoed bekleed, hebben de stapels kisten, blikken en vaatjes ingeladen in hun korjalen, dat zijn booten van een uitgeholden boomstam. De beide leden van den expeditiestaf en ik, nemen elk in een korjaal plaats; niet al te ruim, en wiebelig. En nu gaat het de rivier op, dezelfde route als in 1903.
Het is ook nog hetzelfde, oeroude, bedrijf. Voorman en stuurman pagaaien en boomen de boot tegen den stroom op, waarbij het in de stroomversnellingen nu en dan spant. Dikwijls gaan de bootslieden te water en halen, staande op de rotsen, de korjaal met de handen naar boven, of aan een touw, waarbij het volk der verschillende booten elkaar bijstaat.
Het is nog volle regentijd en omtrent het middaguur plenst de eerste bui op ons neer. Wij trachten vóór den avond een nederzetting te bereiken, om droog te kunnen slapen en men verleent ons gaarne gastvrijheid. Soms vinden we slechts verlaten huizen met lekke daken en enkele malen overnachten we in het bosch onder een zeiltje. De slaapstee is altijd de hangmat of een lichte slaapezel.
| |
| |
Het is niet zoo genoegelijk reizen als in den drogen tijd. De badgelegenheid is bij het hooge water en den sterken stroom en de menigte booten en menschen, wat penibel. De boschnegerhuizen zijn stoffig en bedompt. Er zijn veel muskieten en reeds een der eerste dagen hechten zich patattenluizen, kleine vuurroode teekjes, aan onze huid, wat ergen jeuk geeft. Niettemin is het heerlijk, los te zijn van al de ingewikkeldheden en den dwang der europeesche beschaving, en den geheelen dag de vrije natuur om zich te hebben.
Aanvankelijk is de rivier zoo breed, dat men nog niet gewaar wordt, eigenlijk het onmetelijk uitgestrekte oerwoud van Zuid Amerika binnen te varen. Hier en daar ziet men een dorpje van Boschnegers, of een paar huizen van goudzoekers, of een winkel, en op het water is er nogal verkeer van korjalen. Eerst aan de bovenrivier, de Alitani of Litani, komen de oevers merkbaar dichter bij elkaar en wordt de plechtigheid van het oerwoud voelbaar.
Hier begint het Indianenland. Aan deze rivier wonen alleen Indianen van den stam der Oajána's. Op de boven-Lawa zijn we al een gezelschap tegengekomen, op weg naar den nieuwbenoemden granman (groot opperhoofd) der Boni-Boschnegers.
De surinaamsche Indianen zien er anders uit dan de door de ‘indianenboeken’ van Aimard, Mayne Reid, Cooper enz., zoo bekend geworden Indianen van Noord Amerika. Ze zijn kleiner, en de Oajana's loopen naakt, op een lapje en wat sieraden na. Hun huid is donkerroodbruin en bij bijzondere gelegenheden laten ze zich geheel met vuurroode verf insmeren en dan zijn het eerst recht ‘roodhuiden’. En met het volste recht mag men ze ‘Indianen’ noemen, want ze wonen niet ver van de eilanden welker bewoners het eerst dien naam kregen en verschillen maar weinig van die menschen.
De Oajana's hebben pikzwart, sluik of golvend haar, dat ze lang dragen, doch afknippen als ze in den rouw gaan, of, de meisjes, bij het intreden der puberteit, waarna het weer aan mag groeien. Snor- en baardharen, veelal ook de wenkbrauwen, trekt men uit en daardoor zien hun gezichten er eigenaardig uit. Bij velen staan de oogen min of meer schuin, als bij mongolide volken. De kleur der oogen is donkerbruin, doch bij den kleinen Koeloeapali meen ik er iets blauw in te zien. Het is ook wel eens
| |
| |
opgemerkt bij Kalienja's en bij Botokuden (Brazilië); maar Koeloeapali is bovendien achterkleinzoon van wijlen Koenikaman, wiens grootmoeder een Française zou zijn geweest. Enkele jonge vrouwen zijn door hun diepe, vurige oogen, bijna schoonheden.
Den 7en Juli zien wij in de verte een huis. Naderbij gekomen bemerken wij, dat over een stuk oeverlengte het gordijn van zonzoekende klimplanten is verwijderd. Er liggen een paar omgehouwen boomen half in het water en de oever is kaalgetreden. Wij zijn bij de aanlegplaats, tevens badplaats, van het dorp van den hoofdman Tapónte, Koemakapán geheeten, naar een grooten Ceyba-boom (koemáka), die er vroeger stond en waarvan de afgehouwen stomp nog te zien is.
Wij gaan aan wal, balanceeren over een paar stammetjes, die als brug liggen over een overstroomingsplas met padde-eieren en -larven en dan gaat het door een breede laan tegen de hoogte op en daar ligt het dorp.
Een ronde plek is geheel schoongemaakt, zoodat de witte leembodem bloot ligt. Op dit dorpsplein staan ongeveer tien huizen en hutjes. Rondom het plein liggen kostgronden (tuinen), waar kassave en andere voedingsgewassen, vezelplanten enz. groeien. Daarachter verrijst het woud.
- De Indianen van het binnenland voelen zich angstig, als ze in een hun onbekende situatie geraken. Het was te bemerken aan Apetína, Oajana-hoofdman van de Paloemeu en zijn zeven metgezellen, die onder de hoede van de afzakkende Grensexpeditie naar Paramaribo waren gekomen en er enkele weken bleven. De Trio's die ik in 1904 en 1907 bezocht, waren aanvankelijk zeer angstig en schuw. De Wama's die de Grensexpeditie toevallig in het bosch ontmoette, stonden zelfs gereed tot afweer.
Hier echter treedt men ons vriendelijk tegemoet. De Oajana's, in het bijzonder die van de Litani, hebben reeds menigmaal Blanken gezien. De menschen van deze rivier zijn meest nakomelingen van hen die in den tijd van Coudreau (1887-'90) en van de Gonini-expeditie (1903) hier, en aan de, thans verlaten, Marowijne-kreek, woonden. Bovendien ben ik in het land der Oajana's geen vreemdeling; men weet er nog wel van Tekoejènne, zooals mijn vriend, de hoofdman Toewóli, indertijd mijn naam verindiaanscht heeft. Mapopán, de oudste vrouw van het
| |
| |
dorp, die een zeker gezag uitoefent, zegt, zich nog te herinneren hoe wij op het dorp van Jamáike kwamen. In het rimpelige oudje vermag ik echter niet een der schoonen van toenmaals te herkennen.
Ruimte is er te over, doordien de hoofdman en vele anderen afwezig zijn. De drie Blanken kunnen een geheel huis krijgen, en als twee dagen later mijn reisgenooten met het voedingtransport verder trekken, blijf ik daar wonen. In een ander huis zijn mijn kisten en blikken met voeding en ruilartikelen opgeslagen, onder toezicht van Alfred en Lodewijk, de beide Nederlandsch sprekende Arowak-Indianen uit het benedenland, die bij mij blijven.
Voortdurend is er aanloop. Iedereen wil den Blanke en zijn manier van doen, en zijn dingen, bekijken. De Oajana's toonen veel belangstelling voor de foto's van hun stamgenooten en familieleden van dertig jaar geleden, voor de toenmaals vervaardigde gekleurde platen van hun danstooi en voor de te Paramaribo genomen foto's van Apetina en zijn menschen. En ik toon hun de foto's van mijn familie en van mijn huis en vertel ervan, wat bevorderlijk is voor het vertrouwen.
Indertijd was een der bezienswaardigheden een gouden kies, die mijn mond sierde. Sedert maakte ik promotie, kreeg een kunstgebit en dit is nog veel grooter attractie. ‘Trek je tanden alsjeblief eens uit’, klinkt het telkens weer. Ik geef ze er altijd den uitleg bij, dat die tanden slechts steentjes zijn. Bij Indianen zijn namelijk vele dingen mogelijk; men denke aan de ritueele anthropophagie, aan geprepareerde menschenhoofden, enz.; het schijnt, dat het bij de Oajana's nog voorkomt, dat men verpulverde menschenbeenderen in een drank mengt voor de een of andere tooverwerking.
Gemakkelijk wennen wij aan elkaar, en als ik bij een familie kom, die aan den maaltijd is, dan biedt men mij kassavebrood aan; ik sop het in de gemeenschappelijke peperbouillon en men diept er een stukje visch of vleesch voor mij uit; alles met de vingers. Niet vies zijn! dat zou men kwalijk nemen. Het heeft mij echter nooit moeite gekost, mee te doen met de Indianen; in hun omgeving ben ik al half als een hunner.
Men wil wel wat suiker of rijst hebben en heeft voor ons vruchten. Ledige blikjes heeft men heel graag; de vrouwen bespreken ze reeds vóór ze leeg zijn.
| |
| |
Het huis is nogal centraal gelegen en aan alle kanten open, zoodat ik kan zien, wat er in het dorp voorvalt, maar ook door iedereen gezien word. De honden van het dorp bedienen zich uit mijn emmer met drinkwater. Zandvlooien en gewone vlooien zijn actief belangstellend. Kleine kakkerlakjes en miertjes fourageeren in de trommels waarin mijn kleeren, fotoartikelen enz. zitten. Als de hoofdman Taponte terugkomt van de Lawa, medebrengend twee hoofdlieden van hooger gelegen dorpen, allen met gevolg, en een troep Emerillon-Indianen, wordt het een drukte van belang en de Emerillons installeeren zich in mijn huis, waar ze zich overigens zeer bescheiden gedragen.
Het zou alles wennen, ook het schelle licht buiten en de hitte onder het dak. Maar daar is het moeilijke geval van de koopwaar. De Indianen hebben er terstond naar gevraagd en smeeken om mijn koopwaar te mogen zien, ‘alleen maar zien’. Doch als ik, in mijn geheel open huis, een trommel zou uitpakken, dan zouden ze bemerken hoe rijk ik wel ben en op slag de (overigens in het geheel niet vaste) prijzen tot een veelvoud verhoogen. Dus slenter ik op een ochtend, als ik meen dat niemand op mij let, in onverschillige houding naar het huis waar de goederen zijn opgeslagen en tracht vlug achter den stapel blikken en kisten, kleine hoeveelheden van verschillende artikelen uit de ruiltrommels te halen. IJdele poging! In een oogwenk staan ze rondom mij, kijken over mijn schouders, klimmen in de binten, gluren door alle gaten.
Dat geeft den doorslag. Wij moeten een huis met dichte zijwanden hebben. Het dorpsplein is aan drie zijden bebouwd en omsloten door kassaveaanplant en aan de vierde zijde is het hellende grond, afloopend naar de rivier en drassig. Doch wij vinden aan den waterkant, even terzijde van de aanlegplaats, een stuk vlakken grond waar het redelijk droog is en waar hoog geboomte schaduw geeft. Ik vraag toestemming aan den hoofdman om daar een hut te bouwen, en in eenige dagen bouwen Alfred en Lodewijk, bijgestaan door menschen van het, twee uur stroomopwaarts gelegen, voedingsmagazijn der Grensexpeditie, van de materialen die het bosch oplevert, een zeer bewoonbaar magazijn met voorgalerij en daar trekken wij met al ons hebben en houden in.
Nu zijn we in den naävond alleen. Ik kan dan gereed leggen
| |
| |
wat mag worden uitgegeven, wegbergen wat voorloopig in reserve moet blijven en ik splits dikke bossen kralen in dunne snoeren, overeenkomend met het wisselen van groot bankpapier in pasmunt. Het is daarbij zaak, op te passen, dat er geen kralen op den grond vallen. Want den volgenden ochtend zou de scherpe blik van een Oajana ze ontdekken en er zouden moeilijke vragen komen.
Als het niet regent, zet ik de veldtafel buiten het huis, vlak naast de rivier; onder de overhangende takken en klimplanten, die wij opzettelijk niet weggekapt hebben, is het water te zien, waar vischjes de van de boomen vallende vruchten wegsnappen en de kleine jongens met den hengel de vischjes vangen, of ze met pijl en boog schieten. Metaalblauwe wespen maken, als ik er niet op let, tusschen kleeren en papieren, kleine doosjes van klei, vullen ze met spinnen, leggen er hun eieren in en sluiten het doosje. Vlak voor mij is er een boom met bloesems waarvoor kolibrietjes gonzende in de lucht staan en achter het huis is er een boom waarin wevervogels nestelen, die den geheelen dag welluidend babbelen.
Bloedroode, blauw en gele, en groene ara's en groene papegaaien en parkieten vliegen krijschend en tjilpend over. Als de kopaivaboom bij het huis vrucht draagt, regent het schillen en pitten: papegaaien zitten er, verborgen achter de bladeren, te smikkelen. Er is een sterke echo van den overkant der rivier en, merkwaardigheid: ook de hoop dorre takken naast het huis geeft een echo af.
Als de duisternis valt, zetten weldra twee paddenkoren in, een in het Noorden, een in het Zuiden en soms komen de padden, kleine en groote, van wel 2 dm, van de rivier naar mijn tafel huppen. Cicaden sjirpen. Er klinkt een roep als uit een vreemde wereld; het is een nachtzwaluw. Of plotseling begint er, ergens in het bosch, een ijzingwekkend gebrul; het is een troep brulapen. Vuurvliegen dansen door het struikgewas. Door de openingen van het bladerdak toont zich het blauwzwarte hemelgewelf, met fonkelende sterren bezet. Er is een stemming als van Midsummer-Night's Dream.
Doch er zijn ook vele venijnige muskieten, die zorgen dat ik niet te poëtisch kan worden. Soms maken ze zelfs het lezen of schrijven onmogelijk; ik leg dan patiences of speel met mijzelf
| |
| |
whist en hombre of geef Lodewijk les in de engelsche taal.
Een avond, als de maan schijnt, ga ik naar de aanlegplaats en zie over de rivier een vertooverd landschap.
Dan kuier ik naar het dorp. Men vertelt er mij, hoe elk jong meisje, zonder dat ze het bemerkt, een keer een bezoek van de maan krijgt en hoe elk jong van dier of mensch, gevormd wordt door de maan. Vroeger was de maan een man, die zijn vrouw levend roosterde en opat; zijn zwagers achtervolgden hem en hij redde zich door ten hemel te stijgen. In de volle maanschijf is nog de vrouw te zien.
Uit armoede ga ik vroeg in de hangmat, omhuld door een muskietengordijn, dat de muggen tegenhoudt, en ook de vleermuizen. Op een ochtend vinden wij een kip stijf dood; een vleermuis heeft haar leeggezogen. Of eigenlijk is het zoo, dat de vleermuis een stukje huid wegbijt en het uitvloeiende bloed oplikt. Alfred zegt, dat de kwaadste niet zijn de grootere vleermuizen, doch de kleintjes, die overdag tegen een rots of boomstam geplakt zijn en als men ze stoort, schuw opfladderen, als lieve angstige vogeltjes.
Zoo gaat het toe in de natuur van Zuid Amerika, in het rijk der Groote Moeder, wier wet is, dat haar kinderen voor en door elkaar zullen leven, allen gebruiken, allen gebruikt worden.
Zoo goed kan de Europeaan zich niet afzonderen, of er wordt toch ook over hem beschikt. Dertig jaar geleden was het de malaria, endemisch bij Boschnegers en Indianen, die ons, ondanks chinine-prophylaxe, te pakken nam. Thans, met de dubbele hoeveelheid chinine en bovendien plasmochine, blijf ik er vrij van, maar niet volkomen, want acht maanden na terugkeer krijg ik een aanval. En dezen keer is er een nieuwe verrassing. Bij Negers en Indianen ziet men dikwijls onappetijtelijke wonden aan armen of beenen, doch wie denkt eraan, dat een Blanke zooiets zou kunnen krijgen? Er vormt zich echter zoo'n wond op mijn arm en er kondigen zich nog meer aan, zoodat ik mijn verblijf iets vroeger afbreek, om mij te Paramaribo te laten behandelen. De Negers noemen die kwaal boesi jassi en de wetenschappelijke naam is Leishmania cutis en vermoedelijk wordt de infectie door een insect overgebracht. Drie der expeditieleden en verscheidene arbeiders deden het eveneens op. Een litteeken blijft: de natuur van Zuid Amerika stempelt haar gasten af.
| |
| |
| |
III
In mijn nieuwe huis is er telkens bezoek. De dorpelingen komen gaarne een praatje maken en eens rondkijken en een bordje meehappen bij Alfred, die voor ons driën kookt. Of ze komen vertellen, dat ze dit of dat voorwerp, een schaar, een vischhaak, een stuk doek, zoo heel erg noodig hebben; of ze beklagen zich, dat iedereen een geschenk kreeg en zij nog niet; of ze brengen een van hun voorwerpen en vragen of ik het wil koopen. De kleine jongens, aardig volkje, zijn zelfs voortdurend om ons.
Ik teeken op, wat ik maar hoor of aanschouw en vraag van alles. Doch in het bijzonder richt ik mij op de taal, die niet alleen op zichzelf belangrijk is, maar die men moet kennen om goed te kunnen doordringen in de opvattingen der menschen.
Het is een moeizaam bedrijf; er bestaan geen geschreven teksten, want dit volk heeft geen schrift; er is geen tolk; ik moet beginnen met het beetje kreupel Oajana dat ik vroeger heb gekend en te Paramaribo met het gezelschap Apetina weder heb opgefrischt en een weinig aangevuld.
De missionarissen van den ouden tijd hebben het hier en daar klaargespeeld. Doch zij konden er jaren achtereen aan werken en waarschijnlijk hebben zij tegelijk aan eenige Indianen Spaansch of Portugeesch geleerd en daarna sneed het mes van twee kanten. Nochtans getuigen hun spraakleeren en woordenboeken, dat zij buiten de begripswereld der Indianen zijn gebleven. Die is ook zoo geheel anders dan een Europeaan zou kunnen denken. - Bij de Oajana's zijn nooit missionarissen geweest, maar wel bij de Cumanagoto's en Chayma's nabij de monden der Orinoco en westelijker en het blijkt mij, dat de talen dier zeer ver weg wonende volken veel dichter bij het Oajana staan, dan andere talen der karibische spraakfamilie.
Herhaaldelijk, minstens elken ochtend en laat op den namiddag, ga ik in de verschillende huizen van het dorp een praatje maken en kijken wat er zoo al voorvalt. Ik probeer ook, achter hun mythen en geloofsopvattingen te komen. Maar dat is een moeilijke zaak. Men loopt er niet mee te koop en ik ben niet zoo goed thuis in hun taal, dat ik een vlug uitgesproken verhaal goed kan volgen.
| |
| |
Er is veel storing. De fransche bestuursambtenaar, met geneesheer op tournée, en met hen de granman der Boni's en ondergeschikten, en senegaleesche tirailleurs met roode fez, vertoeven hier op de heen- en terugreis eenige dagen en nemen vele mannen mede. Hetzelfde geschiedt op grooter schaal, als de fransche grensexpeditie opvaart; nu blijven er slechts enkele vrouwen en kinderen. De nederlandsche expeditie passeert. Een surinaamsch politieambtenaar komt kijken. De bestuurder van de goudonderneming te Benzdorp komt zijn filiaal aan de overzijde, achter het eiland, bezoeken. Meestal komen er Zaterdags enkele gouddelvers hier en telkens doen Boschnegerbooten van de transportdiensten der expedities dit dorp aan.
De meest verschillende talen worden hier afwisselend gesproken: 4 europeesche talen, Nederlandsch, Fransch, Duitsch (een Elzasser), Engelsch (gouddelvers van St. Lucia); 4 creoolsche talen, Negerengelsch, patois van Cayenne, Boni-Oajana handelstaal, Djoeka-Trio handelstaal; 4 indiaansche talen, Oajana, Kalienja, Arowak, Emerillon; 1 of 2 afrikaansche talen (de soldaten). Alfred en Lodewijk, hoewel in opvattingen en gewoonten zeer na verwant aan de Oajana's, kunnen mij bij mijn werk niet helpen, omdat hun eigen taal, het Arowaksch, geheel en al anders is dan het Oajana, niet eens tot dezelfde taalfamilie behoort.
De Boni-Boschnegers zien mij hoogst ongaarne aan deze rivier, die zij als de hunne beschouwen en waar zij het monopolie van handel met de Oajana's hebben, dat zij niet willen verliezen. Ze voelen zich nogal, in hun fransche nationaliteit. Ik knoop dadelijk betrekkingen aan, breng er het gesprek op, hoe wij in 1903 op hun dorpen zijn geweest en hoe Avinsái, later hun granman, onze bootsman en gids is geweest. Later komen ze uit zichzelf mij begroeten, en als ik hun een borrel laat schenken, spreekt de oudste het ‘wi naki’ uit, d.i. ‘wij aanvaarden het, in de overtuiging, dat je er geen wisi (booze toovenarij) bij toepast’ en daarna drinkt hij en drinken allen.
Boschnegers van een anderen stam, Djoeka's, hebben mij hier gebracht. De ouderen onder hen zeggen, dat ze mij te Albina dadelijk herkend hebben; ze zijn er aandoenlijk onder, want ik heb hun groote mannen van vroeger, granman Oseisi, kapitein Arabi en anderen, gekend. Hun voorman looft mij, dat ik de
| |
| |
Djoeka's begrijp. Inderdaad; er waren ditmaal niet zulke punten van wrijving als vroeger, ik ben intusschen dubbel zoo oud geworden en mijn oog staat meer open voor hun goede eigenschappen. Ik zie thans in de Boschnegers een bevolkingsgroep die, als men haar met beleid behandelt, van groote waarde kan worden voor Suriname. De Djoeka's voelen zich Nederlander. Een Djoeka die hout kapt op de goudonderneming aan de overzijde en hier jaagt en vischt, overnacht meestal bij ons, waar hij het veilig acht, laat er ook zijn bezittingen, als hij eenige dagen weggaat; trouwens ook een gouddelver en zelfs Oajana's laten hier zaken in bewaring. Ik heb Djoeka's met vuur de voortreffelijkheden van het Nederlanderschap, hooren verdedigen tegenover Taponte.
De Oajana's hebben er langen tijd geen besef van gehad, dat elk mensch bij een staat behoort te zijn ingedeeld, noch, dat de altijd zorgzame Blanken dat al eeuwen geleden voor hen geregeld hebben. Weliswaar met scheidingslijnen die dwars door het woongebied van hun stam loopen, maar op zulke kleinigheden kan men niet letten.
De, begin 1937 gestorven, granman der fransche Boni's, Avinsai of Kwassi, mijn vroegere vriend, was, naar ik thans hoor, een oude snoeper geworden, die zich Oajana-meisjes tot vrouw nam; hij was ook een erge tyran jegens de Oajana's. Vooruitloopend op de grensregeling had hij dezen menschen bijgebracht, dat ze aan de Litani aan den oostelijken oever moeten wonen en dan Franschen zijn. Taponte voert bij terugkomst van de Lawa, op zijn korjaal een fransch vlaggetje, coquet naar fransche wijze, aan een rechtopstaand stokje aan het boord; hij plant het daarna voor zijn huis in den grond. In onze gesprekken zegt hij onomwonden, dat hij in een scheeve positie verkeert, doordien ik, zijn gast, nu juist Nederlander ben. Ik houd mij volkomen neutraal, zeg hem, dat het bij de Nederlanders goed is, maar bij de Franschen ook goed en als de Franschen er zijn, krijgt men te zien hoe ik vriendschappelijk met hen praat en is daar niet weinig verbaasd over.
Er zijn echter Oajana's, die van de Boni's en de Franschen niet veel moeten hebben. De hoofdman Wapoeroemoeit is aan den westelijken oever gebleven; anderen willen erheen terugkeeren en als Taponte niet, enkele maanden na mijn vertrek, gestorven
| |
| |
was, zou hij misschien mee zijn gegaan. Waarom naar den westelijken oever? ‘Omdat de Nederlanders de goede koopwaar hebben; die van de Franschen is niet zoo goed en die der Brazilianen nog minder’.
Ik vrees, dat ook hun belangstelling voor mij, vooral gericht is op de koopwaar die ik bij mij heb.
| |
IV
De huizen der Oajana's zijn slechts een dak van palmbladeren, ovaal, halve bol of kegel, rustende op palen; in groote huizen is soms een zolder aangebracht. Men slaapt en rust in hangmatten. De hangmat is een oorspronkelijk indiaansche, en buitengewoon praktische uitvinding. Bij de Oajana's is het een net, dat de vrouwen knoopen van zelf gesponnen katoenen draad. De katoenstruik, van ouds inheemsch in Amerika, wordt op den kostgrond verbouwd. De meesten hebben bij hun hangmat een muskietenkleed van europeesch doek.
Een bij het huis behoorend meubilair is er niet. De vrouwen hebben een soort werkmandje en in de kookhut potten, zeven enz. De mannen hebben een gesloten korf of een trommel van europeesch fabrikaat en hun bogen en pijlen, en ergens boven in het huis hangt een korf met den kostbaren vederen danstooi. - Ik meen te bemerken, dat men meer voorwerpen van europeesch fabrikaat heeft dan vroeger; de halssnoeren van zaden, in 1903 nog door velen gedragen, zijn zelfs geheel verdwenen en vervangen door kralen. De dorpen liggen ook dichter bij de beschaafde wereld dan toenmaals.
De vrouwen planten, oogsten, halen water, bereiden voedsel, dranken en verfstoffen, maken aardewerk, spinnen en knoopen katoen. De mannen kappen het bosch, maken huizen, draaien koord van Bromelia-vezels, vlechten, jagen en visschen.
Aan het onderhoud van huis en kostgrond wordt weinig gedaan. Na 5, hoogstens 10 jaar, zoekt men elders een geschikte plek, kapt het bosch open, legt kostgronden aan, bouwt een nieuw dorp en verhuist. Als er te veel menschen sterven of als de bladsnijdermieren te veel schade toebrengen aan den kassaveaanplant, verhuist men reeds eerder. Binnen een eeuw is er op zoo'n plek weer oerwoud, alsof er nooit een dorp geweest ware.
| |
| |
De natuur kan zich gemakkelijk herstellen van de door den roekeloozen mensch geslagen wonden, doordien hier zoo weinig menschen leven: 1 op den kilometer rivierlengte, 0.03 op den vierkanten kilometer. Men vergelijke daarmede Java 361, Nederland 260, geheel Amerika 6, Brazilië 5, Suriname 1, en het nog uitsluitend indiaansche Amerika van 1492, 0.4 zielen per vierkanten kilometer.
Bij het krieken van den dag staat men op. De mannen die op jacht of vischvangst gaan, trekken erop uit; zij die thuis blijven, verrichten kleine werkjes, zooals pijlen maken of vlechten. De vrouwen gaan den kostgrond in om kassavewortels of andere benoodigdheden te halen, bereiden kassavebrood en zijn den geheelen dag bezig; als ze niets anders te doen hebben, spinnen ze katoen.
Omstreeks 8 uur gebruikt men den eersten maaltijd van kassavebrood, gepeperde bouillon en visch of vleesch, tegen donker den laatsten maaltijd en daartusschen wordt naar behoefte nog een en ander genuttigd. Eenige malen per dag baadt men in de rivier. Men leeft uiterlijk nogal decent, doch zuivert in het openbaar elkaars hoofd van luizen of peutert zandvlooien uit de voeten. De zandvlooienplaag wordt beperkt door herhaaldelijk aanvegen en nu en dan bevrijdt men de katoenen hangmatten van gewone vlooien.
Paarden zouden hier niet te gebruiken zijn, vee heeft men niet, kippen van europeesche herkomst houdt men voor de veeren, die voor den danstooi worden gebruikt. Voor de gezelligheid hebben ze meestal papegaaien en andere mak gemaakte vogels uit het bosch.
Met donker begeeft weldra iedereen zich in de hangmat; men praat nog wat; dan slaapt men in. Soms, in den vooravond, klinken de tooverzangen van den medicijnman, die een zieke behandelt. In den nacht slaat nu en dan een hond aan, of een kind schreit en wordt gesust. Of een vrouw, wier overleden echtgenoot haar in den droom verscheen, zet den klaagzang in en gaat er uren mee door. Niemand trekt er zich iets van aan.
De feesten, waarbij men in groote hoeveelheid zwak gegiste drank gebruikt, zijn alle van magisch-religieusen aard en bij die gelegenheden draagt men den prachtigen tooi van vogelvederen.
Bij een sterfgeval zijn er droefheidsbetoon en rouwgebruiken
| |
| |
naar vasten regel, wat samen kan gaan met echte droefheid. Ik maakte een epidemie van verkoudheid of griep mede, waarbij verscheidene menschen stierven. Op het dorp van Taponte stierven twee vrouwen, wier stoffelijk overschot terstond na het overlijden op het dorpsplein verbrand werd; de ziel komt na enkele dagen aan bij Koejoeli, de hoogste godheid. De Oajana's weten niet van reïncarnatie, de Kalienja-Indianen wel. Bij sommige families is het gewoonte te begraven. Naar het schijnt, wordt het lijk van een medicijnman, dat nog heilige eigenschappen bezit, nooit verbrand, doch bijgezet in een soort grafkelder, of in de hangmat gelegd, waarna men de plaats verlaat.
Voor de volwassenen is getrouwd zijn de natuurlijke toestand; de man heeft een of twee, bij uitzondering meer, vrouwen. Getrouwden geven zich nogal eens met anderen af, en ongetrouwden nog meer. Men scheidt gemakkelijk en gaat gemakkelijk nieuwe verbindingen aan. Kinderen worden vertroeteld. De moeder die haar (ongeboren?) kind doodt, zal na haar dood van de smalle brug over de hemelrivier in het water vallen en door een roofvisch verscheurd worden.
De dorpsgemeenschap berust op familieverhouding. De schoonzoon is vazal van zijn schoonvader, verricht voor dezen het zware werk en moet soms beginnen met een proefstuk te leveren. De schoonvader is hoofdman van den schoonzoon. Bovendien wonen bij dien hoofdman zijn ongetrouwde jongere broers en zoons, voor zoover ze niet hun eigen weg zijn gegaan, en er is wel eens een man die niet krachtens familiebetrekking vazal is, met zijn geheele gevolg, bij hem aangesloten. Elke groep heeft bij zich haar weduwen en weezen en ouden van dagen. Een dorpsgemeenschap telt zelden meer dan 50 zielen.
De hoofdman zorgt voor de orde en regelt de samenwerking, voor zoover noodig. Niet zelden is hij tevens medicijnman. Sterft de hoofdman, dan wordt hij opgevolgd door dengene die er naar familiebetrekking het naast aan toe is, mits deze een verstandig en bezadigd man is en aangenaam in den omgang.
De dorpen der Oajana's liggen aan de Litani en de Tapanahoni-Paloemeu in Suriname (of een paar in Fransch Guyana) en aan de andere zijde der waterscheiding, in Brazilië, aan de Jari en Paroe. Het zijn er omstreeks 20 met totaal een 600 zielen. Een gezag boven de dorpsgemeenschappen is er niet. Het leek
| |
| |
mij echter, dat Taponte door de andere hoofdlieden van de Litani eenigszins als hun leider en aanvoerder werd erkend, maar vrijwillig, uit hoofde van familieverhouding, leeftijd en karakter.
Niettemin is er samenhang in den stam. De bewoners van in dezelfde streek liggende dorpen gaan bij elkaar de religieuse dansen met drinkgelagen houden; men brengt langdurige bezoeken aan verwanten en vrienden aan andere rivieren; men huwt als regel in den eigen stam; men heeft dezelfde zeden en gebruiken, heeft één taal en voelt zich één volk: Oajána!
En hét volk, of de menschheid. Koejoeli, de Wereldschepper, is ‘Oajana’ en de menschen die hij het eerst geschapen of voortgebracht heeft, waren Oajana.
| |
V
Geleidelijk leer ik de menschen kennen en bevind, dat ze goedmoedig zijn. Dat waren ook andere volken van Zuid Amerika, die niettemin menscheneters waren, of koppen vermeesterden, of dgl., alles verband houdend met hun magische opvattingen. En, tot kort geleden, waren oorlogen, bloedwraak en wederwraak, zeer gewoon in dit land. Ook de Oajana's zijn, volgens de overlevering, menscheneters geweest en hebben oorlog gevoerd, o.m. een paar eeuwen geleden tegen de Oepoeroeis. Er werd mij verteld, dat bij een gevecht alle Oepoeroeimannen gedood waren en de Oajana's de vrouwen tot zich namen; nu nog weet men, wie van Oepoeroei-afstamming zijn, en de afkomst toont zich in kleine verschillen in uitspraak en woordkeuze. Ik heb eens een dier kalme Oajana's buiten zichzelve van drift gezien en kon mij toen voorstellen hoe het toeging bij de vroegere oorlogen.
In het gezin heerscht meestal vrede en de twee vrouwen van één man werken samen als zusters, wat ze soms ook zijn. Doch eens zag ik een man met krabwonden in het gelaat: ‘van mijn vrouw’. Er zijn ook kleine wrijvinkjes tusschen de gezinnen, net als bij ons op een kleine plaats.
De Oajana's zijn niet bijzonder leugenachtig, noch erg diefachtig en hebben gevoel voor hunor.
| |
| |
Als men vriendelijk tegen hen is, en vrijgevig, dan oogst men vriendschap. Ons gewoon dankbaarheidsbetoon ontbreekt echter vrijwel geheel en ik heb geen woord voor ‘dank’ kunnen ontdekken in hun taal. De opvatting schijnt te zijn, dat voor een bewezen dienst of een geschenk, een wederdienst of tegengeschenk past. Soms geschiedt dit als vanzelf, terstond, of later; soms (doch misschien meer met vreemden), neemt het den vorm aan van handel en betaling. Daarbij bemerk ik dikwijls een gebrek aan logica of rekenkunst. Deze menschen tellen en meten ook veel minder dan wij, en alleen maar in onmiddellijk verband met de werkelijkheid of de herinnering daaraan.
Hun uurwerk is de zon, hun kalender de sterrenhemel. Ze hebben geen geld en kennen geen schrift. Ik meen te bemerken, dat ze wat moeite hebben om langdurig bij een onderwerp te blijven, doch het zijn dan ook vervelende vragen die ik hun stel.
De verschillende karakters die ik er leer kennen, lijken verrassend veel op de onze.
Daar is Taponte, de bedachtzame hoofdman en medicijnman, die een vasten koers houdt, en een ander, toekomstig hoofdman en ook medicijnman, die van het eene wilde idee op het andere springt en soms in het geheel niet uitvoert, wat hij kort tevoren stellig van plan was. Er is de bescheidene en er is de haai; de wellevende en de lomperd; de bijgeloovige en de scepticus. Er zijn de steeds voor haar kind bezorgde moeder, de streng zedige weduwe en de getrouwde vrouw met onverbloemde neiging tot ontrouw.
Ook in allerlei trekjes van het dagelijksch leven is er een merkwaardige overeenkomst.
De hoofdman Taponte en zijn echtgenoote voelen en gedragen zich als gastheer en gastvrouw, precies als bij ons. Taponte is sterk in het vertellen, hoe het met de familiebetrekkingen in elkaar zit. (Ik ben er dan nog niet dadelijk achter, want de broer of zuster is veelal geen volle broer of zuster en de vader is niet altijd de echte vader; ook de ooms noemt men ‘vader’).
Er is kasjiri (gegiste drank) en mijn vriend Makala zendt mij door een vrouw de formeele uitnoodiging om ‘te zijnen huize de kasjiri te komen gebruiken’. Ik hoor vrouwen het woord ekalètse uitspreken en vraag hun, wat dat woord beteekent; antwoord: ‘als vrouwen onder elkaar zijn en over een afwezige
| |
| |
spreken’. Men is zeer precies op groet en antwoord en er wordt aan mij gewerkt om mij ten deze fatsoenlijke manieren bij te brengen.
Deze primitieven zijn doodgewone menschen. - Of moeten wij het omkeeren en zeggen, dat de blanke verstandsmenschen in hun gewone onnadenkende persoonlijkheid heel gewone primitieven zijn?
Tot een dergelijk vermoeden kan men ook komen, door erop te letten hoe de Oajana's zich gedragen ten opzichte van de moeinpále, de ruilwaar. Ik heb er een groote hoeveelheid van meegebracht en er zijn nuttige, bijkans onontbeerlijke zaken bij, zooals bijlen, messen en doek. Maar er is veel meer vraag naar kralen.
‘Zie, hoe slecht ik er aan toe ben; ik heb geen halssnoer en loop rond als een aap’, klaagt een oude vrouw.
Zoo'n arm oudje en ook kinderen, kan men genoegen doen met elk soort kralen. Maar de anderen zijn uiterst kieskeurig. Slechts kralen van zeer bepaalde kleur, vorm en afmeting hebben waarde voor hen en de kralen mogen vooral niet van doorzichtig glas zijn. Dertig jaar geleden verlangde men violette, lilablauwe, hemelsblauwe en witte kralen en vooral gewild waren witte melkglazen knoopjes, die als kralen werden aangeregen; rood was niet in tel. Thans zijn de knoopjes zwaar gedeprecieerd en incourant geworden; lilablauw hield zich prijshoudend; violet, bij voorkeur fel paars, boekte een koersavans; vuurrood heeft de leiding. De oorzaak zal wel zijn, dat de chineesche winkeliers te Albina bij wie de Boschnegers hun ruilwaar inslaan, moeite hadden de melkglazen knoopjes te krijgen en het met roode kralen geprobeerd hebben. Thans zijn die vuurroode kralen even muurvast mode, als vroeger de witte knoopjes.
Die innerlijke drang om kralen te dragen, en van soorten die niet mogen afwijken van wat iedereen draagt, lijkt sterk op wat bij ons mode en zede is en misschien is het wel precies hetzelfde, namelijk het gevoel ‘het behoort zoo’, ‘men doet het zoo’, dat zonder redeneering, op de wijze van een levensinstinct, als een natuurkracht, uit de diepten der ziel opwelt. Sierlijkheid, doelmatigheid, moraliteit, zede en gewoonte, zijn in deze gemoedssfeer één.
Zoo iemand is innerlijk niet zoo onafhankelijk van de buiten- | |
| |
wereld, als een ander, die onverschillig of critisch staat tegenover mode en zede.
Van een dergelijk nog niet vrij staan tegenover de buitenwereld getuigt ook de taal. Als wij, bijv. zeggen ‘mijn hangmat’, dan voelen we daarbij iets als ‘ik beheersch de hangmat’. De Oajana daarentegen bedient zich van een uitdrukking, die eerder, of althans mede, uitdrukt ‘ik onderga de hangmat’.
Bij een crematie werd dan ook het lijk van de overledene met haar geheelen kostbaren kralentooi aan, verbrand, en haar hangmat werd mede op den brandstapel geworpen.
| |
VI
Zoo verwijst dit verschijnsel naar de zielegesteldheid, de mentaliteit of de geestelijke structuur, waaruit het voortkomt.
Ook de materieele cultuur der Oajana's als geheel, heeft ons iets te vertellen.
De Oajana vindt alles wat hij noodig heeft (uitgezonderd misschien in vroeger tijd steenen bijlen en enkele amuletten of sieraden, tegenwoordig de reeds genoemde ruilwaar), in zijn onmiddellijke omgeving, op den kostgrond, in het bosch of in de rivier. Tusschen het natuurvoortbrengsel en het bereide voedsel of het afgewerkte voorwerp liggen slechts weinige bewerkingen en elke Oajana kent ze alle; iedereen verzorgt zichzelf geheel en al; er is geen arbeidsdeeling, behalve dan tusschen man en vrouw; er is een weinig ruilhandel, doch geen beroepshandel.
Men leeft met de natuur mede, gaat slapen als het duister wordt en staat op tegen het aanbreken van den dag; men kapt een kostgrond als de droge tijd er is, steekt er den brand in vóór de regens beginnen en plant en zaait als de bodem weer vochtig is. Is het een jaar van veel wild of visch of draagt het gewas overvloedig, dan heeft men het goed; bij misgewas lijdt men een beetje honger en gaat soms een tijd logeeren op een dorp in een streek waar overvloed is, om zich weder vol te eten. Bij algemeene ziekte heeft men het moeilijk; de vrouwen kunnen geen kassavebrood bereiden, de mannen geen visch of wild bemachtigen.
Steen en metaal ontbreken, behalve dan de paar ingevoerde bijlen enz. Alles is van vergankelijk materiaal, gemakkelijk te vervaardigen, doch niet vatbaar voor lang bewaren. Behalve
| |
| |
wild, visch en bouwmateriaal, stelt de natuur onbeperkt veel terrein voor dorpen en kostgronden beschikbaar. Bij een sterfgeval worden alle eigendommen van de(n) overledene stukgeslagen of mede verbrand of begraven.
Door dit alles heeft het bezit hier niet een zoo fundamenteele beteekenis als in de europeesche samenleving. Er zijn eigenlijk geen rijken of armen; er is geen economische concurrentie, en stakingen en uitsluitingen zijn onbestaanbaar, want elk is zijn eigen werkgever en werknemer, winkelier en klant tegelijk; er is ook geen werkeloosheid. In dit opzicht is het een paradijsachtig leven. Maar men wordt ook niet zoo tot nadenken en vooruitzien opgevoed, als in onze harde maatschappij.
- Nog meer valt op te merken.
De Oajana's vervaardigen voorwerpen voor het materieele leven en ze vervaardigen danstooi enz. voor de plechtigheden waarbij ze in een bijzondere verbinding met de hoogere machten treden; voorstellingen van hoogere wezens vindt men ook wel op voorwerpen van dagelijksch gebruik. Al die voorwerpen zijn in den regel keurig gemaakt en afmetingen en kleurschikking zijn aangenaam voor het oog. Als het bijzonder geslaagd is, vindt de Oajana het mooi; hij heeft trouwens ook oog voor het schoone van mensch en natuur. Doch het ligt niet in hem, om de kunst als iets afzonderlijks te zien of te beoefenen.
Zoo is het ook met het vernuft. De Oajana's hebben werktuigen en methoden die zeer doelmatig zijn. Deels zijn het de plaatselijke vormen van dingen die over de geheele aarde voorkomen, zooals het verbouwen van voedingsgewassen, vezelplanten enz., het gebruik van vuur, het potten bakken, draad en touw maken en vlechten, de pijl en boog. Deels zijn het dingen die uitsluitend in dit gedeelte van Amerika voorkomen, waarvan het belangrijkste en vernuftigste m.i. is, het verwerken van den giftigen wortel van den kassavestruik tot brood, drank, enz. Doch men maakt en doet steeds weer hetzelfde, gelijk de natuur, die voortdurend slechts zichzelve herhaalt. De Oajana streeft er niet naar om nieuwe werktuigen of arbeidsmethoden uit te vinden. Zijn materieele cultuur is hem gegeven of voorgedaan door Koejoeli, de godheid, en Koejoeli is heengegaan. De eenige verandering die ik bemerk, en die waarschijnlijk reeds meer dan een eeuw geleden heeft ingezet, is, dat men voorwerpen van de
| |
| |
europeesche industrie gaat gebruiken en dan de eigen dingen loslaat en niet meer vervaardigt.
- Nogal poover is de materieele cultuur van deze menschen, doch minderwaardig is ze niet. Hun geest heeft de materie slechts weinig aangevat, grift er niet diep in. Het kan, bij hetzelfde ras, ook wel anders; de, thans verdwenen culturen van het Westen, van Mexico tot Peru, waren veel rijker en stonden niet zoo heel ver beneden de culturen van het oude Egypte, Babylon en China.
Eerst met het opkomen der moderne techniek is er in de wereld een cultuur begonnen, die zeer veel verder gaat dan al het vroegere. Wij weten, dat deze techniek voortkomt uit onzen denkarbeid.
Bij de Oajana's ontbreekt niet alleen een dergelijke techniek, doch ook ontbreken al die dingen die halverwege den denkenden geest en de stoffelijke wereld liggen, zooals schrift en statistiek, uurwerken en tijdrekening, geld en bankwezen, wetten en reglementen. Dat wijst er wederom op, dat deze Indianen niet in die mate, of op die wijze denkers zijn, als de Blanken, of althans, dat in hun denken niet zoo'n drang tot initiatief ligt.
Die drang en durf tot initiatief is ook bij vele denkende Blanken maar zeer zwak. Ons gewone denken heeft de eigenaardigheid, dat het alleen het onveranderlijke, of bij een verandering, den onveranderlijken regel daarin, kan vatten. Veel meer dan goed voor ons is, wordt ons de vastheid voorgespiegeld als een grond van werkelijkheid, of, voor den mensch, als een na te streven ideaal.
- In den dagelijkschen omgang leer ik de Oajana's kennen als nuchtere en nogal materialistisch gezinde menschen, die uitstekend op de hoogte zijn van wat in hun kleinen levenskring voorkomt, en zich in alles weten te redden. Doch telkens merk ik eigenaardige praktijken op, en als ik vraag wat men daarmede beoogt, dan blijkt het te gaan om werkingen die wij bovennatuurlijk zouden noemen, of toovenarij of magie. Voor deze menschen is dat echter juist natuurlijk.
Het was niet zoo gemakkelijk, te vinden hoe dit alles in elkaar zit, omdat de feiten een zoo andere taal spreken, dan onze opvattingen. Eenmaal op een spoor, bleek het echter toch weer vrij eenvoudig en redelijk te zijn. Men oordeele evenwel zelf.
| |
| |
Ik kan er hier slechts een kort uittreksel van geven; eenvoudigheidshalve zal ik daarbij de verschillende Indianenvolkjes van Guyana en omgeving als één groep behandelen.
| |
VII
Er is een merkwaardige uitspraak uit de 17e eeuw bewaard gebleven, betrekking hebbende op Kariben der Antillen:
‘Ils s'offencent quand on les appelle Sauvages, & qu'on leur dit qu'ils n'ont point d'esprit, & qu'ils vivent en bestes: Ils répondent que nous le sommes encore plus à leur égard, parce que nous ne vivons pas à leur mode: qu'ils ont leur science, & nous la nostre, comme si il y avoit deux façons de sçavoir les choses dans la vérité.’
- Wij, europeesche verstandsmenschen, hebben tweeërlei soort weten. Vooreerst hebben wij in onze lichaamsorganisatie een weten dat als vanzelf aanwezig is, en deel is van die goddelijke wijsheid, welke in de natuur is vastgelegd. Dit weten is niet beperkt tot wat er binnen onze huid ligt. Het moge oneigenlijk klinken, maar als zwaar voorwerp hebben wij, evenals elke steen, een soort weten van het geheele veld der zwaartekracht en al zijn wetten en passen er volkomen in. Desgelijks zijn onze gezonde animale instincten en driften, passend in het overig samenstel der natuur. Zelfs de genialiteit en het taalgevoel en spraakvermogen, en nog meer, mag men als uitloopers van dit soort door de natuur gegeven weten aanmerken.
Doch daarmede zijn we al aan de grens van de tweede soort van weten, van datgene wat we gewoonlijk bedoelen, als we het woord ‘weten’ gebruiken. Dit weten is weliswaar in groei, doch het is nog pas een zuigeling, vergeleken bij het instinctweten. De belangrijkheid van dit nieuwe weten ligt dan ook niet in zijn inhoud, doch in het feit, dat het óns weten is.
Daarmede verandert het vraagstuk van aspect. De twee soorten van weten kunnen we nu ook opvatten als twee soorten of graden van bewustzijn, of als graden van besef, dat we ‘ik’ zijn en er tevens ‘het andere’ is. En die gewaarwording, dat dat andere niet ‘ik’ is, is het sterkste als wij den indruk hebben van een buitenwereld met ‘voorwerpen’, ruimte innemend en vast.
Welnu, allerlei verschijnselen wijzen erop, dat bij den Indiaan
| |
| |
dat sterke besef van ‘voorwerpen’ en ‘ik’, die geheel en al van aard verschillen en niet aan elkaar deel hebben, niet bestaat. Voor hem ligt de werkelijkheid veeleer in gevoelens, driften, qualiteiten en gebeurtenissen. Hij leeft minder in het denkniveau dan wij en meer in de gevoelssfeer, of zelfs in het gebied der instincten en driften. - En wederom kunnen we de zaak ook omkeeren en zeggen, dat de blanke verstandsmenschen in hun instincten en driften, in hun gevoelsleven en begeerten, primitieven zijn.
Doch bij de Indianen komt er iets bij, dat (voor zoover mijn kennis reikt) bij de meeste primitieve volken en ook bij vele halfprimitieven en bij de cultuurvolken der oudheid is aangetroffen. Het is, naar de passieve zijde, de gewaarwordingszijde: de droomopenbaringen in extatischen toestand; naar de actieve zijde, de handelingszijde: de magie.
Het extatisch droombeleven, de mythen en sprookjes, de interpretatie der zinswaarnemingen en de wereldopvatting, de magie en de taal van den Indiaan behooren alle tot eenzelfde sfeer en dat alles past geheel en al in het gewone leven van den Indiaan.
Hoe de dingen zich tot elkaar verhouden, moge blijken uit het volgende voorbeeld:
Als de Indiaan door een lange voorbereiding (waarvan elk onderdeel bedoeld is als een magische bewerking), zoover gekomen is, dat de ziel los raakt uit haar gewone verbinding met het lichaam en dit lichaam in zwijm valt, dan kan het geschieden, dat hem bijv. een reusachtige levende jaguar verschijnt. Het is zijn jaguargeest, d.i. het jaguarachtige in zijn eigen instinct- en driftnatuur. Die jaguargeest is echter tevens het wezen van alle jaguars in het woud; deze dieren zijn materialisaties van den jaguargeest en vanuit het sterrebeeld ‘Jaguar-geest’ regelt de geest de voortplanting van zijn schepselen.
Vele mythen vertellen, hoe vroeger, toen de wereld nog jong was, de menschen met de geesten verkeerden; de geesten waren den mensch steeds goedgezind, de dieren konden spreken, de menschen stierven niet en alles ging met tooverkrachten toe. Door een verzuim of zondige daad is dat veranderd en werd de wereld zooals ze thans is. Maar in zekeren zin is dat verleden als een eeuwig heden er nog altijd. De natuur is nog immer ver- | |
| |
bonden met de kosmische krachten, machten of geesten van haar oorsprong.
Er zijn ook mythen die klaarblijkelijk betrekking hebben op episoden van deze wereldwording. Zoo is er bij Arowakken een mythe opgeteekend betreffende den jaguargeest, die als volgt luidt:
‘Lang geleden, toen de dieren nog menschen waren, kreeg Jaguar een doorn in zijn klauw. Een Indiaan bevrijdde hem van dien doorn en uit dankbaarheid gaf Jaguar dien Indiaan zijn dochter Tijgerkat tot vrouw, en Jaguar kwam bij het echtpaar inwonen en ging dagelijks voor hen op jacht, zoodat er steeds overvloed van vleesch was.
Dit wekte den nijd der andere Indianen op en deze vertelden den schoonzoon, dat zijn vrouw hem ontrouw was. Zonder te onderzoeken of die praatjes gegrond waren, begon de schoonzoon zijn vrouw te mishandelen. Op haar hulpgeroep kwam Jaguar toegeschoten, doch de schoonzoon verklaarde, dat de vrouw aan hem, en niet aan den vader, toebehoorde.
Jaguar erkende dit, doch stelde daar tegenover, dat hij in zijn recht was om zijn kind te redden. Daarop trokken vader en dochter het woud in, doch ook daar vervolgde hen de laster. Eindelijk konden zij het niet langer uithouden. Beiden breidden de armen uit en stegen omhoog, al verder en verder, tot ze zich vastklampten aan het hemelgewelf, de vader als Jaguarster (of sterrebeeld), de dochter als Tijgerkatster.
Maar als wederom de laster de ronde begint te doen onder de Indianen, dan zullen beiden weer op aarde nederdalen en in jaguars en kleinere boschkatten veranderen, om alles te verslinden.’
Het kon bijna een waarschuwing zijn voor de cultuurmenschen van onzen tijd!
In mythische verhalen en toekomstvoorspellingen van andere Indianen verschijnt eveneens de groote jaguar, de jaguargeest, in zijn moreel aspect van goddelijken wreker. Het moreele aspect der geesten verschijnt ook als de mensch gestorven is. Hij wordt dan door hen ondervraagd en als blijkt, dat hij tegen een geest (dat is dus tegen het goddelijke van zijn eigen wezen) gezondigd heeft, dan doet die geest hem daarvoor lijden. Wat in het leven de stem van het geweten is, staat thans, geobjectiveerd en onont- | |
| |
koombaar, voor de ziel. Zoo althans meen ik dit te kunnen verklaren. - Doordien in de trance of extase, de ziel min of meer in denzelfden bewustzijnstoestand verkeert als na den dood, kan men iets weten van het hiernamaals.
De Indiaan die op wraak uitgaat, versterkt tevoren den jaguargeest in zich; hij ‘verjaguart’ zich.
De diergeest is niet alleen een macht, die de afzonderlijke dieren doet handelen, doch tot in elk onderdeel van zijn lichaam is het dier die geest, als het ware in gestolden vorm. Bovendien kennen de Indianen verschillende knolgewassen, die op een dergelijke wijze elk een bepaalden diergeest of anderen geest in zich hebben. Meestal is er dan uiterlijk een zwakke gelijkenis tusschen de plant en het betrokken dier enz. De geheele wijsbegeerte of wetenschap van den Indiaan berust trouwens op de wet der gelijkenissen. Toeval bestaat niet voor den Indiaan.
Lichaamsdeelen van een dier en de knol van een der genoemde planten, bezigt men om een zalf te bereiden, die, gestreken op een voorwerp of op het menschelijk lichaam, daaraan iets van de eigenschappen van den betrokken diergeest toevoegt, of de reeds aanwezige eigenschap versterkt. Er komt nog meer bij te pas, o.a. gebaren en woorden, die ook iets werkelijks teweegbrengen.
Zulke magische handelingen van den Indiaan zijn niet van geheel anderen aard dan onze toegepaste natuur- en scheikunde. Doch deze toegepaste wetenschappen houden zich op met de niet-levende materie, terwijl de indiaansche magie zich beweegt in het psychische, het organische, het physische en hun overgangen. Naar ik meen, is onze tegenwoordige kennis op geen stukken na toereikend, om met zekerheid te kunnen uitmaken, wat daar mogelijk is en wat niet mogelijk is.
Op de mij dikwijls gestelde vraag, of zulke magie werkelijk succes heeft, moet ik het antwoord schuldig blijven. Een deugdelijke statistiek zou misschien iets kunnen aantoonen, doch die is er niet.
Evenwel ligt er wel eenige bewijskracht in het feit, dat de magie overal op aarde voorkomt of voorkwam, bij volken die zeer afgezonderd van elkaar geleefd hebben, en dat de grondbeginselen die wij erin aantreffen, overal vrijwel dezelfde zijn.
Het zou kunnen zijn, dat de magie oorspronkelijk een handelen
| |
| |
is geweest uit het fijn instinct van den primitieven mensch en later, niet tot haar voordeel, daarvan los geraakte.
De extatische droomopenbaring mag men misschien opvatten als een gewaarwording van wat tijdens het gewone waakbewustzijn, onderbewust blijft. Het kan dus een echte en zeer belangrijke openbaring van het instinctweten van den betrokkene zijn, doch waarschijnlijk speelt er in sterke mate doorheen, wat de leerling van den meester vernomen heeft.
- De extase of trance komt overal voor bij de oorspronkelijke bewoners van Amerika, van de Vuurlanders tot de Eskimo's. Wat men in de extase beleeft, geldt overal als zeer belangrijk. Een Hopi-Indiaan (Noord Amerika) zeide tot een onderzoeker, dat indien het rituaal van den stam eens verloren mocht gaan, men het in droomgezichten opnieuw zou ontvangen.
Het schijnt, dat deze menschen er een natuurlijken aanleg voor hebben. Meestal wordt die aanleg versterkt en gezuiverd door een bijzondere voorbereiding, die soms vele jaren moet voortgezet worden. In Guyana geschiedt de voorbereiding onder leiding van een ervaren meester en er behoort o.m. toe vasten en onthouden, tabakswater en andere plantensappen drinken en ook tabak rooken.
Dat tabak rooken is het eerst gezien door tochtgenooten van Columbus. Las Casas vertelt daarbij: ‘Ik ken Spanjaarden, die zich dit hebben aangewend, en als men hen vermaant en er opmerkzaam op maakt, dat het een ondeugd is, antwoorden zij, dat het niet in hun macht staat het op te geven.’ Sedert de tabak werd overgebracht naar Europa en men algemeen ging rooken, zijn wij net als die Spanjaarden. Niet als de Indianen; wij komen er niet door in aanraking met een hoogere wereld; misschien doordien wij andere soorten tabak gebruiken of ze anders toebereiden en wellicht ook, doordien wij lichamelijk ietwat anders zijn dan de Indianen.
Door al die dingen verandert de noviet lichamelijk en geestelijk en dan valt zijn lichaam in zwijm en beleeft hij de extase, waarin hij in aanraking komt met wezens zooals de zooeven genoemde jaguargeest, en deze deelen hem hun geheimen mede. Voortaan zal hij die wezens kunnen oproepen en hun krachten staan dan tot zijn dienst. Uitgedrukt in onze begrippen, is het misschien, dat een of meer instincten of driften van den betrokkene gezui- | |
| |
verd worden van egoïsme en versterkt, en dat hij dan daarin een psychisch vermogen bezit, dat, zoowel op de manier van weten als op de manier van kunnen en doen, veel doordringender is dan bij degenen bij wie die aanleg zwak is en niet kunstmatig ontwikkeld werd.
Men kan dien ontwikkelingsweg of gebeurtenis, initiatie of inwijding noemen, en den ingewijde, sjamaan of medicijnman; eenige namen in indiaansche talen beduiden vermoedelijk ‘geestelijke’. Daarbij moet men echter in het oog houden, dat op dit gebied religie en wetenschap één zijn; een als droombeeld verschijnenden geest kan men met even veel of even weinig recht, engel, nymph of dgl. noemen, als kosmische kracht of natuurkracht.
Verscheidene mythen van Guyana, o.m. het verhaal van de reis naar de vrouwennatie, de Amazonen van Zuid Amerika (uitvoerig behandeld in De West-Indische Gids XIII), zijn niet anders dan schilderingen van een inwijding.
De mensch heeft alle dierlijke driften of hartstochten in zich, doch bij den een domineert de eene dierachtigheid, bij den ander een andere dierachtigheid (ook wel plantachtigheid) en zoo behooren de menschen door hun aard, of ook door hun inwijding, groepsgewijze bij elkaar. De menschen van zoo'n groep zeggen, dat zij afstammen van het betrokken dier; hoe dat bedoeld is, is ons thans duidelijk. In Guyana bestonden zulke clans of totemgroepen bij de Arowakken. De Oajana's zijn misschien afstammelingen van één der clans van het oude Karibenvolk, doch het is niet zeker tot welken dieren- of plantengeest zij dan behoord zouden hebben.
- De groote inwijding is een ernstige zaak. Het is zooiets als het herstellen van den verloren samenhang tusschen de eigen ziel en de heilige oorsprongsmachten van de wereld. Vanuit, of met behulp van die machten, kan men dan voortaan leiding en hulp geven, of ook, anderen schaden. Ik durf niet zeggen, waar hier de grens ligt tusschen werkelijkheid en waan. De meening bij de Kalienja's en de Oajana's schijnt te zijn, dat het vermogen om door te dringen in het bovenzinnelijke, tegenwoordig veel zwakker is dan enkele generaties geleden.
Wat de medicijnman kan wezen, moge blijken uit hetgeen A.Ph. Penard over den medicijnman (püjai) der Kalienja's heeft medegedeeld:
| |
| |
‘De püjai is de indiaansche priester en dokter. De oudste püjai is tevens het opperhoofd en de raadsman zijner stamgenooten. Zij beschouwen hem als de ondervinding in persoon. De püjai vreest den dood niet meer; hij is zijn gevoelens of hartstochten volkomen meester; hij is heerscher over de geesten en kan door den diksten balk heen zien. Hij is vertegenwoordiger van Tamoesi (grootvader; de Lichtgod, wereldschepper en stamvader der Kalienja's) op aarde, een tweede Tamoesi voor zijn dorpsgenooten, die hem herhalve zoo noemen. Hij is een geducht bestrijder van dood en verderf en ook de grootste tegenstander der moderne beschaving, welks zinnebeeld een rottende koe met verblindend gouden horens is. De püjai moet de lijdende leider zijn, een voorbeeld van moed en opoffering’.
| |
VIII
Laat ons, tot slot, nog een kijkje nemen bij een andere primitieve menschensoort, bij de Boschnegers van de stammen der Djoeka's en Boni's, naaste buren en onbeminde vrienden der Oajana's.
Uiterlijk bestaat er wel nauwelijks een sterker tegenstelling dan tusschen Indiaan en Boschneger. De Indiaan is koperkleurig en heeft sluik of golvend haar, de Boschneger is zeer donker bruin, op zwart af (‘ebbenhout’) en heeft kroeshaar. De gelaatstrekken van den Indiaan doen denken aan een Mongool of een Europeaan uit het Noorden, die van den Boschneger soms aan een Europeaan uit het Zuiden of een Semiet.
De Neger heeft groote levenskracht. De voorouders onzer Boschnegers zijn in Afrika in slavernij geraakt, verkocht en overgebracht naar een verafgelegen land met een hun voorshands onbekende flora en fauna; uit hun doen gehaald door het leven als plantageslaaf der blanken; in de bosschen gevlucht; opgejaagd door de troepen, die telkens hun aanplant verwoestten. Niettemin hebben ze zich terstond georganiseerd, hebben dorpen gesticht, zijn in aantal toegenomen en leven nog altijd in zelfstandige, goed geordende gemeenschappen, min of meer naar afrikaanschen trant.
De Indianen van Hispaniola (Haïti) hebben weerstand geboden aan de Spanjaarden en zijn verslagen en de rest is onder
| |
| |
het hardhandig regime der Blanken snel weggekwijnd. De ingevoerde Negerslaven hebben het uitgehouden en hun nakomelingen zijn thans de heerschers van het land.
De Indiaan is bedaard, niet geneigd tot onderdanigheid, fijn of teer van aard, aristocratisch en ietwat koud en zijn verbinding met het bovenzinnelijke is meer een waarnemen en weten en magisch handelen, dan een gelooven en bidden. De Neger is roezig; hij kan onderdanig zijn, doch ook brutaal en moet kort gehouden worden, waarvoor in de Boschnegermaatschappij dan ook gezorgd wordt. Hij is gevoelsmensch en religieus van aanleg; de Boschnegers ziet men telkens spreken tot de hoogere machten. De Neger is psychisch labiel; sommigen worden bij de geringste aanleiding door den met hen verbonden natuurgeest bezeten. De Indiaan weet zich bij een geleden onrecht soms te beheerschen, doch zout zijn gevoelens op; de Neger komt snel tot heftige uitingen, doch vergeeft gemakkelijk.
Boschneger en Indiaan, beiden, zien de wereld als een groot goddelijk bestel en kennen die tusschensfeer tusschen geest en stof, waarin de buitenwereld deel heeft aan den mensch, en deze aan de buitenwereld. De Boschneger over wien een geest vaardig geworden is, is als het ware bezeten en weet later niets te vertellen van wat hij heeft doorgemaakt; de Indiaan blijft meer meester van de situatie.
De Boschneger ziet een klein beetje neer op den Stadsneger; de fransche afrikaansche soldaten voelden zich verre boven beiden. De Gouverneur van een der west-indische eilanden, die ook in Afrika had gediend, zeide mij eens, dat hij den Neger in Afrika veel beter vond dan den Neger in West-Indië.
De Boschnegers zijn arrogant en tyranniek jegens de Oajana's en Trio's, die van hen afhankelijk zijn voor den toevoer van ijzerwerk, doek en kralen; de Oajana's nemen dat nogal lakoniek op. Over het algemeen echter heeft de Neger van Suriname een ietwat schuw ontzag voor de Indianen, die ‘de kinderen van den grond’ zijn, en zeer bedreven in de magie. Onder de natuurgeesten waardoor de Neger bezeten kan worden, bekleeden (bij de Stadsnegers) de geesten van Indianen van vroeger tijd een voorname plaats.
De Neger van Suriname, (en men kan dat ook elders in Amerika opmerken), heeft in het diepst van zijn hart het gevoel,
| |
| |
dat het blanke ras superieur is aan het zijne. Bij de Indianen heb ik dat niet zoo opgemerkt.
De Oajana woont in een open huis van zeer vergankelijk materiaal en bouwt telkens na weinige jaren op een geheel andere plek een nieuw dorp; hij hecht weinig aan bezit; er zijn in zijn samenleving bijna geen dwingende regelen en bijna geen titeldragers. De Boschneger woont in een gesloten huis van planken en de dorpen blijven wel een eeuw of langer op dezelfde plek; hij hecht nogal aan bezit en is veelal zeer gierig; hij leeft in een straffe religieus-sociale organisatie met allerlei functionarissen.
De Indiaan van Guyana verliest zijn goden en geesten, als missie en school, europeesche goederen en geld, vat op hem krijgen. Een Indiaan uit het benedenland zeide mij, toen ik hem vroeg naar de Amazonen-mythe en naar de gebruiken bij overlijden: ‘met deze dagen met de moderne tijd van het Christendom is alles verloren’ en ‘vroeger gaf men het bezit mee in het graf, maar door de leer van pastoor is alles zoo misvormd geworden’. Een ander: ‘alles wordt verbasterd’. Een Arowak, die naar oude, en werkelijk niet dwaze, inzettingen, den geslachtsnaam van zijn moeder behoorde te voeren, draagt den familienaam van zijn vader, naar het mij leek, niet geheel met zijn instemming.
Met de Negers van Suriname is het anders gegaan. De Boschnegers staan nog sterk in het oude, al wordt er geklaagd, dat het jongere geslacht er niet genoeg aan vasthoudt. De Stadsnegers, (dat zijn diegenen wier voorouders steeds bij de Blanken gebleven zijn en bij de afschaffing der slavernij in 1863, sommigen reeds eerder, vrij werden), zijn vrijwel allen bij een christelijk kerkgenootschap aangesloten. Maar de meesten hebben hun Negergeloof en magie daarbij behouden, waarin zij geen tegenspraak zien. Een Neger zeide mij, dat men aan die dingen gelooft, omdat ze bestáán. Een andere Stadsneger zeide mij eens, toen wij het hadden over den Bakroe, een gevaarlijken geest die zich in het bosch, of zelfs in de straat, vertoont onder de gedaante van een kind, aan de eene zijde levend, aan de andere zijde van hout: ‘mijnheer heeft makkelijk praten; de Blanken hebben er geen last van, maar wij wel’.
Daar ligt de kern der zaak. Dezen primitieven menschen overkomen die dingen; hun geheele leven overkomt hen; het behoort
| |
| |
tot hun natuurlijk wezen; zij zijn natuurwezens. De huidige verstandsmenschen zijn ook natuurwezens, doch hebben tevens mogelijkheden in zich, om heer van hun natuur te worden.
- Hoe zeer zoo'n Neger innerlijk anders is dan de europeesche intellectueele mensch, bemerken wij, als we hem laten vertellen hoe het met zijn innerlijk gesteld is. Wat hij mededeelt, is waarschijnlijk de van geslacht op geslacht overgeleverde leer, die uit Afrika medekwam, doch het past blijkbaar nog in voldoende mate bij het tegenwoordig wezen der surinaamsche Negers, zoowel Stads- als Boschnegers.
Volgens den Neger heeft elke mensch een akra of kra, die van de geboorte tot den dood bij hem is. Uit dat wat men verder vertelt, blijkt, dat die akra eenigszins overeenkomt met het hooger Ik waarvan de indische Bhagavad Gita VI 5-7 en Dhammapada 160 spreken en R.K. Negers vergelijken de akra wel met den Engelbewaarder. De akra houdt echter ook het leven in stand. Ook Negers in Afrika kennen een dergelijk beginsel, en was ook niet de ka der oude Egyptenaren iets soortgelijks?
Alle surinaamsche Negers gelooven, dat de mensch na den dood opnieuw als mensch geboren wordt, somtijds zelfs in een ander ras; de meesten zeggen, dat het de akra is, die wederkomt. Doch die akra heeft half kosmisch karakter; ze behoort n.l. bij een bepaalden naam, waarvan er 7 mannelijke en 7 vrouwelijke zijn, behoorende bij de 7 dagen der week en het kind wordt geboren op den dag van zijn akra. De akra steekt trouwens niet geheel in den aardschen persoon; de Neger offert aan zijn akra; de akra kan verdwalen; en een kwaadwillige kan iemands akra wegnemen.
Voorts is er de jorka, de geest die zich na den dood manifesteert en dus vermoedelijk tijdens het leven zich als de persoon zelf openbaart; de Djoeka bidt tot de granjorka's, dat zijn de jorka's van beroemde of heilige afgestorvenen, om bijstand.
Ook is er de gado of djodjo, een natuurgeest, wonende op een bepaalde plaats, die het kind aan de moeder brengt en bij den persoon blijft. Bovendien zijn velen verbonden met een of meer natuurgeesten, gado (god) of winti (wind of geest) genaamd, die nu en dan geheel bezit grijpen van hun drager. Ik heb eens bij Djoeka's een gado-pree (god-spel) of winti-dans bijgewoond, waarbij verscheidene personen bezeten waren; van buitenaf was
| |
| |
het eraan te zien, dat iets bijzonders gaande was met die menschen. Het heet ook, dat ze in zoo'n toestand door vuur kunnen loopen en in een doornpalm klimmen, zonder zich te kwetsen.
Zoo'n Neger is nog als een embryo in den schoot der natuur.
De Indiaan is als zelfstandig ‘ik’ ook nog niet geheel geboren. De indiaansche medicijnman die een werking teweeg wil brengen, laat die werking verrichten door eigen zielekrachten, die echter tegelijk natuurkrachten zijn. En de taal verklapt ons, dat de Indiaan wel het besef van ‘gewaarwordend ik’ heeft, doch niet of weinig, van ‘veroorzakend ik’. Bijzonder duidelijk kwam dat uit in het, thans verdwenen, Kariri, een verre verwant van het Oajana. De gebeurtenis ‘ik sla Jan’, werd in die taal ongeveer uitgedrukt als ‘(zijn-) er-vallen-slagen, Jan, (van de) mijplaats.’
Een dergelijk eigenaardig ik-besef is ons niet geheel onbekend; wij beleven iets dergelijks, als wij droomen; het extatisch beleven van den Indiaan is trouwens kennelijk verwant aan den droom. Wellicht toont zich zoo'n vóór-ik-toestand ook, als kleine Jantje inplaats van ‘ik wil een koekje’, zegt ‘Jantje wil een koekje’.
Ja, droomers zijn eigenlijk deze Indianen; kinderen des hemels (zooals ze zich noemen), die de aarde maar heel even aantippen. De Negers zijn anders, meer aardsch, doch innig, saprijk, kinderlijk. En wijs zijn al deze menschen!
Een oude wereld, die verdwijnt.
Koemakapan - Den Haag, 1937/39.
C.H. de Goeje
|
|