De Gids. Jaargang 103
(1939)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 309]
| |
Luctor et emergoTweede hoofdstuk: zwijgend goudGa naar voetnoot1)Alvorens ik u mijn merkwaardig gesprek met het zilveren meisje, dat ik poppetjes tekenend aan mijn schrijftafel vond zitten, kan mededelen, moet ik uiteenzetten waarom ik haar aanzag voor de vredesengel. Het kwam niet door haar witte kleding, haar witblond haar, haar met zilvergalon omboord soldatesk hoedje; niet door iets stroefs in haar gelaat, dat even aan de moeizame schoonheid deed denken van sommige Griekse godinnenbeelden; niet door de peinzend neerziende blik, waarmee zij de figuurtjes beschouwde, die haar losjes om de penneschacht toegespitste hand op het papier te voorschijn toverde; niet, tenslotte, doordat zij, toen ik binnentrad, mijn komst voorgaf niet op te merken en verdiept bleef in haar futiele arbeid, hiermede als het ware zich een alibi scheppend. Waar kwam het dan wel door? Het bleef voorloopig een raadsel, hoewel ik het gevoel niet van mij af kon zetten, dat de opheldering voor het grijpen lag. Maar meen niet, - ik bid u, lezer, - dat, ofschoon ik haar hield voor de vredesengel, ik geschroomd had de verschijning aan te spreken. ‘Mijn naam is N.,’ had ik gezegd, na het eerste moment van stille verbazing. Door het noemen van mijn naam blijkbaar mijzelf weer meester geworden, had ik terstond doen volgen: Met wie heb ik het genoegen? Wat kan ik voor u doen? of iets van dien aard. Zo sprekend was ik een paar pas nader getreden en stond nu vlak voor de tafel. Het meisje, als een meeuw die het nest bedreigd ziet, had eensklaps haar linkerhand uitgestrekt boven haar schetsboek, om dit voor mijn nieuwsgierige blik te beschermen, en met de andere hand begon zij, om mijn aan- | |
[pagina 310]
| |
dacht naar elders af te leiden, - echte meeuwentaktiek -, langs de bovenrand van het schetsboek met enorme letters haar naam te schrijven. Dit met zulk een haast en nadruk, dat ik, toen zij gereed was, mij gedrongen voelde haar gerust te stellen en mijnerzijds een teken ‘begrepen’ te geven. De naam zelf, Heleen v.W., zei mij niet veel. De voornaam klopte, zag ik, met het zilveren monogram op het nu weer over het schetsboek zich dieper buigend hoedje; wat de achternaam betreft, de naam v.W. stond me slechts bij, als de naam van een majoor bij de grenadiers, die als territoriaal bevelhebber van Walcheren ontijdig, naar ik gehoord had, zijn carrière had besloten. Zou dit een der dochters van de majoor zijn? Ik had horen spreken over de meisjes v.W. ‘Heleen,’ zei ik, plichtplegingen achterwege latend, - ‘wat is er van je dienst?’ Maar terwijl ik dit uitsprak, en, opdat zij vrijer het woord zou kunnen nemen, mij van haar af had gekeerd en op de drempel der open deur naar de tuin was gaan staan; en terwijl ik, naar buiten ziende, in de schaduw der bomen het blinkend stuur van een fiets ontdekte, - zo was zij dus gekomen -, was aanhoudend als muziek door mij heen blijven ruisen: de vredesengel, de vredesengel. Maar nog altijd bleef het onopgehelderd. Eerst toen ik mij weer omkeerde op de drempel en het kamertje weer inkeek, waarbij ik Heleen met mijn blik vermeed, omdat zij juist opzag en enigszins schuchter te spreken aanving, - eerst toen vielen, zooals de schrift zegt, mij de schellen van de ogen. Het kwam door haar cape, de witte cape op het veldbed, witter dan de maan-doorschenen wolk aan de nachtelijke hemel. Het kwam doordat op dezelfde plaats op mijn veldbed, tien, neen, reeds veertien nachten geleden, de zwarte cape had gelegen van de dorpsveldwachter, die namens burgemeester en regimentscommandant mij was komen melden, dat ik mij gereed moest houden voor mobilisatie.
* * *
Het was vier uur in de morgen geweest, toen de veldwachter, in mijn werkkamertje nog licht bemerkend, tegen de ruit had getikt. - ‘Meneer N.’, begon hij, toen ik hem door de tuindeur binnen had gelaten, - ‘het telegram A is afgekomen. U weet | |
[pagina 311]
| |
wat dit betekent,’ en hierbij had hij mij de oranje enveloppe overhandigd. - ‘Zijn er nog veel menschen in het dorp,’ had ik gevraagd, - ‘die u de boodschap moet gaan brengen?’ - ‘U bent de laatste,’ had hij geantwoord, reeds aanstalten makend weer te vertrekken. - ‘Een kop koffie?’ vroeg ik, want ik had juist verse koffie gezet. - Dat zou hij niet afslaan. Hij was op de rand van het veldbed gaan zitten, had zijn cape uitgedaan, had deze zorgvuldig binnenste-buiten gevouwen, - want het was vochtig weer -, en had, toen ik hem de koffie reikte, het kledingstuk naast zich op het veldbed gelegd. Zo was hij een kwartiertje blijven praten. Hij kon geen bijzonderheden vermelden, was hij aangevangen, er kwam weinig door in de radio. Het was een voorzorgsmaatregel, zei de minister, ons door de internationale verwikkeling opgelegd. Het was als het stormsignaal: weest op uw hoede. Wij moesten paraat zijn. Wij waren neutraal, zouden nooit zelfstandig een oorlog voeren, maar wij moesten de grenzen doen respecteeren. Het was hem, zei de veldwachter, wel eens voorgekomen, die wie zijn gebied te voorbarig afsloot de buren belette elkaar te bereiken en een goede verstandhouding in de weg stond. Maar majoor v.W. had het hem uitgelegd. De majoor had een jachtvergunning onder Dishoek, hij placht na afloop een borrel te drinken in café Wisse. Het werd hoog tijd, had de majoor gezegd, dat er hier iets gebeurde. Aan dat geslabak moest een einde komen. Wie effectief zich verdedigen wilde moest in het offensief zijn. Een der drijvers, ook bij Wisse aanwezig, had dit tegengesproken met een beroep op onze volksaard. Had Willem de Zwijger niet afgewacht tot de vijand in het land was? Had hij niet gewacht tot de vreemdeling zich aan het volk vergreep en zelfs bij Vlissingen een fort dorst bouwen? Hadden wij toen niet getoond wie wij waren? Andere tijden andere zeden, had de majoor geantwoord; wij waren een wereldrijk geworden, wij hadden toen nog geen bezit overzee, alles draaide tegenwoordig om afzetgebieden. Toen had de oudste dochter van de majoor, die mee op jacht was, heftig de partij van de drijver gekozen. Zeden veranderen nooit, had zij gezegd. - Pas maar op, candidate in de mdicijnen, had de majoor haar gekscherend toegevoegd, of wij lijven je in bij de geneeskundige | |
[pagina 312]
| |
dienst. - Het hele café had gelachen, want iedereen wist dat Lucie - zo heette het meisje - op het punt stond met een baron te trouwen en dat haar vader met dit huwelijk zeer ingenomen was. De veldwachter mocht majoor v.W. wel. De majoor had geen gemakkelijk leven gehad: zijn vrouwjong gestorven, zijn enige zoon verkeerd gegaan en - meende hij - in Australië terecht gekomen. Neen, de majoor was een beste man. Hij had zonneklaar, tenslotte, bewezen, bij Wisse, dat alle landen als schakels aaneengesloten waren, tot een keten zo hecht als de zwakste schakel, en dat het daarom misdadig was weerloos te zijn. Daar was, zei de veldwachter, geen speld tussen te krijgen. Ik had, toen hij zweeg, mij gedrongen gevoeld het mijne te zeggen. Ik was vier jaar gemobiliseerd geweest, het was een stuk van mijn leven. Dierbaar was mij de herinnering aan de Oranje-kazerne en aan mijn talloze Brabantse kwartieren. Ik kon - de veldwachter mocht het geloven of niet - het woord ‘chambree’ niet zeggen, of ‘kuch’, of ‘gamel’, of er kwam iets vreemds in mijn stem en iets warms in mijn ogen. Ik was een goed soldaat geweest, gezien mijn uitgebreid strafregister, en, gezien mijn blanco straflijst als officier, een goed officier. Toen de mobilisatie voorbij was en velen de dienst de rug toekeerden, was ik gebleven. Ik zou ten allen tijde mijn leven voor mijn land beschikbaar stellen, precies zooals ik, toen mijn moeder ziek was, mijn bloed voor transfusie had aangeboden. Dat was menselijk en natuurlijk. Ik hield van mijn vaderland als van mijn jeugd; ik hield, om met een oude dichter te spreken, van de buurt waar ik was opgevoed. Ik hield van de duinen, de zilte bladerengeur in de Scheveningse bosjes, het zand waarin ik gespeeld had achter het ouderlijk huis. Ik hield van Zeeland omdat mijn moeders familie daar vandaan kwam. Men kon er niets aan doen, men hield van zijn land, het was aangeboren, zoals een andere oude dichter gezegd had. Ik had het nimmer als plicht kunnen zien, het land te dienen. Ik had mij, of liever mijn vader had mij, want ik was nog minderjarig, vrijwillig verbonden. Ik had niet geloot, was niet voor een nummer op moeten komen. Ik was mijn vader daar altijd dankbaar voor geweest. Zo hadden de veldwachter en ik een kwartiertje zitten praten. Toen was hij opgesprongen, had mij het kopje aangereikt, dat, | |
[pagina 313]
| |
leeg, naast hem op de vloer stond, had zijn cape weer omgehangen en was, door mij gevolgd, de tuindeur uitgestapt, waar in de schaduw der bomen het ‘stalen ros’, als hij zei dat men wel zei, geduldig stond te wachten. Ik had, om het huis, hem uitgeleide gedaan. Wij hadden bij de voordeur, terwijl hij de cape van binnen dicht knoopte en over het blinkend stuur heen uitspreidde, nog een woord van dank en afscheid gewisseld. Toen was hij opgestegen, en ik had hem op het grintpad met fladderende cape in de mistige morgen zien verdwijnen. In mijn werkkamertje terug, had ik de oranje enveloppe in mijn binnenzak gestoken, had met verdubbelde ijver en inspiratie nog een paar uur zitten werken aan mijn drama ‘Niobe’, - de vrouw waarvan de zon de kinderen neerschiet terwijl zij zelf in een rots verandert -, had haar samenspraak met Amfïon, de Thebaanse dichter waarmee zij getrouwd was, voor het eerst tot een goed einde kunnen brengen, en had mij, ofschoon emoties mij te slapen beletten, onder mijn plaid op het veldbed nauwelijks ontkleed te ruste begeven. Maar, lezer, ik dwaal af.
* * *
Ik heb thans, naar ik hoop, u duidelijk gemaakt, waarom ik, vooral door de verwisseling der mantels, aan de vredesengel dacht toen ik Heleen in mijn werkkamertje aantrof. Het wordt tijd dat ik haar het woord geef en verslag uitbreng van hetgeen zij mij berichtte, terwijl ik, aan onbeschrijflijke ontroeringen ten prooi, met de handen in de zakken in het kamertje op en neer bleef loopen. Ik moest haar niet kwalijk nemen, begon Heleen, dat zij ‘mir nichts dir nichts’ hier binnen was gedrongen. Zij werd niet voor niets ‘de straatjongen’ genoemd. Zij had Annie en mij op het terrasje zien zitten, had niet willen storen, was het huis omgelopen, had deze deur ongesloten gevonden en was hier blijven wachten. Zij was een dochter, als ik dit nog niet wist, van majoor v.W. Had Henk met mij nooit over haar gesproken? Lucie, haar oudere zuster, was vandaag getrouwd. ‘Met v.A.v.A.?’ vroeg ik. ‘Zie je wel!’ riep ze verheugd. En zij ving aan, détails van de bruiloft te vertellen; hoe Henk getuige en zij bruidsmeisje was geweest; hoe indrukwekkend de plechtigheden waren; hoe | |
[pagina 314]
| |
schitterend, tot en met het trouwdéjeuner, alles van stapel was gelopen. Oom Dick had uit naam van tante Marie - - O bruid, zo mijmerde ik inmiddels, - gij wier slip van het bruidskleed ik duinen zag worden, gij die ik midden op zee heb zien staan, uw hoofd omkroond met sterren en bloesems, uw sluier weerspiegeld in glinsterend schuim: noemt men u Lucie? Ach, hoe kon ik u verzaken! Eerst zondt gij vanmorgen de student hierheen, om uw komst aan te kondigen; toen zondt gij Annie, om mij met nadere bijzonderheden bekend te maken; nu zendt gij uw zuster. Wat komt deze mij melden? Ik smeek u mij te berichten wat ik voor u doen kan. Niets zal mij te veel zijn. - Oom Dick had uit naam van tante Marie, hoorde ik Heleen in de verte vervolgen, een tafelrede gehouden zoals slechts oom Dick die houden kon. Hij had eerst de moeder der bruid herdacht, op jeugdigen leeftijd haar gezin ontvallen. Er had de diepste stilte aan tafel geheerst. Toen had oom er op gewezen, hoe de bruid, gedurende haar meisjesjaren, voor haar zuster Heleen en voor Frans, haar broer, een tweede moeder geweest was, in niets tekortschietend, altijd zichzelf verantwoordelijk stellend. De vader der bruid, door en door militair, in 's lands belang herhaaldelijk overgeplaatst, zou, zei oom, de eerste zijn te erkennen, welk een steun bij de opvoeding zijner andere kinderen hij van zijn oudste dochter had mogen ondervinden. Lucie was de spil geweest van het gezin, het middelpunt waar alles om draaide en dat alles bijeenhield. Lucie's moeder was uit Middelburg geboortig, de connecties waren min of meer onderhouden gebleven. Welk een vreugde, had oom vervolgd, was het voor tante Marie en voor hem geweest, toen de majoor met zijn twee dochters - Frans had in Nieuw-Zeeland een toekomst gevonden - naar oud-Zeeland bij wijze van spreken repatrieerden. Oom Dick had zijn zwager, tante Marie had haar nichtjes, met raad en daad terzijde gestaan. Oom en tante waren de meisjes als hun eigen kinderen gaan beschouwen, tante vooral, voor wie eigenlijk heel de wereld één groot huisgezin was. Voor tante was Lucie's huwelijk dan ook geenszins een afscheid; wat hem, oom, betrof: hij hoopte mevrouw v.A.v.A. nog vaak zijn kantoor te zien binnentreden, hij was voor niemand liever notaris dan voor zijn nicht Lucie. - Hier had Oom een kort ogenblik ge- | |
[pagina 315]
| |
zwegen en uit zijn zak een telegram te voorschijn gehaald. - Toen had hij v.A.v.A. toegesproken. Hij heette Lucie's man welkom, uit ieders naam, in Lucie's familie. Sinds kort weliswaar, maar nu voorgoed, had Dolph, zoals oom zei, en oom zei dit voor het eerst, aller harten veroverd. Dolph had zeker al bemerkt, dat Zeeuwen Zeeuwen waren. Zeeuwen wisten, uit hun strijd met het water, weerstand te bieden; maar wie eenmaal hun hart won, was zeker het te behouden. Dolph mocht zich als zoon in het huisgezin opgenomen achten. - Hier had oom het telegram, dat hij in de hand hield, langzaam ontvouwen. - Hij gaf thans, zei hij, om tot Dolph een welsprekende gelukwens te richten, het woord aan een ander, en wel aan Lucie's broer, aan Frans in Nieuw-Zeeland, wiens telegram zojuist was binnengekomen. De tafelpresident, die straks de berg telegrammen voor zou lezen, had oom vervolgd, had toestemming gegeven dit ééne telegram uit de stapel te lichten en afzonderlijk te doen horen. Het was typisch Frans, Frans' manier zich kort en krachtig uit te drukken. Het was niet ondertekend, maar de plaats van afzending, Wellington New Zealand, zei reeds, zei oom, genoeg, en de tekst sprak voor zichzelf. ‘Beste zwager,’ - had het geluid - ‘je verre broer wenst je van harte geluk’. Oom Dick had hierna nog iets willen zeggen, maar Lucie was in tranen uitgebarsten en had gevraagd het telegram dadelijk zelf te mogen zien. Hier staakte Heleen haar mededelingen, nam de pen weer op en tekende verder. Ik prees haar memorie. Hoe was het mogelijk een tafelrede zo precies te onthouden en weer te geven. Het was verbazingwekkend. - Wat haar trof onthield ze, zei Heleen, wat haar niet trof vergat ze. Henk stond ook altijd verstomd als zij herinneringen ophaalde, hoe letterlijk zij zijn woorden van vroeger nog wist. Toch was daar geen kunst aan, het kwam vanzelf. Want als zij aan iets terugdacht, begon ze te tekenen - dat was een gewoonte - en al tekenend schoot alles haar weer te binnen en stond haar dan voorgoed voor den geest. Dat had ze nu eenmaal. Zij werd er thuis mee geplaagd. ‘Zit je weer terreinschetsen en vuurplannen te maken,’ placht haar vader te zeggen. - Kijk, terwijl ze hier eenzaam gezeten had en aan de ontzettende dingen dacht die later op den dag waren voorgevallen, - zij tenminste zou het ontzettend vinden als | |
[pagina 316]
| |
zoiets haar overkwam, maar Lucie was kalmer, was minder bijgelovig, - toen had ze aan het uur terug willen denken, toen alles nog pais en vree was, zelfs boven verwachting. Kijk, en toen had ze het déjeuner, op het moment van oom's toespraak, in beeld gebracht. - Dit was de zaal van de Verseput, legde Heleen uit, mij het schetsboek voorhoudend, met de tafel in het midden. Dit was - hierbij stipte ze telkens de aanzittenden aan - oom Dick die stond te spreken; dit was tante Marie in feesttooi, ik moest letten op het toetje; dit was Dolph v.A.v.A.; dit was een oude oom van Dolph, dit een Almelose tante; dit was haar vader, in groot tenue, met al zijn ridderordes; dit - men zag nu slechts de achterhoofden der aangeduide personen - was zijzelf, Heleen; dit - naast haar - was Henk; dit - naast Henk - was Erna H., de actrice, vroeger Lucie's beste en enige vriendin; dit was een neef van Dolph, geen ongeschikte jongen. Ik verloor mijn belangstelling en begon, terwijl Heleen voortging met wijzen en noemen, de randtekeningen te bekijken. Ik zag het Middelburgs stadhuis, de trouwzaal, de Abdij; ik zag een koets met paarden en palfreniers, kinderen bloemen strooiend, bruidsmeisjestoiletten, en tal van emblemen als bouquetten, hoge hoeden, doorschoten hartjes, versierde leidsels, serpentine-achtig de bladzij omkransen. Ook bemerkte ik in een bovenhoek - maar wat deed die hier? - de kerk van Zoutelande. Dit schetsje echter was doorgestreept, was dus blijkbaar een vergissing. Niet vindend wat ik zocht, vroeg ik Heleen rechtstreeks, waarom de bruid mankeerde. Zij had Lucie al wel honderd maal getekend, antwoordde Heleen. Lucie was dus ten eerste geen dankbaar model meer, maar ten tweede: Lucie hield er niet van, getekend te worden. Ook had Lucie zich nooit laten fotografeeren. Toch had Dolph, zonder dat Lucie het wist, een foto in de trouwzaal en in de kerk laten maken. Dat was zo aardig voor later. Ik drukte mijn bewondering voor Heleen's talent uit. Ik was overtuigd, zei ik, als ik de mensen op straat tegenkwam, hen uit Heleen's schetsjes te zullen herkennen. Van heel het gezelschap was slechts Henk mij bekend, maar ik had het niet voor mogelijk gehouden, hem met niets dan de houding van het achterhoofd zo sprekend uit te beelden. Wist Heleen, ging ik voort, dat ik Henk langer kende dan zij - Heleen - leefde? | |
[pagina 317]
| |
Dat wist ze, zei Heleen. Henk bleek veel over mij te hebben gesproken. Hij beschouwde mij, met Dolph, zijn jeugdvriend uit Assen, als zijn beste vriend. Hij vond het jammer mij zo weinig te zien en had aan tafel nog gezegd, dat één der attracties van Lucie's bruiloft was bij mij te gaan logeren. Henk zou nu, hoopte Heleen, elk ogenblik hier zijn. Zij moest hem dringend spreken. Door de verwarring, vanmiddag te Zoutelande ontstaan, had zij geen gelegenheid gehad, met Henk voor morgen een afspraak te maken. Zij hadden elkaar op het strand uit het oog verloren. Toen ze uit Zoutelande thuiskwam, was haar vader al naar bed. Ze had zich verkleed, had het huis weer verlaten, en was hierheen gefietst in de verwachting Henk en mij nog op te vinden. Ik vond het toch niet vreemd? Had Henk werkelijk met mij nooit over haar gesproken? Henk kon zwijgen, zei ik, als hij zwijgen wilde. Zijn zwijgen was veelzeggender zelfs dan zijn spreken. Maar - vroeg ik - Henk's karakterbeschouwing onderbrekend, - wat was na het trouwdéjeuner gebeurd? Lezer, heeft u wel eens een paard in de wei de oren zien spitsen? Heeft u wel eens een hond, die te slapen lag, plotseling, als was er onraad, strak een richting uit zien kijken, waarin voor uw menselijk oog niets waar te nemen viel? - Zulk een gewaarwording ondervond ik toen Heleen's antwoord uitbleef en ik haar met gespannen blik naar de deur van het werkkamertje turen zag. - Stil, zei ze, ze hoorde iemand. - Ik verzekerde dat wij alleen in huis waren en dat ik niets hoorde. - Stil, zei ze, ze hoorde iemand bij de voordeur: hij stond al een minuut of wat op de stoep. - Ik zei nogmaals dat zij zich moest vergissen. Ik kende alle geluiden in huis, maar zou, als zij wilde, even gaan kijken. - Ik voegde de daad bij het woord en verliet het vertrekje. Ik zag nog, toen ik op de drempel omkeek, dat Heleen uit mijn stoel was opgestaan. Ze was langer dan ik gedacht had. Op hetzelfde moment ging de bel bij de voordeur. Lezer, - heb ik het verteld of nog vergeten te vertellen? - mijn huis is een zeer aantrekkelijk huis. Het wordt door één mijner vrienden, vanwege de witte, hooggepunte gevel waar 's nachts het vuurtorenlicht overheen zwaait, zeer treffend ‘de Ster van Walcheren’ genoemd. Ik geef het compliment dat dit woord bevat hierbij door aan de architekt, die het huis voor mij | |
[pagina 318]
| |
gebouwd heeft. Ook hij is één mijner vrienden, en hij heeft dit getoond door bij de bouw met mijn wensen rekening te houden. De plattegrond is een vierkant van acht bij acht meter. Elk der zijden van dit vierkant is, om redenen van astronomische aard die ik nu maar laat rusten, naar één der windstreken gericht. Eigenlijk heeft het huis slechts één grote kamer, van vijf-en-half bij vijf-en-half, dus ook een vierkant. Als men deze twee vierkanten op elkaar legt, zodanig dat de zuidwesthoeken samenvallen, schieten twee langwerpige rechthoeken over, aan noordzij en aan oostzij. De eerste rechthoek is het voorhuis en bevat de kookruimte en de ijzeren wenteltrap naar boven; de tweede is in tweeën gedeeld en bestaat uit het schuurtje en het van het huis uit slechts door dit schuurtje bereikbaar werkvertrekje. Ik liep dus, toen ik Heleen in het werkvertrekje achterliet, door het schuurtje naar het voorhuis. Hoe later op de avond hoe schoner volk, dacht ik onwillekeurig. Ik stak licht aan en deed de voordeur open. Op de stoep stond een lange, tengere man. ‘Bentu meneer N.?’ vroeg hij, en vroeg onmiddellijk verder, of hij mijnheer L., die - wist hij - bij mij logeerde, nog even spreken kon. Ik zei dat ik Henk elk ogenblik verwachtte. Wilde hij soms binnenkomen? ‘Als dat niet dérangeert.’ - Hierbij stapte de onbekende, zijn hoed ophoudend en een koffertje in de hand meenemend, onverwijld het huis in en de grote kamer binnen waarheen ik hem voorging. Ik schatte hem vijf-en-dertig. Hij was inderdaad zeer tenger gebouwd, maar minstens tien duim langer dan ik. Ik moest, met hem sprekend, voortdurend opzien. Erger was, dat door de voortreffelijke snit zijner steedse kleding het interieur van mijn buitenhuis iets kaals, bijna iets armoedigs verkreeg. De haard brandde niet, verweet ik mijzelf. Ik verzocht de vreemdeling, die de hoop uitsprak mij niet lastig te vallen, plaats te nemen. Wilde hij zijn jas niet uitdoen? De avonden waren soms kil in een huis zo vlak bij zee. Ik zou de haard aanleggen, ik moest even naar het schuurtje om brandstof te halen. Neen, het was geen moeite. - Zo sprekend liet ik hem in de grote kamer achter. Mijn bedoeling was snel Heleen te gaan melden, dat er on- | |
[pagina 319]
| |
verwacht bezoek voor Henk was gekomen. Toen ik echter het werkkamertje binnentrad, was de vogel reeds gevlogen. Weg de cape, weg het schetsboek. Blijkbaar had Heleen het raadzaam geacht zich uit de voeten te maken. Zij kon nog niet ver zijn. Ik had nog geen voet buiten de tuindeur gezet, of ik had haar al ontdekt. Zij stond bij haar fiets, ze was bezig het schetsboek op de bagagedrager te binden. Toen ze hiermee gereed was, nam ze de fiets aan de hand, kwam mij rakelings voorbij, legde, mij passerend, stilte gebiedend een vinger op de lippen en verwijderde zich tussen de bomen door - geen takje kraakte - de kant der boerderij uit. Ik kon haar, in het wit als zij was, nog geruime tijd nazien. Achter de boerderij is een planken hek, met witkalk bestreken. Ik zag haar eerst haar fiets over dit hek heen tillen, toen zelf geluidloos volgen. Even later zag ik haar langs een akkerrand rijden, afstijgen bij het volgend hek en de manoeuvre herhalen. Achter dit tweede hek was zij reeds niet meer dan een witte stip, over het veld verdwijnend; achter het derde verloor ik haar uit het gezicht. Ik nam, op mijn terugweg door het schuurtje, een armvol sprokkelhout en houtblokken op, om voor mijn nieuwe gast de haard aan te leggen. Adieu vredesengel, dacht ik. Toen ik in de grote kamer terugkwam, had de bezoeker zijn overjas uitgetrokken en - de hoed er bovenop - op een stoel gelegd. Het koffertje stond naast hem. Hij zat aan de eettafel de Middelburgsche Courant te lezen. ‘Hoe lang duurt een tij?’ vroeg hij, de stilte verbrekend, terwijl ik in de haard het vuur prepareerde. - ‘Ik bedoel: eb en vloed?’, verduidelijkte hij, de courant neerleggend. Ik moet hem vreemd hebben aangezien, want hij rees eensklaps op en trad op mij toe. Hij had nog verzuimd, zei hij, zich voor te stellen. Zijn naam was v.A.v.A. Sprakeloos drukte ik hem de hand en keek het vuur in, dat juist begon te trekken. Had ik goed verstaan? Maar reeds wees mijn gast, die zijn courant had meegebracht, mij op één der kolommen. Had ik dit gelezen? Ik las dat Mr. A. baron v.A.v.A. griffier kantongerecht Assen, heden te Middelburg in het huwelijk trad met mej. Lucie van W., dochter van Walcheren's territoriaal commandant. Er volgde een verslag der ceremonie, dat ik echter niet ten einde kon lezen. - Had ik dit ook gelezen? | |
[pagina 320]
| |
De courant werd mij ontrukt en op een andere pagina opengevouwen. Ik las een advertentie, waarbij, mede namens wederzijdse familie, de heer en mevrouw v.A.v.A. - v.W. voor de belangstelling dankten bij hun huwelijk ondervonden. En ik zag, toen ik opzag en v.A.v.A. aankeek, dat hij v.A.v.A. zelf was. Wat hadt u gedaan, lezer? Ik begon met het lampje op de schoorsteen aan te steken, het middenlicht uit te draaien, de whiskey te halen. Inmiddels had v.A.v.A. in de diepe stoel bij het vuur plaatsgenomen en ving aan, terwijl ik de kamer inkeek en met mijn rug naar het vuur bleef staan, het volgende te vertellen. Hij sprak echter zo geagiteerd, hij deed zijn verhaal zo onsamenhangend, dat ik het beter met eigen woorden u navertel.
M. Nijhoff
(Wordt zo spoedig mogelijk vervolgd) |
|