| |
| |
| |
Houtekiet
VIII
De man dien wij naast Houtekiet gedenken als den medestichter van Deps, kwam een der eerste dagen dat d'Hurlumont's postwagens hun dienst deden, op een hondenkar door de zandstraat gevlogen. De honden stormden woest en blaffend als wolven achter hun prooi. Hijzelf wiegde op de zijplank, liet zijn spichtige beenen naast het wiel bengelen, en hield niets vast dan het leizeeltje; maar schokken noch kuilen kregen hem er af. d'Hurlumont had hem wel kunnen neerslaan toen hij vroeg even zijn honden te mogen voeden en laven en of hij zelf niet iets te drinken kon krijgen bij zijn boterham: hij had het huis voor een afspanning gehouden omdat er een leege postwagen voor stond. Waar onze Nard Baert, hijzelf sprak zijn naam wel met zes r's uit in plaats van twee, den voet zette schoot een zaak op, ook hier. Wat d'Hurlumont ook brulde, zijn vrouw had ten slotte gelijk: bij een postwagendienst hoort een afspanning. Maar hij legde zich pas neer toen Iphigénie, Ismène en Cymèle mama bijtraden, iets dat hij nooit heeft kunnen begrijpen van die drie trotsche kinderen zijner eerste, geliefde, zeer op etiket gestelde vrouw. Dank aan Nard Baert werd op den voorgevel ‘Hôtel de la Poste’ geschilderd: minder dan hotel mocht het niet zijn. Baert was er de eerste slaper: nu en dan deed hij in de buurt een lading op, waarmee hij voor dag en dauw op de stadsvroegmarkt moest zijn en daarbij, hij had geen thuis meer. Hij was een zoon van gegoede kempische boeren. Onverklaarbaar zat hem het handel drijven, reizen en rotsen, koopen en verkoopen, rusteloosheid in het bloed. Dat vonden ze thuis gemeen, leurderachtig, schooierig, hij was er met een kwaden kop vandoor gegaan om zijn drift te volgen. En hij volgde ze: niets dat hij niet
| |
| |
kocht en verkocht. Wild, paarden, vee, groenten, fruit, vlas, huiden, rommel, al naar seizoen, markt en toeval. Hij beweerde er behoorlijk mee aan den kost te komen, doch ook dat het nog maar een begin was, een zoeken naar den besten handel. Als hij niet meer bewegen kon, 's avonds als zijn kar gereed geladen in de stalling stond en het nog te vroeg was om slapen te gaan, want met zijn zenuwen slaapt men hoogstens een uur of vijf, praatte hij als een wekker die afloopt over zichzelf en zijn zaken, zonder notitie te nemen van wat men antwoordde of inbracht. Eens had hij Iphigénie daar zoodanig mee vermoeid, dat zij hem vroeg of hij al ooit achter het huis de hei in gegaan was, waar ook enkele huizen moeten staan. Vraag er naar een zekeren Houtekiet, die heeft waarschijnlijk iets te koop. Zooiets hoort Baert, ze is hem dadelijk kwijt.
Haar naam is een kostbare aanbeveling bij Houtekiet: die heeft namelijk al verscheidene hazen voor haar gevild. Hij heeft er zelfs d'Hurlumont ontmoet, die wijselijk deed alsof hij hem niet zag: hij meende ook het laatste woord te hebben bij Liza, 't was nu Houtekiet's beurt voor den tegenzet. Houtekiet vergezelt den aanbevolen Baert zelfs naar de andere hutten, ja tot bij den scharesliep en zwartkopje, al hebben die nog niets verkoopbaars.
Het geweldig werk van de mannen aan het zoo diep onderste boven keeren van den grond, imponeert Baert's rusteloos werkzamen geest. Goed, vijf steken diep hebben ze klei, maar bij hem in de Kempen zit tien steken diep nog altijd zand, of zavel, en toch hebben ze er goeden akker van gemaakt.
Ja, zegt Benooi Dobbelaere, in honderd jaar, wij in een.
Goed, maar gij zult geheel Deps ook niet omspitten in honderd jaar.
Dat weet ik, maar ik moet geen honderd hectaar hebben, twee is genoeg.
Gelijk ge wilt, zegt Baert, maar ge kunt er twee maal twintig hebben en Joep Joppe vraagt dom wat zij daar zouden mee doen. Gelijk ze willen, maar ze kunnen ze hebben, doch Joep: ik wil ze niet.
Houtekiet, een man die luistert, vraagt nadenkend wat Baert bedoelt. Het land bemesten. Mest komt van dieren, het beste mest van pluimvee en pluimvee is de best geprijsde, gemakke- | |
| |
lijkst te vervoeren koopwaar voor de twee steden. Dus pluimvee kweeken in 't groot. Dat zal hen welvarend maken en den grond vruchtbaar, zonder dat iemand hem aanraakt. Ze denken na. Benooi lacht: En wat zullen die beestjes eten? Baert overlegt reeds voort dat hij hun alle pluimvee zal afkoopen, afhalen, verhandelen, daarover dus geen zorg. Maar het is geen antwoord op de vraag die Benooi stijfhoofdig herhaalt: wat zullen ze eten?
Houtekiet en Baert blijven daarover nadenken. Bij het weerzien zegt Houtekiet voor het eerst onbewust: mijn volk. Indien iemand dan mag hij dat zeggen, die hier begon met een hut voor Lien te bouwen en als vanzelf de gemeenschappelijke man werd en vader. Zijn volk kan niet maanden lang voedsel koopen voor groote partijen hoenders, met het risico dat ze de kosten niet opbrengen. Namens allen beslist hij echter dat zijn volk een proef zal nemen als Baert dat risico dekt en neemt het voorstel aan van Baert, die de kuikentjes wil geven en het voedsel op krediet. De hoenders zullen als op pensioen zijn à zooveel per dag. Wanneer Baert ze halen komt op dag en uur door hem te kiezen, zal hij betalen den pensioenprijs maal X dagen. Ja, die proef durft hij aan. Als ze lukt heeft hij zijn besten handel gevonden.
Ze lukt. De trek naar de hei begint, tegen lessen, sermoonen, schreien van moeder, dreigen van vader in, met drie jonge koppels tegelijk, die op elkanders huwelijk wachtten omdat ze afzonderlijk niet waagden in te wijken. Ze dagen op van over de zandstraat, waar de grond veel magerder is en 's graven pachtertjes trachten van elkaar te leven met een winkeltje, of een stieltje dat ze 's winters heel den dag beoefenen, 's zomers tusschen veldwerk door. Het zijn de smidszoon Baes, maar men noemt hem Baesken, spreek uit Bosken, de timmermanszoon Ottevaar, altijd genoemd Otter, en Decleyn, klompenmaker, wiens grootvader de eigenaardigheid zou gehad hebben op maat bestelde klompen te klein te maken. Sindsdien zullen in eeuwigheid alle Decleyn's Tecleyn genoemd worden. Zelfs onder grafelijk oogen bloeit wat humor; die bestaat over de zandstraat onder meer in het veranderen van namen.
De drie weten van Deps dat het een poel der zonde is, maar kennen van Houtekiet's regiem het fijne niet. In de afgezonderde grootere hoeven over 't water, rust de deugd op eigen zwaarte,
| |
| |
maar breekt de drift ook driester uit. Over de zandstraat bewaakt het kasteel de dichter bijeen staande huizekens en deze elkander. Verklikken is er troef. Uit nijd of om de kasteelsgunst, dit is uitstel van pacht, stielmanswerk voor den graaf enzoovoort.
Welke ontzetting dus voor Bosken, Otter en Tecleyn, pas gevestigd en op gang, als bij valavond een dronkaard met een hakmes voor hun deur komt dreigen. Hij scherpt het ijzingwekkend, daagt hen uit buiten te komen. Zij zijn gewoon ruzies, dronkenschappen en andere ongerechtigheden ongezien te bespieden: hun ontgaat gebaar noch woord. Het is de scharesliep. Hij heeft het tegen den godverdommeschen hengst, die zich niet moet inbeelden ook met zijn vrouw zooals met de andere. Al eender waar ge hier komt, 't loopt overal vol bohemerkens, men weet het verschil niet tusschen 't een huis en 't ander. Maar bij hem, hewel, kom buiten als ge durft, loeder, loebes, bok! Nu en dan lalt zoo'n dronkaard stil voor zich uit. Dan roepen de drie om de beurt dat hij zich vergist, dat Houtekiet meer naar 't water toe woont. Hij begrijpt het eerst niet. Als het eindelijk tot hem doordringt, tiert hij dat het er niet op aankomt, 't een huis is hier toch 't ander, hewel kom buiten, stier!
Maar Houtekiet komt. De drie en hun vrouwen zien hem recht op den dronkaard toe gaan, rustig, zonder haast. Wat hij zegt hooren zij niet, maar het is nog zoo donker niet of zij zien hoe hij hem spelenderwijs ontwapent en voor zich uit naar huis drijft.
Daar werpt hij hem op het bed en waarschuwt hem dat hij met klikken en klakken over 't water zal gaan of er in als hij zich nog ééns bedrinkt. Want zatlappen kan hij op Deps niet gebruiken, hier moet gewerkt worden en opgepast, zegt hij, verbaasd over zijn eigen woorden, die hij zeker van Lien moet hebben. De scharesliep hoort ze maar half meer, ligt een dronkaard dan snorkt hij.
Het vrouwtje is een heel klein lief ding met negerinnenhaar. Het spreekt niet, het klaagt en zingt. Zij heeft haren scharesliep leeren kennen, vertelt zij, in een weezenhuis waar zij keukenhulp was en hij geregeld messen en scharen kwam scherpen, eerst met zijn vader, toen die dood was alleen. Ze heeft geweigerd mee te gaan tot hij gezworen heeft hare voorwaarde te vervullen: vaarwel zeggen aan de baan, ergens vast wonen. In het begin
| |
| |
ging het goed, maar nu is hij het werken beu en muist er van langsom dikwijler uit.
Bekoord als door vogelzang door de bespraaktheid van vrouwen, hoort Houtekiet haar gekweel aan tot ze als een katje ruggelings tusschen zijn arm en heup bescherming zoekt en miauwt: hij slaat mij altijd. Ge verdient niet beter, zegt Houtekiet. Uit instinct spreekt hij een vrouw tegen. Jawel, klaagt ze, maar het is omdat hij denkt dat gij.... Houtekiet antwoordt: Het is zeker niet waar?
| |
IX
Nog is de ontzetting van de zes nieuwelingen niet uitgerimpeld in eindelooze commentaren zooals over de zandstraat, als de scharesliep in vollen dag razend wordt en zijn zwartkopje achterna zit met weer hetzelfde hakmes. Beiden gillen en tieren de kolonie bij elkaar. Op Joep na, die voortwerkt na eens opgekeken te hebben, woont klein en groot alles bij. De beenen van den scharesliep zijn centimeters langer dan die van 't vrouwtje en toch verliest hij veld. Zij vlucht bij Houtekiet binnen. Hij kan ze nu rustig afmaken, want Lien denkt slechts aan haar kinderen, maar zijn razernij slaat onverklaarbaar over naar Houtekiet, die achter de hut, onder een afdak tusschen twee stalletjes het buitenwiel van zijn watermolen aan 't ineenzetten is en van dat werk verwijdert hij zich niet licht. Met de laatste spaak, die nog tegen het muurtje staat, houdt hij zich de furie met het kapmes tweemaal van het lijf. Een derde maal ramt hij hem achterover. Een licht verschil met vroeger is dat hij hem slechts de vierde maal met de spaak op het hoofd slaat en een groot verschil dat hij hem daarna, ja verpleegt.
De scharesliep lag dagen lang in een slaap of bezwijming waaruit hij met tusschenpoozen opveerde, om te ijlen dat hij naar huis wilde en hij had nooit een huis gehad: zijn huis waren langs Vlaanderen's banen schuren en schelven geweest. Niet toevallig was Houtekiet de eerste dien hij herkende, bij het aanreiken van water dat hij gevraagd had: zelfs zijn vrouwtje had niet zoo dikwijls en lang bij hem gezeten. Na lang nadenken, herinneren, rondkijken, vroeg hij: woont gij nu bij mijn vrouw? Neen, zei Houtekiet. Hij zonk weer weg om wakker te worden
| |
| |
bij donker. Naast een oliepitje, op denzelfden stoel, zat dezelfde geweldige. Hoe laat is het? Een uur of tien. Wat doet gij hier dan? Zien of ge er door komt.
Stilaan bleef hij langer bij kennis, zag den man regelmatig komen, zich bij het bed zetten, hem zwijgend aankijken. Hij wachtte met spreken tot hij er was: met zijn vrouw wisselde hij geen woord. Door hem liet hij zich voor het eerst recht zetten, aan zijn arm deed hij de eerste stappen door de hut, maar toen Houtekiet hem eindelijk zeide dat hij nu geheel genezen was en stilaan weer aan het werk moest gaan, antwoordde hij mismoedig: dat kan ik niet meer. Houtekiet leerde hem zittend werk: manden vlechten en biezen stoelen. Zoolang hij er bij bleef werkte hij, geen minuut langer.
Hij droomt, klaagde zwartkopje, er zit niets meer in, wat kan ik met zoo'n vent beginnen, maar Houtekiet wilde het niet hooren. Op zekeren dag bracht hij een mand kuikentjes, de droomer moest die groot brengen zus en zoo. De proeve scheen te slagen. De scharesliep zette zich neer bij de piepende gele wolballetjes op stekjes en zag niets anders meer. Houtekiet gaf hem zijn onaf vlechtwerk in de hand; hij kon immers vlechten en bij de diertjes zitten. Verrast glimlachend over zooveel slimheid, begon scharesliep vol goeden wil. Maar hij viel stil, keek voorzichtig rond of niemand het zag en bleef met twee wissen in de hand de kuikentjes gadeslaan.
Op een zonnigen morgen ging hij recht voor zich uit de hei in. Het zwartkopje dat hem altijd verder zag gaan, schoot hem achterna. Hij moest een poos nadenken eer hij zeggen kon waar hij naartoe ging, ginder, naar dat groot huis, om, om, om, Baert heeft mij een jongen hond beloofd. Het trage antwoord bevreemdde haar niet, want sinds zijn ziekte fronste hij altijd nadenkend de wenkbrauwen als hem iets gevraagd was, alsof hij niet dadelijk den zin begreep. Zij liet hem dus verder gaan. Dat deed hij tot waar men hem 's anderdaags langs den weg vond, nog slapend. Hij wist goed wie hij was en waar hij vandaan kwam, maar vond het gemakkelijker te zeggen: ik weet het niet meer. Men vroeg uit welke richting hij dan kwam, hij wees met opzet de verkeerde. Dien kant uit werd navraag gedaan, maar zonder ijver, want in het godshuis dat hem opgenomen had kon men hem gebruiken om aardappelen te schillen en de gang
| |
| |
te vegen. Hij had het er goed, men keek hem niet op de vingers, hij kon lusteloos zitten waar hij zat. Nu en dan ging hij nog wel eens moedeloos de baan op, recht voor zich uit, maar toen men eenmaal die gewoonte van hem kende, lette men er op en moest hem niet ver halen.
Onnadenkend, alsof het vanzelf sprak, nam Houtekiet het zwartkopje mee naar huis. Tot juist het oogenblik waarop het binnentrad was Lien's leven op Deps geweest hem dienen onverdeeld en zijn kroost bemoederen. Haar schoot was mild en regelmatig in zijn vruchtbaarheid als aarde en seizoenen. Jaren onafzienbaar hadde 't kunnen duren zonder geschiedenis, wel met wat geweeklaag over zijn welgezindheden buitenshuis, maar dat hoorde hij niet eens en zij troostte zich licht met hare onbetwistbare uitverkorenheid. Plots komt zij woest in verzet, handtastelijk, te nijdiger daar zij machteloos is tegen hem en geen ander verweer heeft.
Als hij 't geweld bedwongen heeft, lachend, niet eens bewust van haren ernst, spreekt ze even van er uit trekken, maar durft het niet eens herhalen zoo zeker meent ze dan alles te verliezen. Nog nooit is hij voor iets geweken. Intusschen zalft het kleintje haar den smaad ietwat met een weezenhuisdienstbaarheid waarlijk zonder grenzen. Slaafschen zijn er die men omver mag loopen, dat zwartje echter zal dan als een looper blijven liggen tot de laatste over haar heen is. Spoedig werden zelfs de drie van over de zandstraat tevreden over haar.
Nochtans waren zij, na den scharensliep te hebben zien neerstuiken, met hun vrouwen naar huis gekeerd, kouwelijk en afsprekend dat ze er vandoor gingen, hoe eer hoe liever. Maar thuis dan ongelijk moeten bekennen deed het hen nog maar weer een dag uitstellen en zoo leerden ze als eerste eigenaardigheid van Deps kennen, dat Houtekiet er u den kop inslaat en daarna met liefde verpleegt. Dat volgden ze spiedend en gespannen. Zonder het zelf te bemerken vermengden ze zich met de anderen die ze in elk geval links hadden willen laten liggen, eerst en vooral met Liza, het Depser nieuwsblad. Gloedvol spreekt zij over Houtekiet, al verteert ook haar nijd jegens het zwartkopje dat plotseling haren tweeden rang bedreigt, het huis betrekkend waarop zij al zoo lang loert.
Om zich den nieuwen toestand duidelijk te maken, noodigt
| |
| |
zij Bosken, den joviaalste van de drie, op een avond uit. Hij laat zich geen tweemaal zeggen dat naast het zwartje nog plaats is. Breng in 't vervolg uw vrouw mee, zegt Liza, als zij gezien heeft dat Houtekiet hem in vrede laat vrijen, maar Bosken weet wel beter, hij brengt zelfs zijn gezellen niet mee.
Otter is de eerste die hem herhaaldelijk op hetzelfde uur ziet wegritsen en zich zoo langs zijn weg stelt dat men hem zien kan en niet zien, al naar men verkiest. We weten wat Bosken verkiest. Zacht en nonchalant fluitend kijkt hij den anderen kant uit, gooit zelfs, om de schijnheiligheid kracht te geven, met zijn muts naar een vleermuis, al vliegen er even veel aan Otter's kant. Otter hem na. Liza weet het zwartje tusschen hem en Bosken te krijgen, om dezen de ontmoeting te gunnen, het zwartje het gevoel dat zij voor Houtekiet lucht is. In 't vervolg brengen Bosken en Otter Tecleyn mee; ze zullen zich dan later niet moeten spiegelen aan zijn deugd, die ook gewillig te klein is.
Niets warmers dan Depser maan, en toch smelt in een ommezien de schaamte van over de zandstraat, die sinds zooveel eeuwen eeuwige sneeuw is. Opgetogen bezweren ze elkaar toch goed op te passen voor thuis, altijd samen weg te gaan om geen achterdocht te wekken, eensgezind te verklaren dat ze een kaartje gaan leggen. Ja, lacht Bosken en we hebben altijd troef.
Deze drie zonder gezellin veranderen het karakter van de avonden. De vrijersparen vormen zich naar het toeval, zooals later nog gebeurd is, wanneer nieuwelingen ongezien aanslopen. Zooals ebbe na vloed echter, hervormde zich geleidelijk een rustige bestendigheid.
| |
X
Welk soort kaartje hun mannen gaan leggen, ontdekken de drie vrouwen eerst ruim later en tegelijkertijd, want in deze zaken is de vrouw mededeelzamer. De Theresia van Tecleyn neemt de leiding der weerwraak: haar verbittering tegen den man voegt zich bij een diepe van vroeger. Van haar twaalfde jaar af, tot zij er op haar een en twintigste werd weggejaagd, heeft zij als meisje op het kasteel veel geleerd. Aan het juk der ouders en de preeken van een ongehuwde tante, kon zij toen
| |
| |
niet meer wennen: ze liep om getrouwd te geraken. Maar als het daar op aankwam begon de jongen telkens te deinzen, niemand begreep waarom, daar ze schoon was en kon werken, en het was om hare haast. Zenuwachtig van hun aarzelen, eischte zij: nu of niet. Ook Tecleyn, haar zooveelste, koos ten slotte het laatste, maar had zonder zijn vader gerekend, een driftig man met rechtsgevoel, die vond dat hij het niet zoo ver had mogen laten komen. Pis of geenen pis, den pot op, raasde hij in onze duidelijke taal.
Zonder hare mannen te willen zien, die nochtans zichtbaar blijven, alleen hun hart kan kleintjes worden en krimpen, hurken de vrouwen bij jongens neer, Theresia uitdagend bij Houtekiet. Deze ligt, wat afgezonderd, vredig met een kwajongen zijn tanden te koteren. Meer dan naast hem neerhurken durft zelfs deze nemesis niet, maar spoedig kittelt hij haar met den kwajongen en stoeien zij.
De zes keeren gezamenlijk naar huis, de mannen wachtend op een uitbrander die uitblijft. Sterke, oude grondslagen van over de zandstraat zijn uitgegraven en omgewoeld in een enkelen avond. Plots, zonder aanleiding, vloekt Tecleyn rauw wat ze zich vroeger toch allemaal hebben laten wijsmaken. Wrok, zooveel generaties lang onderdrukt dat ze hem niet meer aanwezig wisten, keert zich tegen het kasteel, in wiens dienst, zeggen zij, de pastoor preekt. Waarom heeft de graaf anders de heele kerk gebouwd en betaald, hij die dood blijft op een halffranksken pacht?
Tot nu toe zijn zij trouwer dan thuis naar de kerk gegaan, hebben zich voor en na den dienst beter laten zien, om te bewijzen dat op het geschuwde Deps ook vroomheid leefbaar is. Plots blijven ze weg.
Hun wrokkig schimpen klinkt ook op de bijeenkomsten. De Dobbelaere's en consoorten hebben van hun levenswijze nooit een leer gemaakt. Zij gaan hun gang, wien het niet aanstaat, dien staat het maar niet aan. Deze zes echter noemen met nijdige klem zichzelf en alle Depsers beter dan de bevende stumperds die niet wijs willen worden. ‘Wij’ spreken zij voor het eerst uit den ruigen trots, die ons Depsers nog altijd kenmerkt.
De ongerustheid van de pastorij neemt toe, plant zich weer
| |
| |
langs denzelfden weg voort, oude graaf, jonge graaf, rentmeester en deze laatste veel geplaagde man zit er dan mee. Want de oude graaf vraagt niet beter dan den jonge zijn wanbeheer onder den neus te duwen, de jonge kan met den pastoor schermutselen en den rentmeester roepen, maar deze jonggezel verzot op whist, steeds voorzien van suikerbollen en koperen centen voor kinderen, wel een half jaar van zijn leven wil hij inruilen om één gang te besparen naar het rauwe Deps. Kon hij de heele nachtmerrie maar verkoopen, doch het gespuis bezit geen cent en spreek op het kasteel van verkoopen! Hij gaat de ouders van Bosken, Otter en Tecleyn opzoeken. Zij buigen en beven wel, maar jammeren aan hun zoon niets meer te zeggen te hebben en er zich genoeg over te schamen. Schamen brengt niets op, de rentmeester vindt wat anders. Als drie brave jongens van over de zandstraat niet opgewassen zijn tegen Houtekiet's invloed, zullen wellicht vele brave jongens stand houden. Hij speurt de trouwlustige paren op, noodigt ze uit zich op Deps te vestigen, maar het is wel verstaan, zooveel pacht per roede. En de christelijke plichten vervullen. Anders kan ik het niet toelaten, zegt hij, alsof zijn wil de wet van Deps ware, anders kan ik u niet aanbevelen bij Baert.
Maar als deze nieuwelingen op Deps komen, wijst Houtekiet hun andere terreinen toe. Jamaar, aarzelen zij, de rentmeester heeft gezegd.... Die kent daar niets van, zegt Houtekiet.
Ze aarzelen en vreezen niet veel weken. Dan lachen zij met de anderen mee den vrijen, brutalen lach van Deps, om die van daarbuiten en hun eigen onnoozelheid van vroeger. Wat, graaf? wat, pastoor? wat, rentmeester? Als het hun niet aanstaat moeten ze maar bij Houtekiet komen. Wat, pacht? Deps heeft nooit een duit opgebracht, wij maken er schoon goed land van, de graaf moet ons betalen, wij hem niet. Hij heeft geld, wij niet.
Het zijn de kuiper van Aleenen, reus van een vent met rustige, voorzichtige handen, die horloges uit elkaar nemen en repareeren; de zeeldraaier Donies, die uren aan een stuk zingt dat men het over heel Deps hoort: de metser Leis, die nooit lacht en allen lachen doet met grapjes die hij onverschillig voor zich uit mompelt.
Het zijn de boerkens Nachtergael, Van Aker, Verrees en
| |
| |
Kennedie, de fijne muzikant met een viool van zijn over-over-over-grootvader, waarop hij, zooals al zijn voorzaten, den ganschen zondag muziek maakt uit boekjes van dien voorzaat en uit zijn hoofd. Handen zoo ruw als boerenhanden kunnen zijn, heeft hij. Niemand die hem ziet zou vermoeden dat hij weet dat er violen bestaan. Hij spreekt nooit over muziek, maar 's avonds en 's zondags komt hij los. Ook als het hem gevraagd wordt in gezelschap. Dan haalt hij zijn ‘ding’, zooals hij het noemt, en speelt, bescheiden en verdiept.
Het zijn van over 't water de boerenknechten Daens en Van Frayenhoven. De boerenzoon Venneborgh, die alle boerendochters liet staan voor een meisje van een bezembinder en, zooals de beide Dobbelaere's, van meet af opbouwt, wat zijn voorouders thuis voor hem gereed maakten.
Het zijn de herbergiers van Genesen, de winkelier Poort, de schoenlapper Spruyt, de kleermaker Hicketick.
En het is boer David van Dambruggen met zijne Melia en vijf kinderen. Hij is ouder dan al die jonggetrouwden, maar nog in volle fleur. Op zijn vee lag de kwade hand. Het stierf op drie jaren tijds uit, ondanks werk, zorg, gebeden, missen. Daarna brandde de hoeve af op een stuk woonhuis na. Hij deed een tijd lang vreemd, zoodat Melia voor hem vreesde, maar toen riep hij uit dat als het met God niet ging, hij het met den duivel zou probeeren. Hij kwam over met vrouw, kinderen en wat niet in den brand gebleven was, kreeg van Houtekiet het terrein dat hij zelf koos, de merrie voor gebruik en fokkerij.
O, niet om ze aan de vergetelheid te ontrukken worden de namen onzer vaderen hier vernoemd. Zij moeten aan niets ontrukt worden. Zij leven door eigen kracht, wij vermenigvuldigen ze in onze kinderen.
Te loor gegaan is slechts de naam van Dobbelaere's schaper, Petrus Boven, door zijn boer naar het godshuis gevoerd toen zijn beenen dik werden, open gingen en rotten, zoodat hij niet meer achter de schapen aan kon. Maar hij kon toch nog uit het godshuis vluchten tot in Deps. De Dobbelaere's wilden hem allebei opnemen, maar Houtekiet wees hem de hut van den scharesliep toe en zette het zwartje bij hem, dat hem liefdevol heeft verpleegd met kruidenzalf door Houtekiet gekookt. Toen Petrus zag dat op Deps al de vrouwen minstens een kind van
| |
| |
Houtekiet hadden en Liza vier, die beter op Houtekiet geleken dan de vele van Lien, dat was haar trots, heeft hij gesproken over den Antichrist, die onder de menschen zal zijn onbekend. Doch zij zullen hem in eenen weerlicht kennen, wanneer hij op eenen vlammen snuivenden stier over Deps zal draven, tot waar de grond zal open scheuren en hij zal neerstorten in de vlammen der hel. Deze zullen knetterend hoog tot in den hemel slaan. Uren in het rond zullen de boomen verschroeien, de rapen en de beeten braden in den grond. Hoe kon Houtekiet dan schudden van 't lachen.
Petrus moet ook nog geweten hebben van het zondig leven 's avonds. Vermoedelijk heeft het zwartkopje dit verklapt, omdat hij zijne pijn vergat als de geest van voorspelling over hem vaardig werd. Hij heeft toen uit het verre verleden verhaald waarom Deps vervloekt is en allen vervloekt zijn die de geesten en spoken er uit verjagen. Wacht tot de laatste spadesteek den laatsten klomp aarde van Deps zal omgekeerd hebben en de geesten der verdoemenis zonder verblijfplaats zullen zijn. Dan zullen zij zich verzamelen voor de wraak. Want de zonde is van korten duur, wee u! Het zal beginnen met hagelplagen, storm, strenge winters. Ziekten en insekten, rups, sprinkhaan, patattenschurft, beetenpest, zullen de vrucht in de aarde en aan den boom vervuilen en verteren. De grond zal ros worden. Typhus, cholera, pest zullen het vee uitroeien, zoo rap, dat er geen tijd zal zijn om putten te graven. De krengen zullen stinken tegen de sterren op. Al wat leeft wordt den adem afgesneden.
Godverdomme, schaterlachten onze vaderen, schaper, wat doen ze dan met ons? Met u, profeteert Petrus, dat weet ik niet, maar als de dag zal gekomen zijn en gij zijt er nog, zult gij van stinkende ziekten sterven binnen de zes dagen. Deps zal weer worden wat het altijd geweest is volgens den wil van God allemachtig.
Toen zijne scheenbeenderen ommedom bijna gansch blootgerot waren, zoodat zijne voeten lage botten geleken die men er kon aftrekken, is de schaper vreedzaam in God gestorven. Metser Leis zegt droog: Petrus is Boven. Benooi Dobbelaere, trotsch: Maar wij leven nog. Hunne beide uitspraken zijn mondgemeen gebleven in één enkelen harden zin: Petrus is Boven, maar wij leven nog. In een herberg uitgedaagd, verweten
| |
| |
om ons verleden, of als iets ons niet kan schelen, herhalen wij hem dreigend of triomfant.
| |
XI
Gestorven zuigelingen legde de vader in een kistje, dat hij onder den arm naar de kerk droeg en midden in de gang op een stoel zette. De priester kwam bidden, de vader vergezelde hem naar het kerkhof en gaf het kistje in handen van den grafmaker die zijn werk deed. De boschwachter was nog eenvoudiger begraven. Voor Petrus Boven vroeg elke hut zich in stilte af hoe hij zou in de aarde geraken en op wiens kosten. Niemand sprak er met anderen over, om het niet anders gezegd te hebben dan Houtekiet zou doen.
Laat in den dag, de zon ging onder, verscheen Houtekiet met een doodskist, zelf gemaakt uit liefhebberij. Hij riep mannen die hem moesten helpen kisten en dragen, Joep Joppe om den put te graven, een eind van de erven af. Vrouwen en kinderen vergezelden de uitvaart. Toen de eerste schup aarde dof op het deksel viel en Houtekiet zei: We zijn hem kwijt, spijtig, werd aller hart toegesnoerd. Zij herinnerden zich de weemoedige doodenmis, het gezang, het bidden bij het graf en het weenen. Ze loerden bevreesd naar Houtekiet. Hij stond machtig met gekruiste armen en voorovergebogen hoofd in den put te kijken, roerloos, ernstig, plechtig. Rillend vroegen de vrouwen zich af of dit de man was dien zij omhelsd hadden, de mannen kauwden bleek op niets. Venneborgh nam wat aarde en wierp er een kruis mee op de kist. Allen deden het hem na, ten laatste ook Houtekiet, die niet begrepen had wat zij deden, maar zijn handvol ook in vier keeren in den put wierp. Toen viel Liza op de knieën: Vijf vader onzen en vijf weesgegroeten voor de ziel van Petrus. Zij bad snikkend voor, dof antwoordden de mannen, hoog van ontroering de vrouwen.
Dat de ziel van Petrus, roept zij, door de barmhartigheid Gods in vrede ruste. Amen.
Joep Joppe vult den put, maakt er een hoopke aarde in dakvorm op. Houtekiet bukt zich naar den herdersstaf van Petrus en plant hem met een krachtigen duw op het graf, het schupje naar boven. Is dat alles, vraagt Liza, de eenige die tot hem spreken
| |
| |
durft. Hij vraagt of het soms niet genoeg is. Schreiend loopt zij weg. Dwars door de ontzetting heen vult Leis zichzelf aan: Petrus is boven en onder. Niemand kan glimlachen.
Maar als Houtekiet thuis komt met het zwartkopje, dat hem als vanzelfsprekend gevolgd is, hare zending bij den schaper is vervuld, herbegint de opstandigheid van Lien, woester dan de eerste maal, alsof zij nog nooit ondervond hoe hard hij slaat. Het onverklaarbare dat de vrouw bestuurt in hare dwaasheden, zegt haar dat zij winnen kan. Zij gilt onder zijn handen dat hij haar moet loslaten, zij zal er zelf vandoor gaan. Dat doet ze, maar hij let er niet eens op. Zij verlaat zijn huis en hij gaat aan het werk, ze zal wel terugkomen.
Liza die in opdracht van Lien een oogje moet houden op de kinderen, heeft op dit oogenblik gewacht. Zijn hare kinderen niet van hem, is zij hem niet voorbehouden, hebben zij niet samen een geheim, begraven op de plaats zelf waar zij van nu af samen zullen wonen? En toch zegt Houtekiet haar: ga naar huis. Bok, raast ze, heeft die kleine u zot gemaakt, maar ze zet het op een loopen. Het zwartje vraagt hem sluw onderdanig of zij dan moet heen gaan, hij moet het maar zeggen.
Den derden dag beginnen de kinderen naar moeder te vragen en nijdig naar het zwartje te schoppen. Een vreemd onbehagen besluipt Houtekiet, een gemis, iets dat Lien liefde noemt, want een vrouw heeft een woord voor alles. Op een morgen gaat hij recht naar Busschops hoeve, want daar moet Lien natuurlijk zijn.
Zij zit er onder den stroozolder in den aardappelkelder en ontkeest aardappelen. Boer Busschops heeft haar bij haar aankomst willen terugjagen, maar Simon, getrouwd met een deftige boerin en bang dat Lien bij deze zal verklappen dat hij vroeger zoo deftig niet was, liet haar blijven, op voorwaarde dat ze zich verborgen hield. Als Houtekiet komt, wijst hij hem om dezelfde reden hare schuilplaats.
De kelder is ondiep, vier gemetste treden. Hij bukt zich wat en vult heel het deurgat. Haar vallen de handen slap in den schoot. Daar hij maar niets doet en staan blijft, vraagt ze of het met de zweren op het kopje van Lowieke nu al wat beter is en begint te schreien. Kom, zegt Houtekiet met waardigheid, want hij doet iets ongewoons, iets voornaams, uit liefde. Och, zucht ze moedeloos en blijft zitten. Hij neemt haar bij de hand,
| |
| |
trekt haar recht. Onderweg voeren zij een rustig en lang gesprek over den regen der laatste dagen, de vruchten waarvoor hij weldoend en die waarvoor hij nadeelig was, over het stijgen van 't water, zoo vroeg in 't seizoen, groot verschil met andere jaren. Het is een plechtig levensuur.
Plots knakt dat uur af als hij met haar binnenkomt en zij ziet dat het suikeren duivelinnetje er nog is. De kinderen hebben er juist een boterham van gekregen waarin zij vergeten te bijten. Verbaasd en blij staren zij hun moeder aan van waar ze zitten en staan. Neen zegt die moeder, blijft staan, keert zich om en gaat weer terug. Want hij had haar teruggehaald, dus kon zij winnen. Vrouweninstinct waagt alles. Houtekiet ziet haar verstomd heengaan. Hij overweegt de onbestendigheid van des mans gezellin. Men hecht er zich aan en wat is het? Niets. Zij rammelen over liefde en verstaan er niets van. Wijvenpraat. Dagen lang is het hem niet meer de moeite waard er nog eene aan te kijken en als Venneborgh, Bosken en Otter, die bezoek gekregen hebben van den rentmeester, hem vragen of ze dien niet eindelijk op zijn smoel zouden slaan, antwoordt hij dat hij genoeg heeft van dien rentmeester en het geloop op Deps beu is Hij verlangt naar de verloren vrijheid en is alles een beetje beu.
Lien echter heeft hare krachten overschat toen zij zich omkeerde zonder hare kinderen te groeten. Bij elken stap die haar van hen verwijdert is het of ze in het gras gaat zijgen en zich wringen van verlangen, moederdier uit een nest vol jongen gehaald. Zij weet niet waarheen. Na een nacht zwerven gaat ze haar woonst bespieden, verscholen in de struiken die de weiden van over 't water omzoomen. De kinderen loopen in en uit, heesch kermt zij hun naam. Het zwartkopje spint zijn bedrijvigheid om het huis, komt soms iets spoelen in 't water. Dan hurkt Lien, om niet gezien te worden, een dikke wilde kat die haar over 't water op den kop wou springen. Houtekiet arbeidt machtig, op zijn akker of aan zijn eeuwigen watermolen. Nu eens wil ze door het water naar hem toeloopen om weer van hem te zijn zonder conditie. Dan weer bedenkt ze dat ze hem diep genoeg haat om hem koelbloedig de keel over te snijden.
Den vierden dag moet ze zich bij Busschops gaan overgeven van honger en ellende. Ondanks het protest van zijn vrouw
| |
| |
neemt Simon haar nogmaals op, doch voor den laatsten keer en voor niet lang, ik zeg het u.
| |
XII
Waarom zou het Hotel de la Poste niet bloeien, vermits het een idee van Baert is, de waard een ronde vroolijke d'Hurlemont, en de postwagen houdt er juist op het middaguur stil, om pas een uur later weer te vertrekken. Zelfs rentmeester voelt zich tot de tafel aangetrokken. Zij is altijd vroolijk, want d'Hurlumont middagmaalt nooit meer met de zijnen en waar hij aanzit schalt vreugde. Rentmeester komt een halfuurtje vóór den wagen met lekkers voor de kinderen die hij op zijn schoot neemt. Samen met d'Hurlemont drinkt hij zich vooraf in stemming.
Geweldig gaat het er toe als de wagen d'Hurlemont's vrienden meebrengt. Zij betalen natuurlijk niet, maar dat moeten mevrouw en Iphigénie voor lief nemen. Als weerwraak geven ze hem geen duit mee wanneer hij zelf naar de stad wil en zoo vallen de feestjes goedkooper uit dan de rekeningen die ze vroeger kregen uit hotels en taveernen.
Eén gast mishaagt den Franschman en is er altijd: Nard Baert die 's middags terug is uit de stad, rap eet en zijn nieuwe lading klaar maakt. Die heeft hij op Deps voor 't nemen, de beste handel is gevonden.
De weg naar zijn hart gaat langs negotie. Hij waardeert de behendigheid waarmee Iphigénie de zaken gezond over de hindernissen van papa's spilziekte en mama's indolentie voert en bij hem voordeelig en scherpzinnig koopt wat zij gebruiken kan voor de tafel. Soms begint d'Hurlumont, beroesd in een gezelschap dat hem aanstaat, wijn te bestellen dien hij ten slotte zelf moet halen, want Iphigénie vertikt het hem te brengen. Dan drinkt Baert halsstarrig niet mee. Hier of daar een schuimer roept, door de vroolijkheid heen, dat hij nog een flesch geeft, in de hoop dat ten slotte alles voor d'Hurlumont's rekening zal zijn. En Iphigénie hoort het toch niet: als het eenmaal zoo ver is laat zij zich niet meer zien om niet voorgesteld te worden: Messieurs je vous présente ma fille, puis-je en être fier oui ou non? Maar Baert hoort het, zorgt ervoor dat de flesch op bestellers rekening komt en blijft in de nabijheid als er betaald
| |
| |
moet worden, want zoo'n kerel durft zeggen: ik heb niets besteld. Pardon, meneer, ik was er bij, u hebt de derde flesch besteld. Vraagt een onvoorzichtige waarom hij niet meedrinkt van wat de patron aanbiedt, dan mag d'Hurlumont gerust een grofheid op hem afsturen, hij staat voor Iphigénie pal in de bres, antwoordt dat hij niet de middelen heeft om zelf een flesch aan te bieden en zoolang hij dat niet kan drinkt hij niet mee. Attrape!
Hij wil hier een huis bouwen, een proefkweekerij, een magazijn. Hij wil elken nacht met een karavaan karren naar de stad stormen. Maar Iphigénie is ongenaakbaar en hij is geen man die langdurig en fijngemanierd het hof kan maken. Hij ziet hoe zij heeren zakelijk, voornaam en toch met ongedwongen losheid op afstand houdt. Duidelijker teekenen van oprechte genegenheid kan hij haar niet geven, meent hij, dan door haar occasies te laten doen en te bewijzen dat hij zonder winst aan haar verkoopt. Zij bedenkt hem daarvoor hartelijk maar effen, met een handdruk en daar staat hij, verkooper tegenover klante. Hij zegt haar dat hij hier zou willen bouwen. Zij verklaart dat al lang gedacht te hebben, en dan zal hij natuurlijk ook trouwen, het zal haar vreemd zijn als de allereerste klant weggaat. Hij weet niet hoe beginnen. Hij schrijft haar een brief, laat hem vertalen door een bevrienden klant die bij hem koopt voor een groot hotel en als hij alles overgeschreven heeft, elk lettertje netjes apart, ziet hij dat zij zwanger is.
Dat heeft zij eerst gevreesd, daarna gewenscht, vurig, vurig. Sinds heel lang is haar verweer gereed. Den razenden vader zal zij zeggen: tot deze wanhoop hebt gij mij gebracht die mij in deze eenzaamheid hebt begraven. Tot de stiefmoeder die haar zwijgend smaden en negeeren zal: ik neem van u geen verwijten aan, die uit een kroeg komt en een verloopen edelman gevolgd zijt om zijn naam. Tot Ismène en Cymèle, twee trotsche: Ik tenminste heb liefde gekend, versteent gij maar in uw hoovaardij. Tot allen, bleek, trotsch: ik wilde een kind hebben, niets kan mij schelen, ik wil een kind. Tot Baert niets, tot de gasten niets. Niets dan onverschillige effenheid die hun zegt: ik ben niet die gij denkt, ik voel mij niet geschandvlekt, ik heb dit gewenscht en gewild.
Baert zegt niets. d'Hurlumont ziet niets. Tot zijn vrouw hem vraagt of hij dan geen oogen meer heeft. Al wat de kinderen
| |
| |
van zijn twee vorige vrouwen kan overkomen, gunt ze hem, des te beter zijn de hare, des te minder zal het haar drukken dat zij uit een kroeg komt en hij, naar zij meent, dit geen oogenblik vergeet. Voor de eerste maal in zijn dul leven wordt hij heelemaal, maar dan ook heelemaal stil, blijft hij een ganschen dag te bed liggen. Iphigénie brengt hem thee. Als zij de kamer uit is en hij weer eens gezien heeft dat het waar is, giet hij er brandewijn bij. Zoo zacht als alleen vrouwen hem intiem hoorden fluisteren, zegt hij haar eindelijk dat hem het allerergste is overkomen. Indien de goede God, mijn kind, hem hadde laten kiezen: dit of al wat een vader daarnaast aan ziekten en verdriet kan doorstaan, hij zou op de knieën gekropen en gesmeekt hebben: Goede God, dit niet. Al het andere, al het andere dubbel, maar dit niet. En hij snikt, geluidloos, maar gansch het enorme lichaam schokt mee. Indien de goede God hem hadde laten kiezen: dit of hetzelfde aan zijn andere meisjes, hij zou nog gebeden hebben: Goede God, zij niet. Mijn eerste kindje van Angèle, mijn Iphigénie niet. Begrijpt zij dit wel goed? Neen, mijn kind, dat kan zij niet begrijpen. Hij meende alles doorgemaakt te hebben, eigen schuld, onrecht, vernedering, schaamte, berouw, smart, alles. Dit, mijn kind, ondergaat hij alsof hij nog nooit verdriet had gekend, als zijn eerste groote smart. Al de rest is niets geweest. Neen, op uwen ouderdom kan men dat niet begrijpen.
Hij heeft zware balken onder de oogen. Langs die diepe voren vlieten zware tranen. Het maanden lang tegen zijn woede gereed gehouden verweer ontvalt haar als een wapen. Machteloos en vermurwd antwoordt zij op zijn vragen, eerst dat er geen hoop is op een huwelijk, dan dat zij het kind wil ter wereld brengen en op de derde dat het de man is die geregeld hazen brengt. Hij snokt haar bij de hand op het bed, grijpt haar bij de keel en bezweert haar te zeggen dat het niet waar is. Bewusteloos schuift zij op den vloer.
Vóór dag en dauw schiet hij gansch Deps wakker. De kuiper Van Aleenen, die dichtst bij zijn huis woont, vraagt hem waar toch het wild zit dat zooveel schoten achterna krijgt. Ik schiet, zegt de jager, om het wild uit zijn hol te doen komen. Als gij maar niet zoo hard schiet, aldus Van Aleenen, dat Houtekiet uit zijn hol komt. En d'Hurlumont: Daarom juist schiet ik.
| |
| |
Van Aleenen bewoonde Deps nog niet toen Houtekiet er den Franschman verjoeg als een kwajongen, maar naverteld worden de daden van Houtekiet nog geweldiger, want die van de eerste uur overbluffen de nieuwelingen graag. Volgens het verhaal zouden de twee geworsteld hebben en d'Hurlumont, razend, Houtekiet uitgedaagd op een duel met pistolen, omdat hij als edelman fabelachtig juist kan schieten. Maar hij is niet teruggekomen, spot men, omdat hij bijtijds vernomen heeft dat Houtekiet beter schiet dan om het even welken edelman, en alle edellieden leeren het nochtans in de krijgsschool.
Van hut tot hut snelt de waarschuwing naar Houtekiet, binnen te blijven, daar de Franschman hem in het blakke veld zoekt te lokken. Kennedie schrijft ze zelfs op een stuk papier en laat er een bengel een wijden omweg mee maken. Houtekiet, al mondelings gewaarschuwd, kan het niet lezen en moet er mee naar Joep, die het nog minder kan, naar Benooi Dobbelaere die alleen gedrukte letters leest, zegt hij, zooiets niet, naar Door Dobbelaere die van rekenen met stuivers alles, maar van het a.b.c. niets onthouden heeft en hem verwijst naar Van Dambruggen. David houdt het zoo laag hij kan, omdat het hem anders schemert en leest het duidelijk woord voor woord. Houtekiet keert naar huis, neemt het geweer dat nog van d'Hurlumont zelf is, dus wel goed, dreigt het zwartkopje af, dat met gilletjes omhoog springt naar zijn hals, weert de oudste jongens, die huppelend meewillen nu vader gaat schieten. Allen die niet vlak aan 't water hebben gebouwd, maar van Joep's erf uit ongeveer in rechte rij naar de zandstraat toe, kunnen van uit een vensterhoek het lang besproken duel volgen dat d'Hurlumont tot nogtoe niet zou hebben aangedurfd. Op een stok steekt Houtekiet zijn muts uit de struiken op. d'Hurlumont schiet. Hij staat zijlings achter een dunnen boom. Onverklaarbaar rijst de muts plots veel verder links op. Twee schoten, Houtekiet springt recht, wuift en laat zich vallen, want d'Hurlumont herlaadt snel. Driemaal herhaalt hij deze uitdaging. Het wordt den Franschman vreemd te moede. Hij vreest zelfs in den rug verrast te worden, daar Houtekiet zoo snel tusschen de struiken heenschiet en steeds nadert. Inderdaad, zijlings naar waar hij de volle borst presenteert, rijst Houtekiet dichtbij in volle lengte boven een lagen struik en schiet hem in volle gelaat eer hij zijn geweer een
| |
| |
kwart gedraaid heeft en gemikt. Liza, ziehier nog een lijk.
Des avonds wordt het gevonden door de koetsiers van d'Hurlumont, vergezeld van zijn groote dochters, behalve Iphigénie. Het was niet gemakkelijk het te vinden, daar niemand op Deps ook maar de minste aanwijzing kon geven. Wel had iedereen meneer 's voormiddags zien jagen. Kuiper Van Aleenen had hem zelfs gezegd: een echt jagersweer vandaag, meneer d'Hurlumont. Ja, Van Aleenen, dat moogt ge wel zeggen. Daarna was meneer voortgegaan naar het Westen toe, niemand had er goed op gelet, maar van rond een uur of tien, elf, twaalf, was hij niet meer gezien, werkelijk door niemand.
Ook toen de jonge graaf kwam met heeren en gendarmen, konden de Depsers en dat spreekt vanzelf, niets anders herhalen dan wat zij gezien hadden en reeds gezegd. Alleen de kuiper, scherp verzocht zich elk woord te herinneren, kon er nog iets bijvoegen: Ja, van Aleenen, dat moogt ge wel zeggen, het is deze week al slecht genoeg geweest.
Dat d'Hurlumont met een geweer doodgeschoten was verheugde hen ten zeerste, omdat niemand op Deps een geweer had. Want in het dorp heeft Deps het altijd gedaan, maar dit is een bewijs van hun onschuld. Van Houtekiet namen de heeren niet aan dat hij geen geweer noodig had. Zij vroegen de kinderen waar vaders' geweer was en die haalden de schouders op. Maar vader heeft toch een geweer? Nog haalden zij de schouders op. En hoe vangt vader dan al die hazen en konijntjes? Zij lieten hun vuile handjes zien.
Gelooft gij het niet? vroeg Houtekiet, ging de hei in, viel en stond recht met een spartelenden haas. Zij dachten aan hun avondmaal, maar hij liet hem voor hun voeten uit zijn arm springen.
De rentmeester getuigde dat Houtekiet heel in 't begin wat last verkocht had aan d'Hurlumont, maar volgens Iphigénie was dit al lang vergeten, vermits Houtekiet sindsdien al dikwijls gekomen was en papa nooit iets had gezegd. Daarop vroeg mevrouw d'Hurlumont of zelfmoord uitgesloten was, haar man was namelijk den laatsten tijd neerslachtig, wegens, ja, zagen zij dan niets aan haar oudste dochter. Men vroeg haar wie zij als vader schalmde, dit kon misschien eenig licht brengen. Haar had d'Hurlumont de vernedering natuurlijk niet bekend, zij
| |
| |
schalmde Baert, meenende daarmee de stiefdochter al genoeg te verguizen.
Zoo werd ten slotte Nard Baert gevraagd naar zijn alibi van dan tot dan. Hij lachte nijdig als een spin dat hij op de markt was geweest. Kunt ge dat bewijzen, vroeg de graaf, en meteen zat het er bovenarms op. Met zijn korte snijdende zinnetjes vroeg Baert hem of hij van het gerecht was. Neen. Wat hij hier dan deed, met welk recht hij hem verdacht van een moord, of hij wel kon bewijzen dat hij het niet gedaan had. Voulez-vous bien vous taire, zei de meneer die de vragen stelde, maar Baert snauwde terug dat hij op alle vragen wou antwoorden, hem gesteld door iemand die dat recht had, maar hij liet zich nondedju niet voor moordenaar uitmaken door hem daar. Hij was van dan tot dan op de markt geweest, had er die en die en die, adres zus en zoo, gesproken, was om zoo laat vertrokken, onderweg daar en daar en daar afgestapt om dit en dat, en hier aangekomen precies om twaalf ure. En hij keert zich driftig tot den graaf. En nu gij, waar hebt gij gezeten?
Dat moet hij op Deps nog en nog vertellen. Nog droger, harder, trotscher worden er lach en humor, om de macht die hen niet raken kan, den graaf dien Baert het zijne geeft. Houtekiet ligt in hun midden, gevaarlijk, gevreesd en geliefd. Zijn zwijgen komt hun grootsch en machtig voor, zij weten niet dat hij aan zwerven denkt en aan Lien. Vermits zij toch niet terugkomt, zegt hij op een avond tot het zwartkopje: kom dan maar hier.
Doch dit is niet alles. Het zal hoogstens een maand na den moord geweest zijn, dat hij voor het eerst weer met een haas bij Iphigénie kwam. Gevreesd had zij dat hij nooit meer komen zou, doch toen hij haar ernstig aankeek, overwon het gruwelen en zij herhaalde zacht: neen, neen, neen. Toen zeide hij even zacht dat hij niet anders gekunnen had. Een van beiden, ik of hij. In gewijde boeken staat de wreede waarheid dat onze dochter een man verkiest boven vader en moeder. Zij nam, van hem afgekeerd, zijne hand onder haren arm en snikte. Hij troostte haar. En hij erkende dat men aan vrouwen niet uit kan, maar men moet ze toch niet onderschatten: liefde is.
| |
| |
| |
XIII
In dien tijd vertoonden de Bohemers nog van dorp tot dorp een dansenden beer. Houtekiet kocht er een, bracht hem gemuilband aan een ketting op Deps, als ware hij slechts een hond, bouwde er een ferme blokhut voor, liet akker en zelfs den geliefden watermolen in zijn onderdeelen liggen, zat den ganschen dag bij het jong, reusachtig dier, dat hij aan de kinderen gewende en spoedig ketting en muilband afdeed. Hij gaf in gedachten Lien nog zooveel dagen, daarna zou hij vertrekken. Stilaan waagde men het hem te gaan opzoeken als hij des avonds heerlijk stond te worstelen en dan plots zoo verliefd den beer omarmde, die even naïef minzaam kon doen, dat het de vrouwen iets deed en Liza riep: Houtekiet, als ge zoo met ons waart, we zouden u veel liever zien. Zij zagen niet dat hij verdriet had, tenminste als zijne vreemde onlust dier dagen verdriet kan genoemd worden. Evenmin als opgewonden heeft men hem ooit terneergeslagen gezien.
Wat hem zijn vertrek nog wat doet uitstellen is een dreigement van Liza, die ditmaal alles waagt, haar pleidooi lang voorbereidt, er een gunstig uur en plaatsje voor kiest en zegt dat zij het eigenlijk nooit ernstig gemeend heeft, maar ditmaal, Jan, wel. Hij moet nu eens goed luisteren en al wat zij zegt mag Lien hooren. Nooit heeft zij in Lien's plaats willen komen uit liefde voor hem, ja, dat zweer ik. En waarom wilde zij dat niet? Omdat zij meende dat Lien hem even lief had als zij en hij het dus goed bij haar had. Zoo is een vrouw, Jan, als zij een man liefheeft. Maar zoolang als Lien al weg is, kan een vrouw niet wegblijven, die echt lief heeft. En daarom komt ze nu tegen haar beste vriendin spreken, komt ze hem zeggen: Jan, gij hebt genoeg geleden. Tuttut, strijd het niet af. Gij hebt gedacht dat zij de goede vrouw voor u was, ge wilt niet bekennen dat ge u vergist hebt, maar het is hard voor u. Hoeveel jaren heb ik op u niet gewacht, maar nu kom ik, want ik kan niet meer aanzien dat ge lijdt, nu kom ik u de liefde geven die ge tot nu in uw huis gemist hebt.
Houtekiet echter gelooft niet zoo licht meer in verheven vrouwenwoorden. Babbelen kunnen ze allemaal goed genoeg, zegt hij, maar hij laat zich niets meer wijsmaken. Toen was het
| |
| |
dat zij, dieper dan ooit gekrenkt, vaag over den boschwachter en d'Hurlumont begon en over een enkel woordje en wat dan? Hoe hij ook uitleg vroeg en het haar deed herhalen, het werd maar niet duidelijk. Wilt ge zeggen dat ge mij zult verklikken, vroeg hij. O neen Jan. Hij voegt er bij: Anders moet ge 't maar doen en zeg dat ze mij altijd thuis kunnen vinden.
Als hij langer gebleven is dan voorzien, was het om op ‘ze’ te wachten, zoo was hij.
Terwijl de doodsklokken luiden voor d'Hurlumont, snijden Busschops, de jonge boerin en Lien beeten aan stukken in de voederij. Stilaan is Lien opgenomen in den gang van het binnenhuiswerk. Haar man heeft een andere vrouw in huis genomen en daar zij toch niet getrouwd was, waarom bij hem blijven. En zij is werkzaam.
Er wordt naar een verklaring van den moord gezocht. Och, zegt Busschops, ik zal het u in twee woorden zeggen: die man heeft iemand in den weg geloopen.
Duizendmaal heeft Lien het zwartkopje den vreeselijksten dood toegewenscht, nooit er aan gedacht dat zij iemand, die haar in den weg loopt, zelf uit den weg kan ruimen.
Ze slaapt er maar één nacht over, den volgenden doet ze het al, stomweg, recht er op af, puur drift. Men kan op Deps nu ten dage nog op elk uur van dag en nacht elke deur openen, wij bestelen elkaar niet. Die van Houtekiet moet men niet eens uit de klink lichten, want van af den tijd toen hij buiten sliep, heeft hij het nooit verder kunnen brengen dan tot het slapen naakt en met alles open, anders zou hij naar zijn meening gestikt zijn. Maar men kan gemakkelijker onbetrapt een gesloten slaapkamerdeur middendoor zagen, dan de opene van Houtekiet binnengaan zonder hem te wekken. Hij herkent in de opening de omtrekken van zijn Lien.
Ah, zijt ge daar, zegt Houtekiet als zij met haar mes het zwartkopje naast hem in nog kleiner stukjes wil kappen dan de beeten van eergisteren. Eén kwaad moment passeert hij: plots zit zijn neus tusschen haar tanden en hij rukt hem er uit met een gevoel alsof heel de top in haren mond blijft. Voor de rest ranselt hij haar zoo degelijk af, dat zij nauwelijks meer verroert als hij haar op de plaats werpt die nog warm is van het zwartkopje. En dat is in lucht opgegaan.
| |
| |
Hij vindt het 's morgens als een muisje achter zijn timmerhout, piepend of Lien haar niet zal doodslaan als zij binnenkomt. Hij brengt haar naar Liza. O, lacht die misprijzend, ge denkt mij den duivel aan te doen met uw zwarte luis, haha, ik ben er blij mee. Ze gaat met gekruiste armen aan tafel zitten en begint barsch te bevelen. Maar het zwartje vliegt op haar woord alsof zij het ware geluk gevonden heeft.
Luister, zegt Houtekiet den volgenden avond, ik zeg het geen tweeden keer. Probeer nog ééns een voet uit het huis te zetten, dan wring ik al wat er in is den nek om, steek den heelen godverdomme in brand en weg ben ik met mijnen beer. Ge moogt van geluk spreken dat ik het al niet gedaan heb.
Gij moogt van geluk spreken dat ik terug ben, plaagt ze, want ik heb mij twee keeren bijna opgehangen.
Blijf van mijnen baard af, zegt Houtekiet, ik kan dat gefikfak niet meer verdragen. Had ik het geweten, ik was het nooit begonnen. Hoeveel andere zijn er niet, die hun kind alleen krijgen, moest gij daarvoor bij mij zijn?
Jan, het is nu zoo, mag ik ook mijn voeten niet meer bij u steken, ze zijn nog altijd zoo koud.
Dat wel, zegt Houtekiet.
Ze nestelt en nestelt tot ook hij eindelijk op zijn rechterzij gaat liggen en zij dan in zijnen schoot. Zoo hebben ze jaren geslapen, zoo is het weeral goed. Van pure welgezindheid zou hij wel kunnen opstaan om ergens een vrouw te ontmoeten. Als ze eenmaal in zijn schoot ligt, praat ze altijd over iets waaraan hij denkt, alsof zijne gedachten haar met zijne warmte door den rug naar het hoofd stijgen: ze zegt dat hij de beste vent van de wereld zou zijn als hij niet naar elke vrouw grabbelde.
Als ge spreken wilt, zegt Houtekiet, spreek dan over iets dat ge verstaat en anders zwijg.
Jan, ik loop toch ook niet met andere mannen, waarom doet gij het dan?
Zijt gij een man, vraagt Houtekiet.
Dat geloof ik toch niet.
Hewel dan, besluit hij, zwijg en slaap.
Van toen af zeide Houtekiet dat men zich nooit met vrouwen moet aanleggen, er komt niets dan last van. Wie kon het weten zooals hij.
| |
| |
| |
XIV
Armzalige wijsheid die de graaf aan zijn gravinnetje verkoopt, het gaat juist niet beter als d'Hurlumont's kinderen niet meer het slechte voorbeeld van den vader zien. Dat heeft hen integendeel afgeschrikt en braver gemaakt dan ze waren. Ze vergezelden hem bijvoorbeeld nooit naar de stad om hem geen voorwendsel voor zijn uitstap in de hand te spelen. Nu hebben de groote elk haren uitgangsdag. Hij kreeg haar haast nooit in de gelagzaal om zijn vrienden die eer te bewijzen en een enkel glaasje mee te drinken. Nu zijn zij daar niet meer uit weg te slaan en op een glaasje komt het niet aan. Wie zal haar dat verwijten? Mama toch zeker niet, want die hebben zij gauw den mond gestopt: wat was uw beroep dan, mama, voor u met papa trouwde? Iphigénie is de eenige die haar durft voorhouden dat zij vroeger geen omgang wilde met de ordinaire lieden die welkom waren bij papa, maar er nu veel gemeenzamer mee zijn dan zijzelf, die in den beginne alleen waardin moest spelen. Het argument is niet sterk. Zij antwoorden dat zij toch een zekeren afstand weten te bewaren, terwijl anderen er zeer, zeer intiem mee zijn en die is raak. Maar Iphigénie laat haar liefde niet beleedigen. Heftig gaat het toe bij de d'Hurlumont's die tot nu toe zoo stil en ingetogen geweest zijn als de vader uitbundig. Ismène, Cymèle en ook al een kleinere, maken nog meer vertoon van hare vroolijke losheid met de gasten, om Iphigénie te prikkelen en dan is er een spanning, niet aan te wijzen maar in alles voelbaar, tusschen mama en Iphigénie. Eens is ze uitgebarsten. Mama verweet de stiefdochter hare schande, de stiefdochter mama haar verleden, kras, in bijzijn van haar eigen kinderen. Die moeten het gelukkiglijk niet begrepen hebben. Ze koeken rond hun moeder en wat Iphigénie hun zegt of vraagt, ze antwoorden niet, ze doen het niet.
Nard Baert wil er om dit alles zooveel te gauwer wegkomen, maar een huis met proefkweekerij en magazijn wordt niet op een dag gebouwd en intusschen gaat hij zijne teleurstelling anders zien. Eerst ziet hij dat de schuimende minzaamheid der meisjes Iphigénie niet aantast. Indien zij zoo verdorven ware als hij in kempische ontsteltenis gedacht heeft, zou zij nu toch haar gangen gaan en zij blijft stugst op haar stuk. Daarna stelt
| |
| |
hij vast dat zij precies dezelfde zorgzame zakelijke waardin blijft als tevoren. In zijn verbeelding was die eigenschap van haar onbestaande geworden terwijl hij verdwaasd altijd voor zich uit herhaald had dat zij dus een slet was. Weer gaat hij behagen vinden in haar zakelijke behendigheid. Hij kent zelf geen drift. Hij heeft er geen tijd voor. Iemand die werkelijk zaken doet zooals het hoort, kan zich met die complimenten niet bezig houden. Het zit onbewust in hem vast dat een zoo zakelijke Iphigénie geen slet kan zijn. Daarbij waar is de man, waar de verkeering? Neen, het moet in een overrompeling gebeurd zijn. Op slot van zaken heeft hij liever een overrompelde die manieren en bekwaamheid heeft, Fransch kan spreken en schrijven, vooral oppassend is, dan een zuivere domme, lompe, luie. Moet hij die overrompeling dan niet zegenen, daar zij hem een kans geeft die hij tevoren haast niet had? Het kan namelijk verbeelding zijn, maar hij meent dat zij niet meer zoo effen voor hem is.
Daarin vergist hij zich niet. Ismène en Cymèle brutaliseeren hem een beetje, omdat hij met heel zijn houding haar overdreven minzaamheid voor de nettere gasten veroordeelt. Juist om dat de zusters te laten voelen en hem te vergoeden voor de krenking, vermeerdert Iphigénie hare hartelijkheid. Hij vat hoop en moed.
Eens zijn zij alleen. Zijn kar staat geladen en opgetuigd, de honden blaffen om er op los te gaan. Zij staat voor het venster met den rug naar hem en zegt dat hij nog een half uurtje zal moeten wachten, want het begint juist te regenen. Hij komt achter haar staan en legt beide handen op haar schouders, bij wijze van proefneming. Zonder bruusken onwil maakt ze plaats opdat hij naast haar zou komen, maar ze doet het zoo natuurlijk en vriendelijk dat hij denkt: ze heeft het niet begrepen.
Duidelijk beproeft hij haar dan met geld. Met geld is een proef zijns inziens ook afdoende, te meer daar zij zoo goed als hij de waarde van metalen kent. Op zekeren avond, laat, betaalt hij zijn rekening van de week. De kas waaruit zij moet teruggeven is reeds boven. Hij verspert haar den weg naar de trap, en stelt haar voor effen rekening te maken met een kusje, één, één toe, één! Ondanks alles vreest hij inwendig het kusje te krijgen, want het zal een duur zijn, maar zij gichelt slechts even, verklaart kalm dat zaken zaken zijn en haalt het geld.
Dat antwoord geeft hem den moed zijn brief te herlezen. Dat
| |
| |
zaken zaken zijn kan immers ook beteekenen: ik wil wel over kusjes met u praten, maar niet in verband met rekeningen. De brief zit tusschen papieren die in den binnenzak van een reizend koopman veel te lijden hebben: hij haalt hem boven met afgescheurde randen en herschrijft hem zooals hij daar ligt, voor een maagd. Bij de eerste lezing vraagt ze zich af of hij dan nog altijd niets zou gezien hebben.
Inwendig antwoordt zij ja op zijn aanzoek. Beters dan hij zal zich immers niet meer aanbieden. Zij heeft begrip van zaken en weet dat de zijne gezond is. De zusters mogen grinneken, zij zal met hem verder komen dan zij beiden, die fladderen rond gepoetste heertjes. Omdat hij zoo'n ontzag heeft voor haar penvaardigheid en haar calligraphie zoo bewondert, wil zij haren ja met zoete vrouwenfiorituren op een brief schrijven. Maar hij moest eens niets gemerkt hebben, want zijn naïefheid is enorm.
Daarbij ontdekt zij bij derde lezing dat hij haar ‘belle et pure’ vindt, woord waarover zij heengelezen heeft doordat de brief zoo onpersoonlijk hoogdravend is.
Hij die slechts marktfransch kent, er niet zou durven aan denken hebben een komma te wijzigen, heeft het woord met overtuiging neergeschreven, zonder over de beteekenis te mediteeren. Zulke brieven immers, hoe meer woorden, hoe ontroerender.
Nu kan zij heelemaal niet meer schrijven. In haar eerste ontwerp bleef de zwangerschap onderverstaan, maar hij heeft hare zuiverheid uitdrukkelijk bevestigd, ze zelf negeeren valt al te zwaar.
Eene zaak, groot of klein, sluit Nard Baert in een ommezien af, maar de dingen des huwelijks! Hij ontloopt haar, uit vrees voor een gesprek over weder en hoenders, terwijl de brief onbeantwoord tusschen hen is. Rap moet hij daarvoor loopen, schichtig, zelfs zonderling doen en bruusk een gesprek afbreken als zij nadert. En naderen wil zij hem juist, want een brief schrijven vreest zij erger dan hij een gesprek.
Elken middag zoeft hij met zijn leege hondenkar de stalling in, alsof de stukken uit den muur gaan vliegen en de wielen losgeslagen in 't rond bollen, maar honden misloopen niet en stoppen oogenblikkelijk: nooit gebeurt er iets. Daar in de stalling, waar Houtekiet hazen vilt, moet zij hem eindelijk staan
| |
| |
opwachten om over zijn brief te spreken, liever hem te vragen of haar toestand hem dan niet afschrikt. Neen. En indien zij hem zou willen zeggen welke schurk haar zoo bedrogen heeft, dan zou hij.... Zij glimlacht ernstig dat hij haar dit geheim moet laten. Een wien het te zwaar viel, liet er het leven bij en o geliefde Jan Houtekiet, zij verraadt u geen tweede maal. Onmiddellijk na zijn eersten kus zegt Nard Baert: morgen beginnen ze te bouwen. Hij schiet in zorgen om dat waar te maken.
Gerard Walschap
(Wordt vervolgd)
|
|