De Gids. Jaargang 103
(1939)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |||||||
Liberaal réveilEr is, in de laatste maanden die vooraf zijn gegaan aan de jongste Statenverkiezingen, zulk een merkwaardige verandering zichtbaar geworden in de politiek der liberalen in ons land en de uitslag van die verkiezingen heeft die verandering aanstonds in zoo gunstigen zin onderstreept, dat het wel zaak schijnt, een en ander wat nader te bezien. Want wij staan, naar 't mij voorkomt, stellig voor een liberaal ‘Réveil’, een herwekking, waarin misschien vrij wat beteekenis voor de toekomst ligt. Wat is ‘liberaal’? Wat is ‘liberalisme’? Welke groepeering mag zich met recht een ‘liberale partij’ heeten. Het is zeer noodig om, vóór alles, die vraag te beantwoorden omdat men, ten deele door de schuld van ‘liberalen’ die er aanleiding toe gaven, het zuivere begrip heeft vertroebeld en b.v. begrippen als ‘vrijzinnig’ of ‘democratisch’, of zelfs de combinatie van die twee, voor ‘liberaal’ heeft willen doen doorgaan. En het is óók noodig om te bedenken en goed te onthouden, dat wij ons op staatkundig terrein bevinden en dat het dus alleen gaat om het politieke liberalisme, niet, in 't bijzonder, om eenig wijsgeerig of religieus begrip. Men kan, op religieus gebied, orthodox zijn en tevens, politiek, liberaal. Liberaal komt van liber = vrij. Maar wie is het subject? Het kan b.v. een Staat zijn of een Volk maar daaraan denkt men niet wanneer men de qualificatie ‘liberaal’ bezigt; dan denkt men aan de vrijheid van den burger, d.w.z. van elk individu op zichzelf en daaruit volgt aanstonds dat men, bij het bezigen van de qualificatie ‘liberaal’, een politieke houding ten aanzien van het individu op 't oog heeft, een houding die bijgevolg, krachtens de qualificatie zelve, geen andere kan zijn dan deze: Waakt voor zooveel mogelijk individueele vrijheid. Zooveel mogelijk. Want zoodra er eenige levensgemeenschap | |||||||
[pagina 270]
| |||||||
is, groot of klein, van een stam, een Staat, een gouw, een stad of dorp, een geslacht, een familie of zelfs maar van een gezin, moet ieder lid daarvan iets van zijn persoonlijke vrijheid offeren om het bestaan juist van zoo'n liberale gemeenschap mogelijk te maken. Als iedereen zijn eigen wil steeds vrijelijk doorzet, is er geen gemeenschap meer mogelijk doch leeft men in een permanenten, ondragelijken, onvrede, in wat men zou kunnen noemen: een cacocratie van den onwil. Dus moet elk individu die binnen een gemeenschap leeft, beseffen dat voor hem het leven in een absolute individueele vrijheid onmogelijk is en dat hij, evenals alle anderen, bereid moet zijn om van zijn eigen vrijheid wat prijs te geven opdat alle leden van de gemeenschap zoo vrij mogelijk zullen zijn. Deze geesteshouding, die dus eenvoudig die der uiterste verdraagzaamheid is en niets te maken heeft met naastenliefde, heeft Mr. S. van Houten eens juist en scherp geteekend met dezen variant op een bekend woord van den apostel Jacobus: ‘Hebt uws naasten vrijheid als uwe eigene lief’. En ziedaar de politieke oriënteering van den liberaal: ‘Eerbied, in politicis, voor de persoonlijke vrijheid. Voor die van hemzelf maar evenzeer voor die van anderen. De handhaving dus, als noodzakelijkheid tegenover de menschelijke gebrekkigheid in het eerbiedigen van eens anders Vrijheid, van een Recht dat dit gebrek corrigeert en van een Gezag dat dit Recht handhaaft en dat ook de vrijheid van de gemeenschap, d.w.z. de nationale vrijheid, moet verdedigen. Maar het eene zoowel als het andere mag slechts met een vi coactus worden gehanteerd. De eerbied voor de vrijheid van het individu moet punt van uitgang blijven voor den liberaal. Oók dus, waar de wil van een minderheid, zelfs van de absolute minderheid van één enkeling, in botsing komt met dien van de gemeenschap. Het zal dan van de grootte van het gemeenschapsbelang èn van dat des tegenoverstaanden enkelings afhangen, of, en zoo ja in welke mate, de wil van den eenen of die van de andere kan worden doorgezet dan wel dat - en dit zal gewoonlijk wel het meest ons rechtsgevoel bevredigen - de oplossing moet worden gezocht in een compromis. Zooals b.v. dat van schadevergoeding bij onteigening ten algemeenen nutte. Doch altijd zal, in een liberale politiek, de individueele vrij- | |||||||
[pagina 271]
| |||||||
heid met den grootst mogelijken eerbied moeten worden bejegend.
De opvatting dat liberale vrijheid als synoniem met individueele vrijheid moet worden beschouwd, is, als geestelijke gids voor het hedendaagsche liberalisme van zooveel belang dat ik meen het, wat dit punt betreft (dat immers het punt van uitgang is) niet bij voorafgaande te mogen laten. Ik moge er op wijzen dat de meest gezaghebbende liberale schrijvers van de negentiende eeuw, d.w.z. uit den bloeitijd van het liberalisme, op dit punt niet anders dachten. Von Humboldt verbindt, als hij over vrijheid spreekt, dit begrip meermalen met originaliteit, verscheidenheid en individualiteit als, voor hem, blijkelijk onafscheidelijk van het vrijheidsbegrip en de woordvoerder bij uitnemendheid van het negentiendeeuwsche liberalisme in Engeland, John Stuart Mill, veroordeelt, in zijn vermaard geschrift ‘On Liberty’, de volkssouvereiniteit als een ‘tyrannie van de meerderheid’ waarin het individu onderworpen is aan een pluralis van despotische willen. In ons land hebben o.a. twee gezaghebbende liberalen dezelfde gedachte nog veel stringenter uitgedrukt; mr. S. van Houten deed het in negatieven vorm door van zichzelven te getuigen: ‘Ik ben een anti-kraat’ (omdat hij wars was van alle ‘kratieën’, elk heerschen over anderen) en Prof. Mr. P.W.A. Cort van der Linden in positieven (en wel zéér positieven) zin met deze woorden die men kan vinden op blz. 47 van ‘Richting en Beleid der Liberale Partij’: ‘Voor den liberaal is slechts één maatstaf mogelijk, waarnaar hij zal beoordeelen of eene voorgenomen regeling of een bestaande toestand al of niet is in het publiek belang. De eenige vraag die hij te beantwoorden heeft, is deze: wordt de individueele vrijheid bevorderd of niet?’ Scherpere formuleering van de individueele vrijheid als alpha en omega van het liberalisme lijkt kwalijk denkbaar. Had de Liberale Partij zich Cort van der Lindens omschrijving maar steeds voor oogen gehouden!
* * *
Het negentiendeeuwsche liberalisme in ons land heeft het credo van de individueele vrijheid als grondslag van staatkunde | |||||||
[pagina 272]
| |||||||
wèl altijd beleden met veel overtuiging en geestdrift. Maar ook metterdaad? Dit laatste valt, dunkt mij, moeilijk vol te houden. Er was dan ook, in dit liberalisme, een vitium originis die het moest doen afwijken van zijn eigen origo. De primordiale staatkundige uiting van het liberalisme in ons land had een sterken religieusen inslag; de tachtigjarige oorlog immers was niet alleen een verzet der vrijheidsinstincten van de Nederlandsche individuen tegen den tienden penning (om het maar eens summier uit te drukken) doch óók van het Protetantsche individu tegen het Roomsch-Katholicisme. Ware het nu bij een historische evolutie van die twee vrijheidselementen gebleven, dan zou het negentiendeeuwsche liberalisme er gansch anders hebben uitgezien dan het inderdaad doet. Maar de Fransche revolutie sloeg over ons land en sneed alle banden met het verleden door. De negentiendeeuwsche liberalen nu, bekoord door de bevrijdende daad dier Revolutie èn door haar vrijheidsleuze, onderscheidden dientengevolge te weinig het woord van het wezen en zagen niet dat de waarde van die wereldgebeurtenis voor een belangrijk deel lag in haar afbreken en minder in haar opbouwen. Want dàt kwam voort uit een Schablonen-libaralisme dat te radicaal en onhistorisch was. Thorbbecke zag dat wel en hij heeft in een van zijn Duitsche geschriftenGa naar voetnoot1) het aanvaarden van de Fransche theorieën door het Nederlandsche liberalisme (maar niet geheel door hem) min of meer verschoond door er op te wijzen dat men, als de historische draad was doorgesneden, voor de meest ‘verhängnissvolle Aufgabe’ kwam te staan, nl. de ruw afgebroken einden weer aaneen te knoopen. In dat opzicht nu hebben de liberalen van na Thorbecke gefaald; zij hebben ten eerste den aard, den Nederlandschen aard, van den historischen vrijheidszin in ons land miskend door, uit het twijngaren van religie en politiek, den religieuzen draad geheel weg te laten en zij hebben de vrijheid te veel als leuze en te weinig als werkelijkheid beschouwd. Thorbecke zag het anders en hij had dat goeddeels te danken aan het feit dat hij, mede door zijn studie, wat buitenlandsche invloeden betrof meer Duitsch dan Fransch was georiënteerd. Voor hem was de Fransche revolutie geen staat- | |||||||
[pagina 273]
| |||||||
kundig evangelie: geen complex van louter winsten. Waartegenover echter stond dat hij, ook weer in overeenstemming met Duitsche geestverwanten, een zekeren etatistischen inslag had die hem, te meer, deed wantrouwen door vele andere liberalen, aangevoerd vooral door den jongen Van Houten. En toch was ook Thorbecke een aanhanger van de liberale idee der individueele vrijheid gelijk o.a. blijkt uit zijn ‘Narede’ waarin hij, als doel van de liberale politiek, aangaf, ‘dat ieder de gelegenheid (zou vinden) om op de plaats te komen, waar hij naar zijn vermogen tot den bloei van het geheel kan medewerken.’ Het is bijna eender als wat Cort van der Linden later zou schrijven: Het liberalisme richt zijn doel op de grootst mogelijke individueele vrijheid omdat het is gekomen tot het besef ‘dat de grootste individueele vrijheid waarborgt het grootste geluk.’ Thorbecke echter hield, mèt de vrijheid, ook de historie in het oog d.w.z. ook de vóórhistorie van de Fransche Revolutie d.w.z. de Protestantsche vrijheid van 1648 tot 1789. Dat was een lang niet algemeene vrijheid en een alles behalve verdraagzame (met name op religieus gebied) zoodat de uitbreiding ervan, in 1792, tot alle Staatsburgers zonder onderscheid, als een onberekenbare winst moet worden aangemerkt. Zoo lang men dan ook in de periode bleef van het organiseeren (na de reactie) van den Nederlandschen Staat op het algemeene vrijheidsbeginsel, d.w.z. in de periode van Thorbecke's Grondwetsidee en van zijn organieke wetten, consolideerde het liberalisme, onder zijn leiding, slechts de eenmaal behaalde vrijheidszege van de Fransche Revolutie ook voor ons land. En het was deze daad welke Mr. P.J. Troelstra eens in de Tweede Kamer heeft doen getuigen dat de liberalen zich daarmede ‘onsterflijke verdiensten’ hebben verworven. Maar toen men kwam tot het allengs uitwerken van het nieuwe legislatieve fundament, werden de eensgezindheid onder de liberalen èn hun leidende positie ten aanzien van andere politieke groepen allengs minder groot. Wat het eerste belangt, was het Thorbecke's Duitsche, ietwat etatistische inslag die hem, o.a. in de quaestie der verhouding tusschen Parlement en Ministerie, in afwijking bracht van de zuiver Fransche opvatting der groote meerderheid van liberalen, welke in deze achter Mr. S. van Houten stond (zie b.v. diens ‘Staatsleer van Mr. J.R. Thorbecke’ en vele parlemen- | |||||||
[pagina 274]
| |||||||
taire redevoeringen). En nog véél krasser werd de verwijdering tusschen dit Fransch georiënteerde liberalisme en het Anteen daardoor ook Anti-Revolutionaire Protestantisme onder leiding, eerst van Groen en daarna van Kuyper en Lohman Waarbij zich later het Katholicisme onder Schaepman aanslootGa naar voetnoot1) Er is ten slotte nog een derde wig in het liberale hout gedreven nl. de sociale en met elkaar zijn deze drie te veel geworden voor de spankracht der liberale partij; haar hegemonie is allengs afgebrokkeld door dien wassenden vloed van drie kanten maar tot 1901 was ze, althans uiterlijk, nog zoo sterk dat er vóór dien tijd nog slechts één ministerie van rechts was geweest en dat zijzelve, in weerwil van haar verdeeldheid inzake het kiesrecht, het zeer actieve Ministerie Pierson-Borgesius kon voortbrengen. Dat was echter wel vrijzinnig, doch niet meer zuiver liberaal; het diende zich dan ook aan als kabinet ‘van sociale rechtvaardigheid’ en had zich ook wel ‘sociaal-vrijzinnig’ kunnen noemen. Want het gleed, op sociaal terrein, te zeer van de grondgedachte der individueele vrijheid af en hield in het geestelijke het begrip ‘liberaal’ voor synoniem met ‘vrijzinnig’. Ten onrechte. ‘De liberale partij op het vasteland van Europa,’ zoo schreef weliswaar Mr. Cort van der Linden, ‘is voortgekomen uit de Fransche Revolutie’. En elders: ‘De liberale partij is in haar wezen, niet altijd in de practijk, een tak van den breeden stroom van het rationalisme’. Beide uitspraken zijn m.i. volkomen juist. Helaas echter! Want dientengevolge heeft het liberalisme bij ons niet verder achterom kunnen zien dan tot de Fransche Revolutie. Alsof er daarvóór in onze geschiedenis geen individueele vrijheid was veroverd en vastgegroeid sinds 1648. Zeker, een individueele vrijheid van beperkte, zeer Protestantsche, qualificatie maar als historische figuur dan toch zeker niet te miskennen. En ziehier nu het tragische feit in de staatkundige geschiedenis van ons volk: De drager van de anterevolutionaire vrijheid in ons volk, het Protestantisme, werd anti-revolutionair.... inplaats van te begrijpen dat de wereld, óók op geestelijk gebied, niet stilstaat en dat er, uit de idée der Fransche Revolutie, als Evolutie iets moest te aanvaarden | |||||||
[pagina 275]
| |||||||
zijn. En de drager van de post-revolutionaire vrijheid ontpopte zich, op geestelijk gebied, als radicaal, onverdraagzaam jegens de historie en, zooals Cort van der Linden het teekent, strikt rationalistisch.... hoewel hij toch had dienen te bedenken dat de bodem voor zijn individueele vrijheid al sinds 1568 was ontgonnen - en met bloed en tranen - door het Protestantisme. Maar voor den eene scheen de geschiedenis van onze individueele vrijheid te eindigen met de Fransche Revolutie, voor den ander er mee te beginnen. Het is deze tragische strijd geweest tusschen onze twee politieke caryatiden der vrijheid, het Protestantisme en het Liberalisme, die de politiek der tweede helft van de negentiende eeuw heeft beheerscht. Tot de sociale strijd daarnaast kwam rijzen en het liberalisme, van twee zijden aangevallen en bovendien innerlijk verdeeld, verslagen werd. Althans als politieke machtsfiguur.
* * *
Met het aftreden van het, gelijk gezegd meer vrijzinnigsociale dan liberale ministerie Pierson - Borgesius en de daarop gevolgde Kamerverkiezing die het Kabinet-Kuyper aan het bewind bracht, toonde opeens het innerlijk reeds vervallen liberalisme zich in zijn waren staat: zijn hegemonie van een eeuw lang was ineengestort. Het totaal der vrijzinnigen (wat niet wil zeggen: liberalen) zakte opeens van twee en vijftig in de oude Kamer tot vijf en dertig in de nieuwe maar daaronder waren negen Vrijzinnig-Democraten, leden van een radicale groep die zich te voren al van het liberalisme had afgescheiden en nog slechts op geestelijk terrein (het rationeele intellectualisme van de Fransche Revolutie) daarmee eensgezind was. Erger was, dat de hoofdgroep, die van de Liberale Unie, óók alleen op dat terrein liberaal kon worden genoemd (voor 't overige was ze eigenlijk slechts gematigd vrijzinnig-democratisch).... en dat was nu juist het punt waarop de Liberale Partij door haar onnederlandsche a-religiositeit zich niet nederlandsch-liberaal, immers onverdraagzaam en kortzichtig had getoond, den groei der Anti-Revolutionairen en zelfs der Christelijk-Historischen dientengevolge had gestimuleerd en wind in de zeilen van | |||||||
[pagina 276]
| |||||||
Kuypers en Schaepmans Christelijke coalitieschip had geblazen. De Vrije Liberalen deden dit ook maar hielden zich althans recht op de liberale lijn der individueele vrijheid, Staatsbemoeiing zooveel mogelijk werend maar slechts weinig liberale positieve politiek daartegenover stellend. Maar deze groep, die in de Kamer van '97 nog dertien zetels had bezet, werd in 1901 mee gehavend in den stembusstorm en zakte op acht. Doch dat het juist het gros der zich althans nog liberaal noemende troepen, de Liberale Unie, met Goeman Borgesius aan het hoofd, de hardste klap kreeg, van vijf en dertig op achttien zakte en dus nagenoeg werd gehalveerd, was wel ontstellend en had als een mene tekel moeten zijn erkend. Dat geschiedde echter niet: Borgesius, die zijn troepen tot deze verpletterende nederlaag had geleid, bleef het commando van de hoofdmacht houden, veranderde niets in zijn opportunistische en alleen op geestelijk terrein principieele (maar dat wil zeggen verkeerde, want louter a-religieuse) politiek en speculeerde slechts op de uitwerking van Kuypers al te militante gedragingen. Maar die kwam slechts als tijdelijke reactie en in de gedaante van het zwakke Kabinet-de Meester. En daarna ging het gestadig diminuendo. Er was ten slotte, geen liberale partij meer, want er was geen liberaal beginsel meer. Men trachtte, louter opportunistisch, als in een allemansgading waar men uit de afgedragen kleeren van anderen zoekt wat het eigen lijf het best nog zoowat past, uit de programs van links en uit eigen ‘oude plunje’ een allegaartje saam te stellen waarmee men de meeste kiezers kon lokken. ‘Sociale hervormingen? Meneer wij zijn er immers specialiteiten in’.... ‘Eerbied voor den godsdienst? Nergens beter dan bij ons’.... ‘Vaderlandsliefde? Ziehier een prima rood-wit-en-blauwe vlag, nog maar weinig verbleekt’.... ‘Bezuiniging op de defensie? Natuurlijk meneer, natuurlijk’.... ‘Ouderdomsverzekering? Nergens zoo snel pasklaar als hier’.... ‘Krachtige Staatsbemoeiing? Hier is het adres’.... ‘Vrijheid voor allen? Van ouds de beste qualiteit’.... Zoo kan men zich, in een grimmig-spottende bui, verder vermaken met deze uitdragerij van leuzen, waarlijk ruime keuzen uit alle leuzen; men zou er zoowaar poëtisch van worden en het oude Amsterdamsche revue-versje gaan neuriën: | |||||||
[pagina 277]
| |||||||
In den winkel
Van Sinkel
Is alles te koop....
....Maar voor wie nog liberaal voelde en wie dacht aan den tijd toen het begrip ‘Vrijheid’ nog meer was dan een sleurwoord, een banale leuze voor Jan-en-Alleman, was het een dieptreurige, een jammerlijke tijd geworden, een tijd van vaal verval. En men had dezen nazaten van de Liberalen eigenlijk dank moeten weten voor hun prijs geven, ten slotte, van den fieren naam ‘Liberaal’ indien ze niet, hopend op meer vogels van diverse pluimage onder één hoed of op een volière van vrijzinnigen en zelfs misschien Christelijk-Historische diversiteit, den nog schooneren, immers ideëelen naam van de Vrijheid hadden uitgehangen boven den ingang van hun politieke lokhuis. Want ze hadden de godin tot een deerne versleurd. Laat ons verder over die jammerlijke jaren zwijgen. Ze zijn de nacht der Vrijheid in onze politiek geweest. En van het waarachtige liberalisme.
* * *
Maar eindelijk, eindelijk, kwam het liberale Réveil. In den tijd toen, na de verkiezing van 1937, het vrijzinnige lampje van den ‘Vrijheidsbond’ in de Tweede Kamer op vier vlammetjes na gedoofd was en de volgende maal wel scheen te zullen worden gebluscht. Het Réveil kwam, allereerst, niet uit de partij maar van buiten. Van het tijdschrift ‘Het Nederlandsche Volk’. Dàt deed wat het partijbestuur had nagelaten: Het formuleerde een bondig, klaar en zuiver principieel beginselprogram van slechts drie punten:
In het eerste punt wordt de oude fout uitgewischt die het negentiendeeuwsche liberalisme ten aanzien van den Christelijken godsdienst als nationale beschavingsfactor heeft gemaakt... waartegenover weliswaar staat dat de Fransche Revolutie als | |||||||
[pagina 278]
| |||||||
zeer belangrijke medebepalende beschavingsfactor wordt genegeerd en dus de fout der Liberalen door die van de Anti-Revolutionairen wordt vervangen. En in het tweede en het derde punt worden de individueele vrijheid (immers verbonden met het laatste punt) als wezen van het liberalisme in eere hersteld. Wij voor ons zouden de volgorde liever anders hebben gezien en de vrijheidsidee met de individueele verantwoordelijkheid voorop hebben willen stellen. Ook de evolutiegedachte had stellig erbij behoord. Maar ieder kan niet alles precies naar zijn zin verlangen en zóó was het toch al flink genoeg: Dit zou zelfs een vrijwel volmaakt liberaal credo zijn geweest als men de evolutie-idée er in had opgenomen door de Fransche Revolutie, ten aanzien van de Vrijheid, als historischen superlatief te erkennen. Na en bovenop den comparatief. van het Protestantisme. Dit kleine kernprogram nu van ‘Het Nederlandsche Volk’ bleek de aandacht van de liberale leiders te trekken. Vóór de verkiezing van '37 waren zij al teruggekeerd van hun waan dat zij, te zamen met Vrijzinnig-Democraten en Christelijk-Historischen, een soort van centrumspartij zou kunnen vormen tusschen Katholieken en Sociaal-Democraten in. Toen die twee anderen ‘nicht auf den Leim gingen’, had men die illusie maar weer opgegeven en de, gedurende eenige jaren lafhartig gestreken vlag met den naam ‘Liberaal’ weer voor den dag gehaald. Eerst noemde men zich toen ‘Liberale Staatspartij de Vrijheidsbond’ en ten slotte, ronduit en kortweg ‘Liberale Staatspartij’. Maar wat men daaronder precies verstond, d.w.z. waarin deze partij verschilde, principieel verschilde van andere, bleef vaag Er dient trouwens te worden erkend, dat de internationale omstandigheden steeds minder geschikt werden voor het markeeren van principieele divergenties in ons volk: ‘Sluit de gelederen!’ schenen zij ons gansche volk toe te roepen en toen er een ‘nationaal’ ministerie werd gevormd met den heer Colijn als centrale figuur en er ook liberalen in dit kabinet werden opgenomen, was het voor de Liberale Partij moeilijk om (aangenomen dat zij er behoefte aan gevoelde en niet te blij was met haar vertegenwoordiging in het kabinet) aan haar liberalisme de preciseering te geven die voor de partijzuiverheid toch zoo hard noodig was. Het resultaat echter van het ‘klein beigeben’, steeds meer en | |||||||
[pagina 279]
| |||||||
meer, was voor het Liberalisme de stembusdébacle van 1937. Gelukkig - ja waarlijk voor het liberalisme gelukkig - maakte de heer Colijn toen den Liberalen de handen gouvernementeel weer vrij door hun den onmogelijken en vernederenden eisch te stellen der aanvaarding van een ‘positief’-christelijk karakter. Waarmee niet anders kon zijn bedoeld dan een overgaan naar het politieke beginsel der rechterzijde. Onder dit Caudijnsche juk wilden noch de Liberalen noch de Vrijzinnig-Democraten (die op geestelijk gebied toch immers óók van liberalen huize zijn) hun ruggen krommen en de nationale band moest, gouvernementeel, worden doorgesneden. En daarmee was de re-evolutie naar het zuiver liberale beginsel ingezet. In 1938 werd, door de inmiddels tot partijsaneering en beginseltoetsing ingestelde Commissie-Van Lith, een driehoek van grondbeginselen opgesteld. En die was, bijna woordelijk, blijkelijk overgenomen uit ‘Het Nederlandsche Volk’.... echter zonder vermelding van die bron! Het ontbrak daarna echter nog eenigen tijd aan kracht en stelligheid in de leiding maar toen Prof. Telders partijvoorzitter werd, was het met alle aarzeling, alle bedeesdheid, alle verkeerde schuchterheid ineens uit en kon men, met een variant op Helmers, zeggen: ‘De Vrijheid leeft weer, de Vrijheid streeft weer,
De Vrijheid is mijn Vrijheid weer.’
De vrijheid van het individu, van het Ik, van iederen enkeling, werd door de verrassend frische en kloeke rede van 25 Maart, de professorale rede van den nieuwen partijvoorzitter, kantig en strijdlustig weer in top geheschen. Men durft nu weer neen zeggen, men heeft een eigen doel en een eigen karakter, men dient zich aan als oppositiepartij tegen een regeering die hoe langer hoe vrijmoediger de vrijheid terugdringt achter economische geboden en verboden, haar met strafwetverscherpingen in boeien slaat en ons meer en meer went aan een gezagsopvatting die, van Roomschen huize, niet de Vrijheid doch het Gezag primair acht en het heele individueele - dat is: reëele leven - in een stelsel van economische, sociale en geestelijke kluisters klemt waarover de ambtenaar, de politieagent en de priester regeeren. Het wordt benauwd in Nederland onder het Ministerie-Colijn. De Vrijheid wordt een phrase, het Gezag de overheerschende | |||||||
[pagina 280]
| |||||||
realiteit. En het is niet alleen meer de liberale Staatsopvatting die in Nederland door een Nederlandsche Regeering is verworpen want wat er mee gebeurt is óók niet meer Protestantsch. Geen enkele individueele Vrijheid is meer veilig. Daarom is het liberale Réveil, dat door Professor Telders' strijdroep ingezet en door de uitkomst van de Statenstembus weerkaatst is, zulk een verlossende gebeurtenis. De heropbouw van het liberalisme in Nederland is in gang gezet. Het was hoog tijd: Op het kantje van den ondergang. Nu is het echter zaak om, streng en onverbiddelijk, zonder compromissen, zonder banale speculaties op louter zetelwinst, den strijd voor de individueele Vrijheid voort te zetten. Niet tot herovering van een machtspositie maar ter verdediging van een ideaal. Omdat, zooals Cort van der Linden schreef, ‘de Vrijheid beminnenswaard is om haarzelve’. Dàn kan men, fier, met Van Houten zeggen: ‘Ik ben liberaal, met niets erbij.... en niets eraf.’ In individueele kracht.
C.K. Elout |
|