De Gids. Jaargang 103
(1939)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 259]
| |
BibliographieLudwig Bieberbach, Galilei und die Inquisition. - Arbeitsgemeinschaft für Zeitgeschichte, München, 1938. 143 blz.De Duitsche wiskundige Bieberbach, een bekend woordvoerder van de ideologie van het Derde Rijk op het gebied der wetenschapsleer, heeft een boek geschreven over het proces van Galilei. De aankondiging hiervan verwonderde. Het geval-Galilei is immers reeds tallooze malen behandeld en wanneer er geen nieuwe documenten aan het licht komen naast het uitvoerige materiaal, dat we er over bezitten, is het niet waarschijnlijk, dat iemand in staat zal blijken, er een nieuw licht op te werpen. De eenige mogelijkheid om dat op grond van de bekende feiten te doen, lijkt wel deze, dat men er in zou slagen, zich zoozeer in te leven in het denken van de 17e eeuw, dat men de conflicten, waarvoor de theologie zich door den groei der natuurwetenschap met de daaraan op kosmologisch gebied verbonden consequenties geplaatst zag, werkelijk zou kunnen begrijpen en navoelen, inplaats van er, met hedendaagsche wetenschappelijke inzichten gewapend, over te smalen. Of Bieberbach tot een dergelijke dislocatie van den geest in staat zou zijn, mag hier in het midden worden gelaten; het feit is, dat hij zich niet de minste moeite heeft gegeven, om zich ook eens op het standpunt der Kerk te plaatsen en de zaak ook eens van haar kant te bezien. Het gevolg is een wat de feiten betreft niet onjuiste, maar, wat de nuance der uiteenzetting aangaat, wat al te goedkoop verontwaardigde en wat al te schril gekleurde schildering van het tragische conflict. Men behoeft van het boek als historische bijdrage dan ook geen notitie te nemen. Zuiver historische gezindheid blijkt echter ook niet de voedingsbodem te zijn geweest, waaruit deze studie is voortgekomen. Men krijgt veeleer den duidelijken indruk, dat het oordeel, waarmee de schrijver zijn verslag van het laatste verhoor van Galilei besluit: ‘dasz mit dem Ganzen nicht die Findung der Wahrheit, sondern vielmehr eine propagandistische Wirkung beabsichtigt war,’ letterlijk op zijn eigen boek van toepassing kan worden verklaard. Het proces van Galilei wordt aan het Duitsche volk voorgehouden als een leerzame spiegel: zooals de Kerk zich in de 17e eeuw verzette tegen de nieuwere opvattingen der astronomie, stelt ze zich nu te weer tegen de ‘Einsichten völkischer Wissenschaft’; zooals ze toen de theorie van de aardbeweging verwierp, maakt ze thans bezwaar tegen de rassenleer. En uit naam van de vrijheid van het denken slaat de schrijver alarm....
De van tijd tot tijd vernomen beschuldiging, dat het wetenschappelijk | |
[pagina 260]
| |
denken in het Derde Rijk in dien zin onvrij zou zijn, dat het nationaalsocialisme geen resulaten zou gedoogen, die met zijn grondbeginselen strijden, schijnt dus op een misverstand te berusten. Bieberbach verzekert het ons: ‘Uns Heutigen (ist) die Freiheit des Forschung ein unveräusserliches Gut’. De Duitsche geleerde, die bijvoorbeeld tot het inzicht zou komen, dat de nationaal-socialistische rassenleer wetenschappelijk onhoudbaar is, kan er op rekenen, dat de Staat hem geen stroobreed in den weg zal leggen, wanneer hij zijn overtuiging begint te propageeren. In tegenstelling tot wat de R.K. Kerk in de 17e eeuw deed, zal het Derde Rijk wetenschappelijke resultaten, die met zijn levens- en wereldbeschouwing in strijd zijn of schijnen, grootmoedig tolereeren. E.J.D. | |
Mary Dorna, Onmaatschappelijke Voorkeur. - Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1938.Men kan op twee manieren een goed schrijfster zijn: door te schrijven volgens inzicht en formule van den man (of daaromtrent) en door te schrijven als vrouw. Bij mijn weten treft men het laatste slechts zelden aan, maar heel groote voorbeelden, Katherine Mansfield, Gabrielle Colette, komen ons daarbij dadelijk in de gedachte. De Nederlandsche schrijfsters bepalen haar keus gewoonlijk op dat laatste, echter moet men van hen over het algemeen toch zeggen dat zij of te veel dame zijn, of te weinig dame, - en nooit genoeg vrouw. Het boek van Mary Dorna is echter het boek van een vrouw. Het is niet alleen een uitnemend boek, het is ook een verademing. Ziedaar de figuur die in onze letteren al te lang ontbroken heeft. En men denkt onmiddellijk aan Colette. Nog wel niet de Colette in de hoogtepunten van Chéri of La Chatte, maar anderzijds de Colette van den aanvang ver vooruit. Dit is het boek van iemand die het leven weet te genieten, die vooral zintuiglijk geniet, haast animaal, maar dan toch in den hoogeren zin, - die, naar het mij voorkomt, onder al haar zintuigen de voorkeur geeft (maatschappelijk of onmaatschappelijk) aan haar reukorgaan dat zoo uiterst gevoelig is en waardoor zij eens te meer op Colette lijkt. Een beoefenaarster van de levenskunst op zijn Fransch: verfijnd en slordig, hartelijk en onverschillig, bohème, ongegeneerd maar allerminst vulgair, gedurfd, en toch nimmer, in tegenstelling tot haar Fransche kunstzuster, gewaagd, voorts rijk aan dien echten goddelijken humor, die in zijn wezen ernst is en zelfs een tikje zwaarmoedigheid. Hoe komt - zoo vraagt men zich af, en vergeet den hoogen ouderdom der beeldspraak onder den dwang der rijzende gedachte - hoe komt deze rijkbloeiende plant plotseling opgeschoten tusschen zoo veel armetierig gewas? Onmaatschappelijke Voorkeur is als titel reeds een vondst in dit aan vondsten overdadige boek. De titel krijgt bij lezing dubbele beteekenis: voorkeur voor de onmaatschappelijken, èn voorkeur van wie zelf onmaatschappelijk zijn wil. Geen voorkeur dus à la ambtenaar van de reclasseering, maar voorkeur à la bohème. Voorkeur voor de internationale gauwdieven, de lichamelijk misdeelden, een stumperig Jodenkind, voor de werkvrouwen, de boeven pas uit de nor of op weg | |
[pagina 261]
| |
er heen, de kunstenaars die geen geld hebben voor den kapper en dus hun haar laten groeien als reclame, de kleine, bedeesde, al te keurig articuleerende dansmeesters, de rendez-vous-houders, de blinde passagiers der spoorwegen die onderweg moeten uitstappen, de demimonde (niet de grandes courtisanes, maar de eenvoudigen van de havenkwartieren), - voorkeur voor nog zoo veel meer. En alle voorkeur onmaatschappelijk, - ziekelijk toch nooit, en, gelijk ik zei, evenmin, ja vooràl niet gepaard aan pogingen tot opheffing, tot verbeteren. Men moet niet voorbijzien: deze schrijfster is geen moraliste - de hemel geprezen -, zij is alleen artiste, maar dan ook een rasartiste, met een zachten glimlach tegen en een wijzen glimlach over de om haar heen krioelende wereld der sociaal niet-geslaagden. Zij schrijft een doorgaans vederlichten, soms plots donkeren en diepen, maar altijd rijken stijl, zij beschikt over een kleurig beschrijvend en beeldend vermogen (de vlekjes zijn zoo klein en zoo zeldzaam, bijna microscopisch). Een zwakheid is dat zij steeds wel eenigszins de mooie rol speelt, zij zelf, in haar roekeloos, zoo niet ondoordacht versmijten en verdoen van haar geld- en andere middelen, - het blindelings weggeven aan en berooid achterblijven tusschen de onmaatschappelijken, telkens opnieuw, - ja, zij speelt daarin een beetje een mooie rol, en zij is wel wat van zich zelf verteederd, zij coquetteert met de eigen onmaatschappelijkheid. Maar een echte vrouw maakt van den nood een deugd en van haar zwakheden haar charmes. En zoo gaat het ons, zoo gaat het althans zeker den (mannelijken) lezer met deze. Waar zij zich eens zwak toont ontwapent zij en charmeert. Maar er is meer, uit het boek spreken intelligentie, beschaving, kunstzinnigheid, - en de wijze waarop dit volstrekte natuurtalent daaraan uiting geeft staat mijlen ver van de wijze van de blauwkous: ook daarin is de schrijfster charmant.
Er komen enkele complete verhalen in voor. Het meerendeel wordt gevormd door schetsen, soms brengt het geschrevene het nog niet tot schets, maar is beschouwing, mijmering, hardop denken. Eenige stukken, vroeger in de Nieuwe Rotterdamsche Courant verschenen, herkent men met vreugde, al zijn zij meer noch minder dan de overige (het eerste wat ik van haar las, ook in de N.R.C., de beschouwing ‘Amsterdam’, ontbreekt wegens te veel aan maatschappelijkheid, en is mij toch bijgebleven). Maar hoe dan ook, reeds genoten of nog niet, in deze weelderige lectuur kan men altijd opnieuw met al zijn zintuigen zich begraven. Het laatste stuk bekroont het geheel: ‘Nostalgie in de havenbuurt’. Donker en dreigend dit opschrift, maar het stuk zelf niet zwaarder aangezet dan de overige, waarin het donkere afgrondachtige afwisselt met het ondiepe vederlichte. Iets tusschen schets en verhaal in, iets van de hoofdstad, die ook van veel andere stukjes den tonigen achtergrond vormt, - van het Amsterdam van Breitner, aan Mary Dorna zoo kennelijk lief. De hoofdstad waarvan zij als kind reeds hield, waaruit zij ver weg zwierf, waartoe zij terugkwam (of haar belevingen authentiek zijn of niet moet ons natuurlijk om het even wezen). De stad Amsterdam die een greep om u legt zoo gij een sensitief mensch zijt, d.w.z. de oude stad, het èchte Amsterdam, de stad van Mary Dorna, dat u plotseling kan benauwen met den verschoten adeldom van zijn verleden en met zijn morsig, schreeuwerig leven van nu. Niet het rustig oud- | |
[pagina 262]
| |
Amsterdam der Zondagmorgens, maar Rellend-Amsterdam der werkdagen dat bij vallende schemering uw bewondering bedelft onder korzeligheid en angst. (Waarom echter die naam? Waarom moeten onze grootste en interessantste steden zoo afschuwelijk lange, onzakelijke en leelijke namen dragen? De Noren spelen dat in een handomdraaien voor u klaar, zij met hun Oslo en hun Nidaros. Waarom niet eenvoudig Adam, Erdam en Den Haag? En dan vooral Scheveningen spoorloos van den aardbol! Kom, Regeering, stap eens af van uw voetstuk Traditie, word modern!) Ons letterkundig leven heeft ook zijn Traditie. Daar stond van ouds het dicht op hooger plan dan het ondicht. Mary Dorna evenwel heeft het laatste met Onmaatschappelijke Voorkeur aanmerkelijk verrijkt. Men zal van haar boek niet gauw teveel goeds zeggen, men moet zich bepaald geweld aandoen om niet te blijven doorschrijven. F. Bordewijk | |
Herman Teirlinck, Tooneel. Met houtsneden van Frans Masereel. - De Sikkel, Antwerpen. 1938.Deze verzamelbundel van den onlangs 60 jaar geworden H.T. bevat de volgende tooneelwerken: De Man zonder Lijf (1925), De vertraagde Film (1922), De Ekster op de Galg (1937), Ik dien (1924) en Ave (1928) waarvan vooral nrs 1, 2 en 4 van belang zijn voor de vernieuwing van het na-oorlogsche tooneel in Vlaanderen. De meer spectaculaire openluchtspelen zooals Het Torenspel en het A - Z spel, resp. te Delft en te Leiden opgevoerd, werden niet in dezen bundel opgenomen. Is dit wellicht met opzet geschied? Heeft de auteur zelf deze laatste twee spelen, waarin de kunst van het woord het moet afleggen tegen de toovermiddelen van de regie, willen scheiden van zijn ander werk, dat dit mooie woord, spijts alles, toch weer tot zijn recht laat komen? Ongetwijfeld mogen De Man zonder Lijf en De vertraagde Film, waarin T. den sindsdien bekenden ‘drieluik-vorm’ op gelukkige wijze toepaste, het best geslaagd heeten. Ontheven aan de sfeer van het huiselijke, burgerlijk-realistische, spelen deze stukken in een onwezenlijke boventijdige wereld en beelden ze slechts algemeene grondwaarheden voor het geheele menschdom uit. Op afstand beschouwd, vermogen deze spelen evenwel niet meer ons de bewondering, die ze een tiental jaren geleden allerwegen in Vlaanderen lossloegen, af te dwingen. Zeker, wij zijn niet blind voor hun onmiskenbare verdiensten: een overweldigende fantasie, een soms grootsche, werkelijk cosmische visie op menschen en dingen, een impressionistisch-getinte, fijn genuanceerde en weelderige - vaak al te precieuse - taal. Daartegenover staat evenwel dat deze spelen zwaar gaan van cerebraliteit en de allegorische figuren - uit reactie wellicht tegen het vroegere tooneel! - op een paar uitzonderingen na - de noodige levensvolheid missen om ze levensvatbaar te maken. Nu de revolutionaire vorm ons niet meer verbluft en verbaast, voelen we al te zeer het aan den tijd gebonden experiment. De vernieuwing door T. gebracht, is, behalve wellicht in De Man zonder Lijf, al te zeer bij een uiterlijke vormvernieuwing beperkt gebleven. Het is zijn noodlot geweest dat de literatuur, die hij had willen ontvluchten, hem weer vlug | |
[pagina 263]
| |
te pakken heeft gekregen. In dat opzicht beteekent b.v. De Ekster op de Galg in zekeren zin een terugkeer naar het psychologisch uitgerafeld burgerlijk-naturalistische, verliteratuurde ‘geval’. Ontegensprekelijk heeft Teirlinck groote verdiensten als een der vernieuwers van ons kleinburgerlijk na-oorlogsch tooneel. Hoe waardevol de eerste spelen een tiental jaren geleden waren en wellicht nu nòg zijn, toch valt te vreezen dat het nageslacht ze vooral zal waardeeren in de eerste plaats als expressionistisch tijdsdocument, en in de tweede wegens de sprookjesachtige teerheid en den wonderen rijkdom van de taal. Maar deze laatste kwaliteiten zal de toekomstige lezer vermoedelijk nog gaver vinden in werken als Mijnheer Serjanszoon en Zon. E. Rombauts | |
E.H. Korevaar-Hesseling, Die Entwicklung des Madonnentypus in der bildenden Kunst. - Berlin, Oscar Schloss Verlag, 1938.Een onderwerp te kiezen en de ontwikkeling daarvan in de beeldende kunsten te onderzoeken is geen nieuw denkbeeld, doch dit met de Madonna-afbeelding te doen was, meenen wij, nog niet geschied. De door meer dan één publicatie bekende schrijfster Mevr. E.H. Korevaar-Hesseling heeft het beschrijven van dezen ontwikkelingsgang ondernomen in een boekje van ruim honderd bladzijden en men kan haar met het resultaat gelukkig prijzen. Inderdaad heeft de Maria-figuur, als weinig andere, schilders en beeldhouwers door de eeuwen heen geïnspireerd, zooals in het voorbericht wordt opgemerkt en te verwonderen is het dan ook niet, dat Mevr. Korevaar zich tot dit onderwerp aangetrokken voelde. Dat dit onderwerp naast een gedegen kennis der kunstontwikkeling ook het noodige vraagt aan weten op cultuurhistorisch gebied spreekt vanzelf. De schr. die bescheiden zegt, dat zij dat laatste terrein nauwelijks heeft willen betreden met haar tekst, het althans niet dieper heeft willen onderzoeken, is o.i. juist zoo uitermate gelukkig geweest in de verhouding van haar cultuur- en haar kunsthistorische opmerkingen. Hierdoor en ook door den prettig loopenden stijl is het boekje niet alleen belangrijk aan inhoud maar ook bijzonder aangenaam te lezen uitgevallen. De vroeg-christelijke, in zekeren zin nog laat-antieke afbeeldingswijze, maakt al gauw plaats voor de Byzantijnsche. Daarmede heeft de schr. de bron aange wezen, waaruit de twee stroomen zouden gaan vloeien: die voor de Grieksch-Katholieke en die voor de Roomsch-Katholieke kerk. In de eerste zouden - in het nabije Oosten, de Balkan en Rusland - met bepaalde nationale accenten, de ‘grondtypen’ bewaard blijven, in de tweede zouden die grondtypen reeds in de middeleeuwen zich vervormen en tot geheel andere uitingen leiden. Ja, het Westersche Madonnabeeld en de Oostersche Icoon zouden niet alleen uiterlijk maar ook in wezen, als beteekenis, iets gansch anders worden voor de geloovige menigte. Die grondtypen bespreekt de schrijfster eerst, de Nikopoia, de overwinningbrengende, de Hodigitria, het type van de Hodegos-kerk bij Constantinopel, door den evangelist Lucas, zeide men, geschilderd, en vereerd als ‘de wegwijzende’. Dan Maria als Orante met Kind, ge- | |
[pagina 264]
| |
naamd de Platytera, de medelijdende, de Eleousa enz. enz. Deze allen vinden haast onveranderd hun voortzetting in de ivoorsnijwerken, de mozaïken en de fresco's van Byzantium en in de Ikonen van Rusland (Madonna van Wladimir e.a.) en tevens vormen zij, zooals wij hierboven reeds aanduidden, de bron voor de ontluikende kunst van West-Europa. Maar nu ontwikkelt zich het type der Madonna in dat Westen geheel anders. Aan Bernhard van Clairveaux en aan Franciscus van Assisi herinnert hier de schr. terecht en zij voert ons, via vele vroegere afbeeldingen, langs de Madonna's van Parijs, Amiens en Dijon, maar ook langs Duccio, Ambrogio Lorenzetti enz. enz. Via de ‘primitieven’ en Dürer's beeldsnijdende tijdgenooten naderen we de Italiaansche Renaissance. Haar vroegere en latere periode worden met Donatello, Rosselino e.a. met Filippo Lippi, Fra Angelico, Botticelli en met Michelangelo, da Vinci, Rafaël, Tizian, Correggio, enz. doorloopen. Dan volgt de Renaissancekunst ten Noorden van de Alpen en een samenvattend hoofdstuk over barok en rococo. Zijn we onrechtvaardig of te veel eischend met de opmerking, dat wij uit den kring van Rubens noode de namen missen van de Duquesnoy's, de Quellyns, Lucas Fayd'herbe en Hans van Mildert, welke zulke gevoelige Madonna's boetseerden en beitelden en ware niet één voorbeeld in het platenmateriaal als karakteristiek type van het rococo te verwerken geweest, door een beeld uit de periode der Asams, Maulpertsch, e.a. Doch laten we begrijpen, dat de ‘embarras du choix’ reeds groot genoeg is geweest. Ook de 19de en 20ste eeuw konden slechts kort worden aangeroerd en slechts door Ingres en een werk der Beuroner congregatie, benevens door twee beelden van Bourdelle en Mestrovic in het illustratiemateriaal worden vertegenwoordigd. Dat platenmateriaal omvat 64 afbeeldingen in groepen van vier op 16 bladen; een beperkt doch inderdaad voortreffelijk gekozen aantal illustraties in kleine doch zeer goede reproducties. Summa summarum: een gedegen studie in een aangenamen vorm. Een boekje, dat ook om de overzichtelijkheid en de klaarheid van het betoog voortreffelijk bruikbaar zal zijn voor jongeren en dat wij derhalve tevens aan beginnenden warm kunnen aanbevelen. P. | |
Scientia. Handboek voor Wetenschap, Kunst en Godsdienst. Deel II - Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V. Utrecht. Zonder jaartal. XIV en 384 blz.Na de uitvoerige bespreking, die in dit tijdschrift (Jaargang CII, 1938; 4, 111-116) van het eerste deel van het verzamelwerk Scientia is gegeven, kan voor het tweede met een kortere aankondiging worden volstaan. Men vindt hierin, na een algemeen-oriënteerende inleiding van de hand van Prof. Dr. H.J. Pos, de sociale wetenschappen behandeld: Theorie der Geschiedschrijving (Dr. J.C. de Haan); De Wereldgeschiedenis in Hoofdperioden (Dr. H.A. Enno van Gelder); Sociologie (Dr. P.J. Bouman); Ethnologie (Prof. Dr. H.Th. Fisher); Geografie, in het bijzonder Sociale Geografie (Dr. H. Keuning); Criminologie (Prof. Mr. W.A. Bonger); Economie (Prof. Dr. G.M. Verrijn Stuart); | |
[pagina 265]
| |
Rechtswetenschap (Mr. Dr. I. Kisch); Volkenrecht (Prof. Dr. F. van Goethem). De bewerking der verschillende hoofdstukken loopt vrij sterk uiteen, wat opzet en omvang betreft (heeft het een symbolische beteekenis, dat het volkenrecht zoo nonchalant en oppervlakkig behandeld is?), maar als geheel doet ook dit deel ongetwijfeld de belofte van den uitgever in vervulling gaan, een boeiend leesbaar standaardwerk te zullen geven, waarin ieder zich over de beginselen, de historische ontwikkeling en de huidige problematiek van wetenschappen, die hij zelf niet beoefent, door deskundigen kan laten voorlichten. Het ligt bij een dergelijk werk uiteraard buiten de competentie van een enkelen recensent, de inhoudsqualiteit van het gebodene kritisch te bespreken.Ga naar voetnoot1) Wel kan hij nagaan, in hoeverre dit de behoeften bevredigt, die hem tot lezing dreven. Als resultaat van die overweging moge hier, zonder dat het de bedoeling is op de groote verdiensten van andere bijdragen ook maar iets te willen afdingen, met bijzondere waardeering worden gesproken over het ongemeen heldere, door overzichtelijkheid en zakelijkheid uitmuntende artikel van Mr. Dr. I. Kisch over Rechtswetenschap; daarentegen kan worden betwijfeld, of de wijze, waarop Dr. J.C. de Haan zijn taak als medewerker heeft opgevat, wel de meest gewenschte is; zijn niet zeer belangrijke philosophemen over ruimte en tijd en zijn niet zeer heldere (in Deel I reeds ontwikkelde, maar hier nog eens aangehaalde) beschouwingen over kunst (zie b.v. de volkomen onvatbare gelijkheidsrelatie op blz. 56) dragen tot het bereiken van het doel van het werk weinig bij. Het gebruik van het illustratiemateriaal lijkt mij in dit deel iets minder stelselloos dan in het eerste. Toch krijgt men ook nu weer den indruk, dat de verzorging van dit belangrijke onderdeel van het werk weinig verantwoord is geweest en dat een blijkbaar van te voren aanwezige hoeveelheid afbeeldingen vaak maar op goed geluk door den tekst heen is gestrooid (typeerend is, dat geen enkele schrijver ooit naar een afbeelding verwijst). Of meenen de hoofdredacteur en de uitgever, dat het inzicht in wat sociologie is verhelderd wordt door het beschouwen aan een afbeelding van een straatrevolutie (blz. 128) en dat in de ethnologie doordat men een potsierlijk toegetakelde Tibetaansche Lama te zien krijgt, die een duivelsdans gaat uitvoeren (blz. 176)? Nu kan men in deze gevallen althans nog aan eenig verband denken: een straatrevolutie kan een sociologisch verschijnsel heeten en de ethno- | |
[pagina 266]
| |
logie heeft misschien wel belang bij dat rare masker. Maar.... wie zijn de heer en mevrouw Edwards? Ze staan tegenover blz. 84 en zijn geschilderd door Fantin Latour. In het boek wordt op blz. 143 terloops een natuuronderzoeker Edwards vermeld; is dat meneer? en wat doet mevrouw er bij? en wat heeft het eerwaardige echtpaar met historiografie, sociologie enz. tot volkenrecht te maken? Ziedaar de vraag, die mij, sedert ik het tweede deel van Scientia in handen kreeg, niet loslaat. Men kan ten slotte van de scherpzinnigheid van den ontwikkelden leek ook te veel vergen. Intusschen, Scientia blijft een zeer belangrijk werk; het derde deel kan met verlangen tegemoet worden gezien. E.J D. |
|